De opvang van de Joden na de Tweede Wereldoorlog Deel 1
U wordt door niemand verwacht
Woord vooraf
* waarom was de ellende na de bevrijding nog lang niet afgelopen?
Michal Citroen was verbaasd over wat hij tegenkwam bij zijn onderzoek.
1) de rotopmerkingen die joden te verduren kregen.
2) de misselijkmakende bureaucratie die hun bij elke stap gedurende de opbouw van een nieuw bestaan in de weg stond.
3) de schaamteloze verwaarlozing door de overheid.
4) het wanstaltige egocentrische gedrag van hen die zich benadeeld voelden
5) het achteloze antisemitisme van de moffen tijdens de vijf jaren van bezetting bevestigd, en het schandalig gebrek aan compassie en medeleven van Nederlandse medeburgers.
Hij was ook boos omdat hij vond dat zijn grootvader en de anderen schandalig in de steek waren gelaten.
Hoe kon het in vredesnaam waar zijn? Ze hadden de concentratiekampen en onderduik moeten doorstaan om vervolgens te merken dat ze thuis niet meer welkom waren!
Citroen schreef er een scriptie over, maar er was weinig of geen belangstelling.
Maar dat is helemaal in de tijd veranderd. de discussie over verdwenen en verduisterde joodse tegoeden en een verloren archief dat werd teruggevonden in een Amsterdams grachtenpand, zijn de katalysator voor een explosie van ongekende belangstelling voor het lot van de joden ná de oorlog.
Als er al sprake was van zorg, dan kwam die uit eigen joodse kring, niet uit die van de Nederlandse samenleving. Diverse keren hoorde Citroen in het najaar van 1997 spreken over het schandaal van de ´kleine sjoa´ waarmee de behandeling na terugkeer werd aangeduid. Alsof gebrek aan belangstelling en miskenning te vergelijken zijn met vernietiging.
Met Citroen zagen ook anderen antisemitisme als een van de belangrijkste oorzaken van er gebeurd was, of beter gezegd: van wat er niet gebeurd was. En misschien is boze opzet voortvloeiend uit antisemitisme als voornaamste verklaring toch niet helemaal juist of volledig. Het is maar een van de vele factoren die het verhaal van de vervolgingsslachtoffers na de oorlog bepaalden.
De toenmalige maatschappelijke krachten, de mentaliteit van direct na de oorlog, de reacties van de slachtoffers zelf en de geschiedenis van de bezetting in Nederland waren een dusdanige samenloop van omstandigheden dat erkenning en hulpverlening voor hetgeen de Nederlandse joden hadden doorstaan, toen een anachronisme zou zijn geweest. Dit boek is een poging om dat te toetsen.
Inleiding
De bevrijdingsfeesten in Nederland werden door de joodse overlevenden, die daar weer opdoken, anders ervaren dan door niet-joden.
Jaap Soetendorp schreef in het Nieuw Israëlisch Weekblad ´tijdens de onderduik waren door een haast vanzelfsprekende psychologische zelfbescherming de gedachten aan vernietiging van alle levens weggedrukt. Maar na de bevrijding was dat voorbij: ´nu vertoont dit beeld zich in zijn volle realiteit.´
Opperrabijn J.Tal schreef over de emoties bij de bevrijding: `Doch de vreugde is gering. Ze is gedempt; sterker: verduisterd, sterker: ze wordt haast volledig overwonnen door rouw en de smart en de droefenis om die leegte, die rondom ons is gekomen´.
De voorbereiding op de bevrijding
Op 21 oktober 1943 herhaalde premier Gerbrandy de al eerder gedane belofte dat de slachtoffers van het schrikbewind konden rekenen op steun van de regering. Nu wel met nadruk op de joodse oorlogsslachtoffers:
´Eens zal het joodse volksdeel verminkt, doch niet ontzield zijn plaats hernemen aan de Nederlandse haardsteden. Al zal veel leed helaas niet ongedaan gemaakt kunnen worden, het Nederlandse volk zal zich zijnerzijds beijveren om de geslagen joodse wonden naar beste vermogen te helen, gelijk het zich zal inspannen om het doorstane oorlogsleed van al zijn kinderen te verzachten en te genezen´.
De berichten sijpelden steeds meer door wat er werkelijk gebeurde in de concentratiekampen. In feite werden rapporten over de werkelijke situatie genegeerd.
In 1943 werden Churchill en Roosevelt op de hoogte gesteld maar deden niets. Volgens de Amerikaanse historicus Raul Hilberg wilden de geallieerden niet en in het bijzonder Roosevelt dat de oorlog door hun eigen bevolking zou kunnen worden opgevat als een strijd om de joden te redden. Voor de VS en Groot- Brittannië was het al moeilijk genoeg om de publieke opinie te overtuigen van de noodzaak tot oorlogvoeren. Aandacht voor de noden van het jodendom zou die publiek opinie alleen maar ten nadele beïnvloeden.
William J.Casey: ´Er werd in Londen niet of nauwelijks over concentratiekampen gesproken, behalve dan dat het de plaatsen waren waar agenten en mensen uit de illegaliteit naar toe waren gestuurd als ze niet ter plekke bij arrestatie waren geëxecuteerd. En de eventuele rapporten die we er overkregen, werden weggemoffeld, want het was de officiële politiek van Washington en Londen om zich uitsluitend te concentreren op het verslaan van de vijand´.
