Overeenkomsten, verschillen en oorzaken. Een vergelijking van de Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België
Dit proefschrift, al verschenen in het voorjaar van 2011, verdiend inderdaad meer aandacht. Historici hebben zich al jaren beziggehouden met het opmerkelijke verschil in de percentages omgekomen joden uit Nederland(75%)vergeleken met de percentages omgekomen joden uit België(40%) en Frankrijk(25%). (Maar vaak wordt ook de vergelijking gemaakt met Denemarken). In dit uitmuntende proefschrift maken Pim Griffioen en Ron Zeller een studie over de overeenkomsten, verschillen en oorzaken tussen Nederland, Frankrijk en België. In de verantwoording van hun onderzoek betogen de auteurs dat de meerwaarde van de drielandenvergelijking is, dat naast nieuwe inzichten in het algemeen, explicieter factoren aan het licht kan brengen die de landelijke verschillen verklaren. Dat is ook de reden waarom men nadrukkelijk aandacht besteed aan de achtergrond en bredere context van de ontwikkelingen in Frankrijk. Dat land was niet zoals België en Nederland volledig bezet.
Zie voor een uitgebreide beschrijving:
De centrale vraagstelling van het onderzoek is drieledig:
# In welke mate waren er overeenkomsten en verschillen in bestuur, onderlinge verhoudingen en reacties bij de bezetters, omgeving en joodse bevolkingsgroepen in Frankrijk, België en Nederland van belang om de grote verschillen in zowel absolute als het procentuele aan tal joodse slachtoffers te verklaren?
# Welke factoren waren daarbij van primaire dan wel secundaire betekenis en wat waren de oorzaken daarvan?
# Welke wisselwerking bestond er tussen de drie groepen in de afzonderlijke landen?
De auteurs benadrukken dat het in hun studie gaat om de verklaring van de verschillen tussen de uitkomsten per land en dus niet om de verklaring van de Shoah zelf. Wat zijn tot nu toe de belangrijkste trends geweest in de geschiedschrijving over de oorlog en de Jodenvervolging in de drie landen en hoe heeft het historisch debat hierover zich ontwikkeld.
Uit hun historiografisch onderzoek blijkt dat in onderzoek over de bezettingstijd de Jodenvervolging in Nederland altijd al een belangrijke plaats heeft ingenomen, terwijl dit in Frankrijk en België pas vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw het geval is. Belangrijke oorzaken hiervan lijken enerzijds in laatstgenoemde twee landen politieke en organisatorische belemmeringen te zijn geweest, die in Nederland ontbraken of van minder belang waren. Anderzijds kwam juist in Nederland het onderzoek zowel vroeg als geïntegreerd op gang omdat dit land - anders dan België en Frankrijk - geen recente bezettingservaring had, de impact van de Jodenvervolging er heviger was geweest en het bij de overgrote meerderheid van de gedeporteerden hier niet ging om immigranten en vluchtelingen (zoals in Frankrijk en België), maar om een in grote meerderheid autochtone, reeds generaties ingeburgerde joodse bevolking.
In de onderzoeksliteratuur blijkt volgens de auteurs geen sprake van expliciete, evenwichtig uitgewerkte vergelijkingen. Het fragmentarische en soms tegenstrijdige karakter van de vergelijkende opmerkingen moet echter ook gezien worden tegen de achtergrond van een veelal impliciete wetenschapsopvatting.
De vraag zou niet moeten luiden of een vergelijking tussen Frankrijk, België en Nederland mogelijk is, maar in welke opzichten een vergelijking uitvoerbaar en zinvol is. Men kan niet zonder meer alle bezette gebieden in Europa zinvol met elkaar vergelijken. Wat West-Europa betreft werd uitgegaan van een heerschappijconcept. Dat was gericht op samenwerking met de bestuurlijke elites om orde en rust onder de bevolking te handhaven en de veroverde landen in economisch opzicht zo geruisloos mogelijk in te schakelen in de Duitse oorlogsvoering. De personele staf van de bezettingsbesturen bleef betrekkelijk gering van omvang. Daar komt nog bij dat in de vroege zomer van 1942 de Duitse machthebbers de intentie hadden binnen een betrekkelijk korte termijn de joden uit Frankrijk, België en Nederland te deporteren. Met betrekking tot de planning en organisatie van de deportaties op centraal niveau in Berlijn werden deze landen beschouwd als een eenheid. Wat betreft transsportcapaciteit en absolute aantallen.