Barbara Tuchman gaat in haar beoordeling over de reactie van niet-joden op de Jodenvernietiging nog een stap verder. Zij spreekt van ´de bittere erkenning dat de niet-joodse wereld, met respect voor de opvallende en gedenkwaardige uitzonderingen, fundamenteel opgelucht zal zijn geweest met de definitieve oplossing van het Jodenprobleem´.
Ook na de oorlog pasten de Amerikanen hun restrictieve beleid ten aanzien van de toelating van vluchtelingen niet aan. Tot 1951 liet president Truman slechts tienduizend Joodse vluchtelingen toe tot de VS.
Door de regering in Londen werd een commissie in het leven geroepen: De commissie van Advies voor Joodse aangelegenheden. Wat die commissie voor taak had werd eigenlijk nooit goed begrepen, bleek uit de gegevens van de Parlementaire enquête naar het regeringsbeleid in Londen. De regering wilde geen permanente overheidsinstantie die zich uitsluitend bezig hield met joodse aangelegenheden. Minster van Binnenlandse Zaken in 1944 Burger: ´.. de discriminerende positie, waarin de Joden door den bezetter zijn geplaatst, zoo spoedig mogelijk niet slechts juridisch, maar ook in feite wegvalt´. Deze zin zette de koers uit waarin de regering besloot te handelen.
Er moest een einde komen aan het onderscheid tussen joden en niet-joden. Ogenschijnlijk was dat een weloverwogen en rechtvaardig beleid. Maar was het wel zo rechtvaardig?
Joden waren net als anderen, en kregen dus géén bijzondere behandeling, ongeacht hun ervaringen in de kampen en tijdens de onderduik. Beleid met aandacht voor de bijzondere oorlogservaringen van de joodse vervolgingsslachtoffers en daarbij passende hulpverlening kwamen onder andere hierdoor pas vijfentwintig jaar later op gang.
België
Vrijwel alle mensen die gerepatrieerd zijn via België spreken vol lof en zelfs met ontroering over de Belgische autoriteiten. België was al geruime tijd bevrijd en de bevolking en de autoriteiten hadden ruimschoots de gelegenheid hun wonden te likken en zich voor te bereiden op de terugkomst van hun landgenoten daarnaast speelde de terugkeer ook in rol in de onderlinge strijd van de Belgische politici. Ze konden er populariteit mee winnen. Maar het meest speelde een rol het improvisatietalent van de Belgische autoriteiten. In tegenstelling tot de Nederlanders toonden zij, initiatief en durf en werden gesteund door de bevolking.
Naar aller waarschijnlijkheid heeft de ervaring van 14´-18´ ook een rol gespeeld.
Lot Belgische Joden ten opzichte van lot Nederlandse Joden.
Louis Davids, in zijn hoedanigheid als hoofdredacteur van het Belgische Israëlisch Weekblad denkt dat een andere historische achtergrond een rol speelde in het lot van de Belgisch joden tijdens de oorlog. In tegenstelling tot de Nederlandse joden waren de joden in België vóór de oorlog veel minder geassimileerd en zeker niet geïntegreerd in de Belgische samenleving. Zij lefden in slechts enkele hechte gemeenschappen en niet zoals in Nederland verspreid over het hele land. Zo´n negentig procent had niet de Belgische nationaliteit. Zij realiseerden zich ook dat ze niet zouden worden beschouwd als volwaardige burgers.
Veel eerder dan in Nederland realiseerden de joden in België zich het echte gevaar van de Duitsers. Geen jood in België verwachtte, dat het hem of haar niet zou overkomen. Al eerder dan in Nederland werden er onderduikadressen geregeld, veelal bij christelijke instellingen.
In Nederland waren de joden na de oorlog ontgoocheld dat het drama, onder het toeziend oog van de Nederlandse autoriteiten had kunnen gebeuren.
De situatie in België verschilde wezenlijk van die in Nederland. Jozef Sternhold diamentair:
´Nederland had een paar honderd jaar vrede gekend. De mentaliteit daar was erg disciplinair en gezagsgetrouw. België had een andere geschiedenis, kende de Duitsers van de Eerste Wereldoorlog en dat veroorzaakte meer bereidheid om de joden te helpen. De Belgische autoriteiten hebben veel minder meegewerkt met de Duitsers dan in Nederland. In België werd veel meer gesaboteerd, zoals door Antwerpse politiemensen. Hun houding was anders dan bijvoorbeeld die van de Amsterdamse politie´.
Toch waren de naoorlogse ervaringen van de joden in België, praktisch gezien, niet veel beter dan die van de Nederlandse joden. Ook zij moesten, althans na hun ontvangst op de perrons, elke stap in de richting van herstel van hun oude rechten bevechten.
Ontvangst in Nederland
Wat zou een verklaring kunnen zijn voor de kille ontvangst?
Het was de bedoeling dat alle vluchtelingen en repatrianten zouden worden gescreend in opvangcentra in de grotere grensplaatsen en vervolgens zouden worden geïnterneerd in kampen. Volgens een memorandum van 17 mei 1945 verwachtte men gedurende de zomer van 1945 1,5 miljoen. In feite kwamen er vee minder mensen aan dan verwacht.
De grote stroom arriveerde in mei en juni en de centra werden in de loop van juli en augustus al weer gesloten. De opvang was ook per centrum heel verschillend. In sommige centra werd alleen soep uitgedeeld en in andere werden maaltijden verstrekt. Ook de financiële uitkering verschilde per plaats. Op de ene plek werd slecht een gulden uitgekeerd, op de andere een tientje.