Daarnaast waren de drie landen parlementaire democratieën met een liberale traditie waarbij de drie landen over het algemeen gunstige mogelijkheden boden voor integratie van de reeds daar gevestigde joodse minderheden. Er was weliswaar sprake van een zekere mate van antisemitisme, maar dit kwam niet openlijk tot uiting in wetgeving, overheidsmaatregelen of door de overheid indirect gesteunde anti-joodse agitatie. Met uitzondering van de joodse immigranten en vluchtelingen waren in de West-Europese landen de sinds generaties gevestigde joodse bevolkingsgroepen geïntegreerd en geassimileerd. Daar was ook het aandeel van de joodse minderheden op de totale bevolking minder. Tijdens de Duitse bezetting werden de joden aanvankelijk in de drie landen geconfronteerd met een ordelijk, ogenschijnlijk gematigd anti-joods beleid, voornamelijk bestaand uit geleidelijk doorgevoerde administratieve maatregelen.
Samengevat kan gesteld worden dat zowel Frankrijk, Nederland als België voor de bezetters, omgeving en joodse bevolkingsgroepen voldoende gelijksoortige kenmerken vertonen om zinvolle, synchrone vergelijking van de Jodenvervolging mogelijk te maken. In die zin bedient dit onderzoek zich van de gecontroleerde vergelijking, dat wil zeggen: vergelijking van gevallen die zo veel mogelijk op elkaar lijken.
Ideologie van de 'Endlösung der Judenfrage'
Aan de ideologie van de 'Endlösung der Judenfrage in Europa', die in nazi-Duitsland werd ontwikkeld, lagen twee factoren ten grondslag: het in de negentiende eeuw in Europa ontstane politieke antisemitisme, dat zich vertaalde in een rassenleer, en de extreme Jodenhaat van Adolf Hitler zelf. Uiteindelijk was echter het persoonlijk antisemitisme van Hitler belangrijker dan de rassenleer. In Hitlers visie konden alle problemen alleen worden opgelost wanneer elke jood uit de samenleving werd verwijderd. Een ander belangrijk verschil met de aanhangers van de rassenleer is, dat bij Hitler de racistische theorieën ook werkelijk in daden werden omgezet.
Achtereenvolgens waren met betrekking tot de 'Endlösung' drie fasen te onderscheiden.
In de eerste fase, tot najaar 1939, stond massale, gedwongen emigratie, vooral ook uit de bij Duitsland gevoegde gebieden, centraal. Er werden organisaties opgericht, die dit beleid zowel lokaal (Wenen, Praag) als centraal (Berlijn) moesten coördineren.
De tweede fase begon met het uitbreken van de oorlog en duurde tot de zomer van 1941. De centrale leiding van een belangrijk deel van de anti-joodse maatregelen kwam in handen van de RSHA, dat rechtstreeks onder de Reichsfüher-SS, Himmler, resorteerde. Door de oorlog stagneerde echter de emigratie en bovendien kwamen in deze periode steeds meer gebieden en daarmee ook steeds grotere aantallen joden onder Duitse heerschappij.
De derde fase: Toen de plannen van een'territoriale Endlösung' door het oorlogsverloop niet uitvoerbaar bleken en Hitler besloot tot de aanval op Rusland, verschoof de 'Endlösung' vanaf de zomer van 1941 naar grootschalige fysieke vernietiging van de Russische en daarna van de overige Europese joden. Tijdens deze derde fase werd eind juni 1941 opdracht gegeven daadwerkelijk met de voorbereidingen van de 'Endlösung' te beginnen en werd kort daarna de emigratie van joden verboden. Op de vergadering in Wannsee van januari 1942 werden de bevoegdheden bij organisaties en uitvoering van de komende deportaties vastgelegd. Alle hierbij betrokken instanties werden ondergeschikt gemaakt aan de bevelen van het (Reichssicherheitshauptampt) RSHA.