Enkele getuigenissen
Ab Caransa: ´We zijn uiteindelijk de grens overgekomen. Bij het eerste Nederlandse station werden een aantal blikken met biscuit de trein in geduveld en wat bekers soep. Per grammofoon werd enige malen het Wilhelmus gespeeld en dat was het. Achteraf bleek dat we al getraumatiseerd aankwamen, dat we ons getraumatiseerd voelden´.
Rita Boas mocht in augustus 1945 vanuit Zweden naar Amsterdam. ´Misschien verwachtten we te veel. Toen ik s´avonds in het donker aankwam op het Centraal Station en mij meldde, hoorde ik mensen zeggen dat we blij moesten zijn dat we niet hier waren geweest. Die zeiden dat zij zo´n honger hadden gehad. Alsof ik uit Sankt Moritz kwam.... Dat ik mijn nummer liet zien maakte niets uit, want dat kon iedereen wel hebben laten tatoeëren.... Iemand vroeg of we in Auschwitz op zondag wel eens visite kregen! En daar stond ik dan. Er was niets. Ik had géén kleren, géén geld, géén onderkomen en moest me maar zien te redden. Ergens in die paar weken heb ik veertig gulden gekregen van de regering en dat was alle opvang´.
Alie Hakker werd vanuit Zweden per vliegtuig naar Amsterdam gevlogen. ´Op vijf van de meisjes, waaronder ik, stond niemand te wachten. We bleven over, niet wetend wat we moesten doen. Toen kwam er uiteindelijk iemand naar ons toe en vroeg of we met het vliegtuigje waren aangekomen. Die nam ons mee naar een soort tehuis in de Jordaan. Na binnenkomst kregen we een paar hompen brood. We hadden de hele reis niets gegeten. Dat was het avondmaal. De huismeester ging weg en we hebben zo vreselijk gehuild´.
Ab Caranse bij aankomst op 2 juni 1945: ´Toen de vrachtwagen midden op een kruispunt stopte, konden we uitstappen met als afscheid de letterlijke zin: ´Dit is Arnhem en zie maar hoe je thuiskom´.
Mozes Benjamins kwam eind juli 1945 bij Enschede over de grens. daar kreeg hij erwtensoep. Iemand van de Joodse gemeenschap gaf hem een voorschot van tien gulden, want dat zou hem zeker naar Rotterdam helpen. Er was een uitdeelpunt van kleding en Benjamins liep nog steeds in zijn streepjespak. Na uiteindelijk in Rotterdam aangekomen te zijn moest hij maar zien hoe hij verder kwam. `Tweeënzestig familieleden ben ik kwijtgeraakt. Waarom ben ik alleen teruggekomen? Ik wilde maar terug naar Rotterdam. Ik dacht dat ik er nog iets terug zou vinden en dat was uiteindelijk mijn broer. Maar toen ik zonder vrouw en kinderen daar stond, dacht ik: wat doe ik hier? Half tien s´ avonds aan het Maasstation en iemand die vraagt: ´Waar moet je heen?´.
Wie overleefden?
De Amerikaanse historicus Raul Hilberg probeerde die vraag te beantwoorden. Volgens hem is er in eerste instantie eigenlijk geen definitie te geven van een overlevende van de Jodenvervolging. Hun overeenkomst is een gedeeld lot. Ze zijn verenigd in een soort bewustzijn.
# De meeste overlevenden waren jong.
# De overlevenden waren over het algemeen rijker dan zij die stierven.
# Ze onderscheiden zich van anderen in realiteitszin en het vermogen snel beslissingen te nemen, en het waren vechters.
Een grote argwaan tegen mogelijke verraders of tegen geruststellende boodschappen heeft enkele gered van de deportatie.
In Nederland was argwaan geen overheersende eigenschap. De Nederlandse samenleving was gebouwd op orde, rust, plichtbesef en aanpassingsvermogen. De Nederlander had geleerd op school in de Kerk en op zijn werk zijn plaats te kennen en zich niet te verzetten tegen het onvermijdelijke. Bovendien maakten de elites de dienst uit.
Hilbergs analyse kan helpen te begrijpen wat er na de oorlog met de joodse slachtoffers verder gebeurde. Die eigenschappen waren immers na de oorlog nog steeds aanwezig: kracht, overlevingsdrang, argwaan, realiteitszin en het vermogen risico´s te nemen.
Maar de vrijheid echter, net zo min als bij de concentratiekampgevangenen, automatisch het einde betekende van alle ellende.
Vragen die de teruggekeerden zich stelden
Die waren ontelbaar. Waar waren hun familieleden gebleven? Konden ze terugkeren naar hun oude huis, baan of school? Waar waren hun bezittingen gebleven?
Op zoek gingen ze naar de resten van hun bestaan, om dan te ervaren dat niemand ze eigenlijk nog verwacht had. Of nog erger: dat mensen het ook niet altijd even prettig vonden dat ze teruggekomen waren.
De Jodenvervolging was selectief geweest. Net als in andere landen was het voornamelijk de elite die overleefde. Van de opzet om zoveel mogelijk joden te redden, kwam door de doelmatigheid en het efficiëntie van de Joodse Raad en de bereidheid met de Duisters samen te werken, weinig terecht. Vooral gezinnen uit de gegoede en bevoorrechte klasse probeerden ze te redden, omdat zij, naar het idee van de joodse leiders, het best later weer konden worden ingezet bij een eventuele opbouw van een joodse gemeenschap. De welgestelden konden ook betalen voor onderduik en sommigen voor ontsnapping. Voor armere joden bestonden deze kansen niet. En dus keerden na de oorlog relatief veel meer mensen terug die behoorden tot de vooroorlogse welgestelde klasse.