Vestiging bezettingsregimes in Frankrijk, België en Nederland
Overeenkomsten
De veroveringen in West-Europa kwamen in de eerste plaats voort uit militair-strategische overwegingen. Duitsland streefde naar maximale inschakeling van grondstoffen en arbeidskrachten ten behoeve van de Duitse economie. Dat was de reden dat wat type bezettingsregime betreft in alle drie landen werd gekozen voor een heerschappijconcept. Omdat Duitsland niet genoeg geld had om alle tot dat toe veroverde gebieden rechtstreeks te besturen, werden zowel de militaire besturen in Frankrijk en België als het civiele bestuur in Nederland opgezet als Aufsichtsverwaltung. Dit betekende dat de bureaucratieën van die landen intact werden gelaten en de bezettingsregimes zich beperkten tot een toezichthoudende en sturende rol.
De belangrijkste reden voor het militair bestuur in Frankrijk was dat met dit land een wapenstilstand was gesloten en de bezetting dus niet volledig was. In België bleef het militair bestuur gehandhaafd door een combinatie van de aanvankelijk tegemoetkomende houding van koning Leopold III en de militair-strategische situatie, met name het feit dat dit land en Noordwest-Frankrijk in de zomer van 1940 dienden als Duitse uitvalsbasis voor het nog niet verslagen Engeland.
Verschillen.
Het eerste verschil tussen de drie landen was dat Frankrijk slechts gedeeltelijk bezet was, in tegenstelling tot Nederland en België. Oorzaak daarvan was dat Frankrijk niet capituleerde maar dat een wapenstilstand met Duitsland werd gesloten, en Vichy Frankrijk ontstond. De belangrijkste reden van Hitler was gelegen in het feit dat hij zo probeerde een wig te drijven tussen Frankrijk en Engeland.
In Frankrijk en België was de opzet van het militaire bestuur gelijksoortig: het werd in beide landen verdeeld in een militaire staf een een bestuursstaf.
In Nederland werd een civiel bezettingsbestuur ingesteld, het Rijkscommissariaat. De belangrijkste reden daarvoor was dat de Nederlanders als 'Germaans broedervolk' werden beschouwd, dat op termijn deel zou moeten worden van het Duitse Rijk. Daarom werd in Nederland het bezettingsbestuur sterk ideologisch bepaald en had het leger vanaf het begin een marginale rol. Het Rijkscommissariaat moest zich gaan bezighouden met het winnen van de Nederlandse bevolking voor het nationaal-socialisme. Dit had rechtstreeks tot gevolg dat in het Duitse bestuur leidinggevende personen werden benoemd die een sterk ideologische achtergrond hadden. De nazi-ideologie maakte daardoor direct deel uit van de bezettingsstructuur in Nederland. Duidelijkste voorbeelden hiervan waren Fritz Schmidt, tevens de hoogste vertegenwoordiger van de NSDAP in Nederland, en de instelling van een zogenaamde Höhere SS- und Polizeiführer (HSSPF). Leider daarvan was Rauter die rechtstreeks ondergeschikt was aan het hoofd van de SS en de Duitse politie, Himmler.
De dragers en uitvoerders van de nationaalsocialistische ideologie bij uitstek - NSDAP en SS - domineerden in Nederland van begin af het bezettingsregime, terwijl dit in België in het geheel niet het geval was. Het bezette deel van Frankrijk nam in dit opzicht een middenpositie in..