Toen de Duitsers in 1940 binnen vielen waren er drie groepen joden te onderscheiden:
1) De geassimileerde joden, de meesten.
2) De zionisten die hun toekomst pas veilig zagen met de oprichting van de Joodse staat.
3) De orthodoxen die heilvonden in hun geloof en de handhaving van eeuwenoude joodse tradities.
Allen hadden ze echter een ding gemeen: ze waren joods in de ogen van de bezetter en daarom dienden ze te worden verwijderd.
Waarom was in Nederland het aantal slachtoffers zo schrikbarend hoog in vergelijking met de andere door de Duisters bezette landen?
a) Enkele historici zoals Blom wijzen er op dat de efficiëntie van het Duitse bestuursapparaat in diverse landen verschilde en dat in Nederland de omvang van het Duitse politieapparaat veel groter was dan in België.
b) Volgens Hilberg speelden de natuurlijke omstandigheden een rol. In Nederland kon men minder makkelijk onderduiken.
c) Blom en Kossman wijzen op het feit dat de reacties van de vervolgden zelf ook een rol van betekenis speelden.
d) Griffoen en Zeller zijn van mening dat in België, anders dan in Nederland joodse verzetsorganisaties ontstonden en de Belgisch joden waren veel eerder geneigd om onder te duiken. Bovendien werden in België, veel eerder dan in Nederland, de joden door verzetsorganisaties geholpen met de onderduik.
Mentaliteit zal zeker van invloed zijn geweest. Nederlanders waren immers, zowel joden als niet-joden, efficiënt, bureaucratisch ingesteld, gezagsgetrouw en geneigd tot het handhaven van orde en rust. Zonder veel bezwaar werd het Nederlandse overheidsapparaat actief ingeschakeld bij de voorbereiding en uitvoering van anti-joodse maatregelen.
´Ze leefden nog lang en gelukkig´
De Nederlandse samenleving van een halve eeuw geleden was anders. Een collectieve zorg voor hulpbehoevenden was nog helemaal niet zo vanzelfsprekend. Pas in de jaren ´50 nam de overheid de verantwoordelijkheid voor de zorg voor armen en hulpbehoevenden. De oorlogsslachtoffers werden ook onder de laatste groep begrepen. In de ontwikkeling van de maatschappelijke hulpverlening zijn particuliere organisaties veel eerder dan de overheid vernieuwend geweest.
Het was dus niet vanzelfsprekend dat de Nederlandse overheid klaarstond en voldoende uitgerust was om Nederlandse joden op te vangen. Maar dat is maar een van de mogelijke oorzaken voor het tekortschieten van de Nederlandse samenleving.
Het geheel van omstandigheden waarin de Nederlandse samenleving zich bevond in de eerste jaren na de oorlog, was daar verantwoordelijk voor. In combinatie met de mentaliteit van kort na de bevrijding bleken die voor de terugkerende joden op zijn zachtst gezegd niet bepaald ideaal en de hulpverlening was ook sterk verzuild.
´Er was een verwijdering ontstaan tussen joden en niet-joden. Joden hadden een lot gedeeld gedurende de oorlog. En dat had juist zijn invloed op alles wat we deden en wat we konden doen´. Aldus Jaap van Amerongen, een van de oprichters van de Joodse Coördinatie Commissie.
De joden die terugkwamen in Nederland, hadden geen idee wat er in Nederland was gebeurd na hun deportatie. De joden die ondergedoken waren geweest, hadden misschien meer kunnen volgen van de ontwikkelingen buiten hun schuilplaatsen, maar hun lange periode van isolement maakte van hen ook vreemden in een sterk veranderde samenleving.
In Maastricht werd op 4 oktober 1944 het Comité van Israëlische belangen opgericht dat door een erkenning van het Militair Gezag tienduizend gulden kreeg om de eerste nood onder de joden te lenigen. Het was de eerste gift maar ook meteen de laatste. Op 27 oktober schreef de minister van Binnenlandse Zaken aan de chef-staf van het Militair gezag: ´Deze mensen moeten in de toekomst m.i. geholpen worden op dezelfde wijze als anderen die door de oorlogsomstandigheden geen bestaansmiddelen hebben´.
Bijzondere aandacht en hulp van joodse vervolgingsslachtoffers moesten dus door joden zelf worden opgebracht.
Ongewenste vreemdelingen
Op 7 januari 1945 werd in Eindhoven opgericht de Joodse Coördinatie Commissie (JCC). Alle lokale organisaties sloten zich er bij aan behalve het Maastrichtse Comité voor Joodse Belangen. Een van de oprichters Jaap van Amerongen omschreef de taak als volgt:
#De eerste taak was vooral gericht op de joodse kinderen die waren ondergedoken en die vaak alleen waren overgebleven.
# De tweede taak was de sociale zorg voor de joden die waren ondergedoken en die helemaal niets meer hadden.
#De derde taak was om de rechten die joden hadden vóór de oorlog zo snel mogelijk weer te laten gelden.
# De vierde taak was de opvang van joden die geen Nederlanders waren, om er voor te zorgen dat zij in Nederland konden terugkeren en dat voor hen zorg werd geregeld.
De positie van deze groep was buitengewoon moeilijk en voor hun opvang was niets geregeld. Het waren vooral joden die in de jaren ´30 uit Duitsland en Oostenrijk naar Nederland waren gevlucht. Al in 1933 had de minster van Justitie verklaard:
`De positie der joden moge betreurenswaardig zijn, om voor asielrecht in aanmerking te komen is meer nodig´. Velen beschouwden de stroom vluchtelingen als slecht voor de natie. Ze zouden de christelijke cultuur in gevaar kunnen brengen. Het beleid was gericht op transmigratie.
De Nederlandse overheid vond het in het belang van de Nederlandse joden zelf dat er niet te veel werden binnengelaten. Te veel joden zouden alleen maar het antisemitisme kunnen opwekken. Premier Colijn op15 oktober 1938 in de Tweede Kamer: ´In deze tijd is geen enkel volk volkomen vrij van antisemitisme. Wanneer men ongelimiteerd een stroom vluchtelingen zou toelaten, zou het noodzakelijke gevolg kunnen zijn, dat de stemming in ons eigen land ten opzichte van de joden een ongunstige kentering zou ondergaan´.
Het merendeel van de Nederlandse joden achtte het in die tijd nog onmogelijk dat zij ooit in een vergelijkbare situatie terecht zouden komen. Zij waren sterk geassimileerd.
Voor de Duitse joden die vóór de oorlog naar Nederland waren gevlucht, was de situatie ná de bevrijding buitengewoon pijnlijk. Zij waren immers door de nazi´s stateloos verklaard, maar bij aankomst kregen ze hun Duitse nationaliteit terug en werden behandeld als inwonenden van een vijandige natie. dat leidde ertoe dat zij gezamenlijk met SS´ers en NSB´ers werden geïnterneerd in kampen en gedwongen arbeid moesten verrichten.
De JCC kreeg van officiële zijde geen erkenning. De JCC verleende in 1945 financiële steun aan 2.741 personen voor een totaalbedrag van 109.834 gulden. Verder kregen 3.240 persoenen en twintig joodse tehuizen hulp in natura, ter waarde van 255.000 gulden.
´Het Joodsche vraagstuk´
Over de repatriëring van de Nederlandse joden werd niet of nauwelijks in de kranten geschreven. Maar wel was er plaats voor de discussie onder niet-joden over antisemitisme en het ´Jodenvraagstuk´. Diverse auteurs maakten van de gelegenheid gebruik hun bezorgdheid te uiten over de bevoorrechte posities die joden na de oorlog weer zouden innemen. Hun geschriften getuigen van een openlijk of nauwelijks verholen antisemitisme. De inhoud van de gevoerde discussies in de kranten maakte duidelijk hoe het handjevol nog overgebleven joden een spanning veroorzaakte bij niet-joden die vreesden voor een te grote joodse invloed.
Voor en over joden was nauwelijks informatie te vinden. Daarom werd door Bram de Jong een blad voor de joden zelf opgericht: Le-ezrath Ha-am. Het werd de belangrijkste bron voor informatie voor al die opgedoken onderduikers die nog in grote onzekerheid verkeerden over hun familieleden in de concentratiekampen.
In Amsterdam werd de JCC, na mei 1945, een overkoepelde Contactcommissie voor de divers JCC verspreid over het hele land.
Verder leven
In de eerste maanden na 5 mei 1945 kwamen ongeveer vijfenvijftighonderd joodse overlevenden uit de concentratiekampen terug in Nederland. Belevenissen waren zeer divers en persoonlijk. De ervaring van Rita Boas:
´In mijn gevoel was er geen aandacht voor ons. Doodgezwegen te worden is het ergste wat er is. Ze wisten wel dat er mensen rondliepen met nummers in hun arm, maar er was niemand die daar belangstelling voor had. De Hongerwinter was ook verschrikkelijk geweest, dat hoorde ik steeds en dus moest ik mijn mond houden, want ik leefde nog´.
Niet weinigen stonden er helemaal alleen voor. Kenmerkend voor de samenleving direct na de oorlog was enerzijds de houding dat mensen hun eigen problemen maar moesten oplossen en het verleden vooral moesten laten rusten, want per slot van rekening had iedereen het moeilijk. Anderzijds was er een onvermogen voor begrip, terecht of niet. Er werd in ieder geval van overheidswege niets gedaan om dat begrip te kweken. Waren de joden voor de thuisblijvers ook niet de wandelende herinneringen aan het feit dat de Nederlandse bevolking er niet alles aan had gedaan om ze te redden? Als dat zo was, dan zal dat op zijn minst een onprettig gevoel hebben veroorzaakt. Het is bovendien een menselijke eigenschap om dergelijke gevoelens uit de weg te gaan. Om net te doen alsof ze niet bestaan.
Er werd vaak gewezen op de passiviteit van de joden. Ze hadden zichzelf toch weg laten halen. verder was er voor sommigen nog een extra stimulans om ontevreden te zijn over de terugkomst. Zij hadden namelijk spullen in bewaring gekregen die zij zich min of meer hadden toegeëigend en waarvan het erg moeilijk was afstand te doen wanneer de overlevenden er om vroegen. Opmerkingen in 1945 en 1946 waren standaard zoals: ´Waarom moest nou net mijn jood terug komen´of: ´Wij hebben ook altijd pech´.