Frankrijk
Tijdens de Derde Republiek in Frankrijk bestond er over het algemeen een redelijke tolerantie ten aanzien van de joden. Deze kwam echter na 1930 onder toenemende druk te staan, onder invloed van de economische crisis, vluchtelingenstromen, groeiende oorlogsdreiging en de uiteindelijke Franse nederlaag van juni 1940. Het Vichy-regime dat in de zomer van 1940 ontstond, werd gedragen door een groot deel van de economische en bestuurlijke elites en genoot aanvankelijk brede steun onder de Franse bevolking. Dat was het resultaat van sinds lang bestaande binnenlandse conflicten en onvrede over het functioneren van de Derde Republiek. Frankrijk was in 1790 de eerste Europese natie geweest die volledige burgerrechten gaf aan de joden. Tegelijkertijd echter bezat Frankrijk echter ook gangmakers van een modern politiek antisemitisme in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Vichy en zijn Révolution Nationale, met inbegrip van het antisemitisme waren een virulente uiting van een algemenere, constante, antidemocratische stroming in de Franse maatschappij. Het anti-parlementarisme van Vichy greep in een aantal opzichten terug op de Franse voorgeschiedenis.
België
Al in de jaren dertig waren in het geheim al voorbereidingen getroffen in het parlement, waarbij in het geval van een bezetting van het land het overheidsgezag zou worden overgedragen aan de twaalf-secretarissen-generaal. Deze wet werd op 10 mei 1940 door het Parlement aangenomen. Deze wet vormde samen met het zogenaamde Burgerlijke Mobilisatieboekje dat elke ambtenaar bezat en uitgewerkte instructies bevatte in het geval van een bezetting, de basis van het handelen van het Belgische overheidsapparaat van hoog tot laag. Een en ander bleek in de praktijk van alledag toch moeilijker omdat ook veel ambtenaren op de vlucht waren geslagen. Na enige tijd werd de orde door nieuwe benoemingen en noodmaatregelen hersteld. Vanaf het begin werden gedragslijn en mentaliteit van het Belgische bestuur en de bevolking vooral bepaald door de herinneringen aan de Duitse bezetting tijdens de Eerste Wereldoorlog. De wet van 10 mei 1940 werd sterk door de gebeurtenissen van 1914-1918 beïnvloed. De wet kende de secretarissen-generaal op veel terreinen in feite ministeriële bevoegdheden toe, wat hen in staat stelde het Belgisch bestuur effectief te handhaven. Doel was een rechtstreekse Duitse inmenging zo veel mogelijk tegengaan.
Van diverse zijden werden pogingen ondernomen om tot een nieuwe regering te komen, onder leiding van koning Leopold III en een overkoepelende arbeidsbeweging, daar kwam uiteindelijk niets van terecht. Het Belgische bestuur bleef in handen van de secretarissen-generaal. Voor de bezetters diende echter de Belgische economie volledig ten behoeve van de bezetter en de Duitse oorlogvoering te worden ingeschakeld.
Nederland
De uitgangspositie in Nederland kwam in sommige opzichten overeen met de Belgische, maar er waren van meet af aan ook verschillen. De regering die naar Londen was uitgeweken had het hoogste overheidsgezag overgedragen aan de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht generaal Winkelman, waardoor de politiek-bestuurlijke continuïteit werd gewaarborgd. Direct onder Winkelman stonden de secretarissen-generaal als hoogste ambtenaren van de ministeries. Het in ballingschap gaan van de regering betekende in feite een uitbreiding van hun bevoegdheden. Nadat op initiatief van Seyss-Inquart Winkelman in krijgsgevangenschap werd weggevoerd en door het Duitse voornemen het Nederlandse bestuursstelsel zo veel mogelijk in stand te houden, werd enerzijds de positie van de secretarissen-generaal versterkt. Anderzijds betekende dat echter dat door de uitschakeling van Winkelman de ambtelijke top rechtstreeks ondergeschikt werd gemaakt aan Rijkscommissaris Seyss-Inquart. Deze wenste aan de secretaris-generaal als hoogste uitvoerders van het beleid de grootst mogelijke mate van eigen verantwoordelijkheid te geven. De secretarissen-generaal maakten echter van meet af aan duidelijk dat ze niet bereid waren zicht te onderschikken aan een eventueel door de bezetter in te stellen regering bestaande uit leden van de NSB.