´Wij hebben hier ook honger gehad´
Het devies luidde: het verleden vergeten, de armen uit de mouwen, niet zeuren over wat er gebeurd was en weer verder. Verdriet had iedereen, dus het leed van een enkeling viel niet op en kreeg geen speciale aandacht. ´Wij hebben hier ook honger gehad´, was een opmerking die terugkerende joden direct bij hun aankomst hoorde. En dat was ook zo. Bovendien hadden mensen geen enkel benul van de omstandigheden in de kampen waar de joden vandaan kwamen. Helaas is het een menselijke eigenschap om eigen omstandigheden over het algemeen veel belangrijker te achten dan die van een ander. ´Wees blij dat je het overleefd hebt´.
Hans Keilson: ´Als je het mij als arts vraagt, dan kan ik niet zeggen dat je het de Nederlanders kwalijk kon nemen, want ik wist hoe die hele maatschappij ontregeld was en hoe de stemming was. Men begreep het niet en het negeren is een bepaalde vorm van loochening. Dat is een menselijk mechanisme. Men wil het niet weten! Voor de betreffenden is dat funest en noodlottig. Ze voelden zich alleen gelaten, verwaarloosd en opnieuw getraumatiseerd. Die hele naoorlogse periode was zo dat mensen wel wisten dat het in de kampen erg was, maar dat er dáárna ook nog ellendige dingen waren gebeurd, dat wilde geen mens accepteren. Nederland was echt ontregeld en bovendien hadden mensen geprofiteerd van de joden en tegelijkertijd hadden brede kringen verlies geleden. Veel Nederlanders schaamden zich dood.
Antisemitistische propaganda was aangeslagen
Uit artikelen en commentaren in de eerste naoorlogse kranten krijgt men sterk de indruk dat de Duitse Antisemitistische propaganda was aangeslagen. Paar citaten:
Limburgs Dagblad, 30 mei 1945: ´Boven de nevel zien we thans de schim van een Joodsch gevaar´.
Leidsche Courant, 27 juli 1946: ´Ze hebben het ontzettend te verduren gehad tijdens de oorlog, maar ze zijn weer bekomen van de schrik en zetten alweer een grote mond op en doen weer mazzel´.
Vrij Nederland, Mevrouw König: ´Wat is ons nu na jaren ´Judenreinheit´bewust geworden. Dat de joden hun energie en invloed gebruiken teneinde elkaar op plaatsen te brengen die zij begeren, met het gevolg dat daar een onevenredige vertegenwoordiging komt van het joodse element [...]
Direct na de oorlog uitten joodse leiders hun bezorgdheid over het toegenomen antisemitisme. De JCC koos voor een beleid het probleem van het antisemitisme te negeren.
De combinatie van de door velen wel als zodanig ervaren opleving van het antisemitisme, de slechte omstandigheden waarin de meeste Nederlanders verkeerden, en misschien wel die herkenbare reactie van het willen negeren van de ellende van anderen, veroorzaakte in ieder geval dat de Nederlandse bevolking de joden niet met open armen ontving na de bevrijding.
De vernietiging had duidelijk gemaakt dat joden, zelfs in landen waar ze eeuwen hadden geleefd, zich niet zonder meer konden aansluiten bij de niet-joden.
In december 1945 werd Le-ezrath Ha-am overgenomen door het Nieuw Israëlitisch Weekblad. Uiteindelijk bleef van het ideaal om één gemeenschap te worden zonder sociale en religieuze verschillen na de oorlog weinig over. De tegenstellingen waren er nog steeds door:
# De angst ´dit nooit weer´ zat er stevig in.
# Het toegenomen antisemitisme.
# Een belangrijke factor was ook dat het joodse proletariaat verdwenen was. Voor de oorlog was de joodse massa sterk verbonden met de vakbeweging en de politieke organisaties. Dat leverde een bescherming op tegen antisemitisme.
En de belangrijkste zorg van alle joden in die dagen was: wie leeft er nog?
Wets- en rechtsbepalingen
Vanaf het moment dat familieleden te maken kregen met materieel of moreel herstel kregen ze ook te maken met wets- en rechtsbepalingen. Zij moesten documenten hebben voor het aangaan van een tweede huwelijk, voor het regelen van nalatenschappen, voor het verkrijgen van eigendommen, het vastleggen van pensioenen enz. Uit die documenten moest blijken dat de gedeporteerde was overleden. Maar feitelijk moest zo´n document ook gegevens bevatten over datum, plaats en oorzaak van het overlijden. Het is duidelijk dat een en ander in veel gevallen moeilijk te achterhalen was.
Het was pas in het voorjaar van 1947 mogelijk, nadat twee rapporten waren uitgebracht over Sobibor en Auschwitz, dat de rechtelijke macht uitspraken kon doen in arresten en vonnissen.
Pas in 1949 werd de wet veranderd en konden verklaringen worden afgegeven voor diegenen van wie de gegevens niet bekend waren. Maar het duurde nog tot 1953 voordat het Informatiebureau alle aanvragen had verwerkt.
Voor velen betekende dat dus jarenlang wachten voordat allerlei civielrechtelijke procedures konden worden afgehandeld.
Voor de actie van hulpverlening werd de Stichting Nederlands Volksherstel opgericht. Het initiatief daartoe kwam uit kringen van de illegaliteit. De opvang van oorlogsslachtoffers was voor iedereen een nieuw terrein. De oorlog had in sterke mate een beroep gedaan op de slechte eigenschappen van de mens. Het onmaatschappelijke was normaal geworden, samen met liegen, draaien en de zaak saboteren. Ook al waren die eigenschappen vaak noodzakelijk geweest om het Vaderland te dienen, zij moesten na de oorlog worden uitgebannen.
Een belangrijke taak voor Volksherstel lag in het verstrekken van advies betreffende vragen waar mensen terecht konden voor verschillende behoeften en het eventueel bemiddelen tussen mensen en de instanties waarnaar zij verwezen werden. En voor het eerst in de geschiedenis werd met de taakomschrijving van Volksherstel nagedacht over en gewerkt aan de taak van de overheid in de maatschappelijke hulpverlening voor een groep sociaal zwakkeren.
Mar nergens in de nota´s van Volksherstel werd in het bijzonder gesproken over vervolgingsslachtoffers. De hulpverlening van Volksherstel was bedoeld als een opvang van zeer tijdelijke aard. Van structurele zorg voor oorlogsslachtoffers was toen nog geen sprake en men had in die dagen geen notie van de wijze waarop specifiek joodse slachtoffers het best geholpen konden worden.
Waarin lag nu het verschil tussen de Belgische en Nederlandse situatie?
Een voorzichtige conclusie zou misschien kunnen zijn het al eerder aangehaalde gebrek van de Belgen om zich al te nauw aan de regels te houden, ook na de oorlog, meer mogelijkheden bood voor de zich herstellende joodse gemeenschap. het feit dat de Belgische autoriteiten joden lieten begeleiden door gewapende soldaten bij het terughalen van hun goederen, zou kunnen betekenen dat er een ander begrip was van rechtvaardigheid.
De autoriteiten in Nederland zijn na de oorlog tekortgeschoten in het tonen van begrip en het organiseren van doeltreffende opvang. Over de medewerking bij het herstel van de oude rechten kan het oordeel niet veel positiever zijn.
Rechtsherstel
Bij elke regeling voor een uitkering was het noodzakelijk om door medici een causaal verband aan te laten tonen tussen het onvermogen om in eigen onderhoud te voorzien en de oorlog.
Verzetslieden die als gevolg van hun verzetsdaden dus niet meer in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien, vielen binnen een totaal andere regeling dan de vervolgingsslachtoffers. Het onderscheid lag in het feit dat mensen uit de illegaliteit actief hadden deelgenomen aan de strijd tegen de vijand. De vervolgingsslachtoffers hadden zich passief opgesteld.
Deskundige J. van Praag was van mening dat leden van het verzet werden gerespecteerd en vervolgingsslachtoffers hooguit met medelijden werden bekeken. Wat het volgens hem nog erger maakte was dat deze opstelling van de overheid er niet alleen toe leidde dat er verschillende schaderegelingen werden getroffen. Het had ook een negatief effect op geestelijke weerstand tegen de fysieke en psychologische gevolgen van het door de joden geleden leed. Zelfs in de kringen van het voormalig verzet werd de joden het verwijt van passiviteit gemaakt.
In eerste instantie was de behoefte van de joodse vervolgingsslachtoffers aan een aparte regeling niet zo groot. Oorlogsslachtoffers werden bekeken als een ongedifferentieerd totaal. De voornaamste zorg van de overheid was het zo snel mogelijk weer maatschappelijk functioneel maken van alle oorlogsslachtoffers. Als ze allemaal weer aan het werk waren, dan waren de grootste problemen opgelost.
Uiteindelijk was het lot van de Nederlandse joden een bewijs van onmacht van de staat. Erkenning van het tekortschieten van de staat ten aanzien van de bescherming van de joodse burgers had bovendien ook kunnen betekenen dat daaruit het recht op een schadevergoeding zou voortvloeien. Dat moest natuurlijk worden vermeden, want Nederland verkeerde in ernstige financiële nood.
Uiteindelijk duurde het rechtsherstel betreffende de aandelen zó lang dat de belanghebbenden een aanbod van de overheid accepteerden dat hun maar een deel van de waarde van de effecten zou opleveren.
Het was ook ingewikkeld om de eigendomsrechten van huizen en goederen vast et stellen en op wat voor manier die waren verhandeld; ook weer te goeder trouw of niet? En nog vele andere vragen waar door de Raad van het Rechtsherstel antwoord op moest worden gegeven. Doordat Duitse joden de Duitse nationaliteit terugkregen werd hun bezit automatisch als vijandig bezit gezien, en hun bezit werd onder beheer van het Nederlands Beheersinstituut gesteld. Het duurde jaren voor deze aanspraak konden maken op hun vermogen door een zogeheten ´no enemy´ verklaring. In de meeste gevallen lukte dat, maar wel werd na afloop een rekening van tien procent voor beheersloon ingediend.
In de rechtsherstelproblematiek speelde het begrip ´te goeder trouw´een hele belangrijke rol. Bij het eigendom van huizen was de ´goeder trouw´vast te stellen door een notaris via het kadaster. Maar bij roerende goederen bleek dat minder eenvoudig.
Naast het Beheersinstituut en de Raad voor het rechtsherstel werd ook een Schade -Enquête Commissie in het leven geroepen om de materiële schade van de oorlogsslachtoffers vast te stellen.
Probleem was dat de joodse bezittingen in beslag waren genomen of vernield en velen die de kampen overleefd hadden waren nog niet eens terug. Veel zaken bij de Raad van het Rechtsherstel speelden rondom polissen van levensverzekeringsmaatschappijen die weigerden uit te keren. De Raad greep in door te zeggen dat het een poging was tot inbreuk op de meest fundamentele beginselen der ordentelijke burgerlijke rechtspleging´Door uitspraken in de processen werden de polishouders en hun erfgenamen in hun rechten hersteld. Als tenminste de premies die niet waren betaald, alsnog werden voldaan.
Helaas is het archief van de Schade-Enquête Commissie in de jaren ´70 weggegooid.
Hoe was het mogelijk dat mensen schaamteloos uit waren op eigen gewin?
Opportunisme, miskenning en achteloosheid naast krenterigheid speelden daarin een rol.
Oorlogspleegkinderen
Een weinig verheffend schouwspel betrof de strijd om de oorlogspleegkinderen. Wie was verantwoordelijk voor de 2.041 joodse pleegkinderen die na de oorlog als wees achterbleven. Zonder succes probeerden de joodse organisaties de autoriteiten ervan te overtuigen dat de toekomst van joodse wezen uitsluitend een joodse aangelegenheid was.
Er werd een Commissie van Oorlogspleegkinderen opgericht bestaande uit joden en niet-joden., die met inachtneming van de Nederlandse wetten betreffende voogdij, zou bepalen wat er met de kinderen zou gebeuren.
Grootste probleem bleek dat kinderen die in christelijke gezinnen waren ondergebracht, zelf de wens te kennen gaven dat zij christenen wilden blijven. Waar moest het kind blijven voor een goede opvoeding en ontwikkeling. Maar de belangrijkste vraag was eigenlijk: hóé, en niet alleen waar, moet het kind worden opgevangen wil het geen overmatige last krijgen van de traumatische oorlogservaringen. Niemand had eigenlijk geen antwoord op die vraag.
Het conflict rondom de joodse oorlogswezen liep al snel hoog op. De meerderheid van de Commissie vond het in veel gevallen beter om de kinderen niet van hun pleegouders te scheiden. Het gevolg was wel dat veel pleegkinderen niet werden overgeplaatst naar een joods milieu.
Daarbij was het ook een groot probleem dat er maar een handjevol joodse echtparen was teruggekomen. Er werd zelfs overgegaan tot kidnapping van joodse weeskinderen.
Van de 2041 oorlogspleegkinderen werden er ongeveer 1500 overgeplaatst naar andere gezinnen; 476 groeiden er op in een niet-joods milieu. In 1951 vertrok een groep van ongeveer drieëntwintig pleegkinderen naar Israël. In 1967 waren van de ruim 2000 oorlogspleegkinderen er in totaal 264 geëmigreerd naar Israël.
Gedurende de eerste jaren na de oorlog bepaalde de strijd om de pleegkinderen voor een deel de verhouding tussen de joodse gemeenschap en de Nederlandse overheid. De door velen als verloren strijd beschouwde strijd was een bewijs van de zwakke positie van de joodse minderheid in Nederland.
Veel goed werk werd verricht dor de Stichting Joods Maatschappelijk werk. Elke jood had het recht aan te kloppen bij het JMW. Tussen 1945 en 1947 werd in totaal 1.1 miljoen gulden besteed aan de opvang van joden in Nederland.
Het merendeel van de joden koos ervoor in Nederland te blijven. Tussen 1945 en 1953 vertrokken 4.492 joden uit Nederland. Eend erde ging naar Israël de rest naar Canada, de VS of Australië. Maar ook veel niet-joden emigreerden in die tijd.
Tot slot
In de geschiedenis van de nasleep is een continuering te herkennen van bepaalde facetten uit de geschiedenis van vóór en tijdens de oorlog.
In de strijd van aanpassing werden vaak de noden van anderen genegeerd. Die anderen waren vooral de joden, die systematisch door de Duitsers werden geïsoleerd en vervolgens verwijderd uit de samenleving. Nederland verzette zich nauwelijks tegen die isolatie en verwijdering. De Februaristaking van 1941 was de enige massale uiting van protest. Hulp, solidariteit en verzet tegen de vervolging waren eerder uitzondering dan regel.
Na de bevrijding waren de joodse overlevenden weliswaar niet definitief verwijderd, maar nog heel lang geïsoleerd. Het naoorlogse gebrek aan solidariteit, hulp, opvang en medeleven was mede het resultaat van factoren zoals: gezagsgetrouwheid, gebrek aan ervaring, onwetendheid, formalisme en opportunisme.
Antisemitisme zijn naast formalisme en bureaucratie verklaringen voor de manier waarop de autoriteiten na de oorlog hebben gehandeld. Het universeel psychisch mechanisme van het willen negeren of loochenen van andermans leed wanneer jezelf in de narigheid zit speelde mee toen de bevolking toekeek tijdens de deportaties en ook weer toen de schamele resten van het Nederlandse Jodendom terugkwamen.
Naast het streven naar persoonlijk gewin door individuen, waren er ook de autoriteiten die zich lieten leiden door eigenbelang. Omdat Nederland financieel aan de grond zat, had de overheid er alle belang bij om het rechtsherstel zo lang mogelijk te traineren.
Particuliere en kerkelijke instellingen maakten de dienst uit op het gebied van de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen.
Zie ook de opvang van de joden na de Tweede Wereldoorlog Deel De opvang van de joden na de Tweede Wereldoorlog Deel 2