De secretarissen-generaal waren gehouden aan de aanwijzingen die de regering in mei 1937 had opgesteld en die bedoeld waren als algemene gedragsregels voor overheidsdienaren bij een vijandelijke bezetting. Deze regels waren grotendeels gebaseerd op de bepalingen van het internationale oorlogsrecht. Kern van de aanwijzingen was dat een ambtenaar moest aanblijven zolang dat meer in het belang was van de bevolking, dan van de bezetter. Zodra dit omgekeerd dreigde te worden, zou men ontslag moeten nemen. De Aanwijzingen waren over het algemeen vaag geformuleerd, voor meerdere uitleg vatbaar en gaven voor een land dat geen ervaring had met een bezettingssituatie onvoldoende houvast. Veel lagere ambtenaren kenden het bestaan er niet van, de burgemeesters wel.
Het formele begin van samenwerking tussen de bezetter en de Nederlandse autoriteiten begon eigenlijk met de installatierede van Seyss-Inquart in de Ridderzaal in Den Haag op 29 mei 1940 waar de secretarissen-generaal aanwezig waren. Het leek alsof het autochtone bestuur een grote mate van zelfstandigheid behield. Maar elke van Nederlandse zijde uitgevaardigde maatregel van bestuur moest evenwel eerst aan de voor het betrokken beleidsterrein verantwoordelijke Duitse commissaris-generaal ter goedkeuring worden voorgelegd. De Nederlandse secretarissen-generaal hadden echter beleidstaken gekregen die ver buiten hun oorspronkelijke competenties lagen waardoor de behoefte ontstond meer politieke inhoud te geven aan de vergaderingen. Door een gezamenlijk standpunt in te nemen hoopte het College als een soort ministerraad te kunnen functioneren. Formeel bezat het college echter geen collectieve verantwoordelijkheid.
De Nederlandse bereidheid tot samenwerking werd niet alleen bepaald door de opvatting dat men politieke gevolgen moest verbinden aan de Duitse heerschappij maar vooral ook -evenals in België - door het belang de Nederlandse economie gaande te houden. Men was echter door de Duitse bezetting volledig afhankelijk geworden van de Duitse economie.
De coöperatieve houding van de ambtelijke top werd door de rest van het overheidsapparaat gevolgd en werkte er aan mee dat in betrekkelijk korte tijd grote delen van de Nederlandse samenleving zich aanpasten aan de nieuwe omstandigheden.
Overeenkomsten
In alle drie de landen kreeg de overheidsbureaucratie bij het begin van de bezetting opdracht in functie te blijven en een samenwerking met de Duitse machthebbers aan te gaan. Door de wapenstilstand in Frankrijk en de nieuw gevormde regering van Vichy in Frankrijk was de situatie in Frankrijk iets anders. De algemene houding van aanpassing werd door twee overwegingen bepaald: de opvatting dat er consequenties uit de Duitse heerschappij in Europa moest worden getrokken -, wilde men politiek en economisch overleven, en de wil vooroorlogse fascistische en nationaalsocialistische partijen buiten de politiek-bestuurlijke macht te houden. Los daarvan stonden de pleidooien van groepen en personen in alle drie landen om van de nederlaag gebruik te maken om de maatschappij grondig te hervormen in autoritaire en corporatieve zin. Er werd gepleit voor een hiërarchische, meer op gemeenschapszin gebaseerde maatschappelijke ordening waarbij het parlementarisme en de liberale laissez-faire-economie diende te verdwijnen. In Frankrijk leidde dit na de nederlaag tot het ontstaan van de Vichy-regering. In Nederland en België mislukten soortgelijke pogingen een nieuwe regering te vormen maar ook in die landen ontstonden evenwel nieuwe politieke initiatieven die pragmatisch nauw verwant waren met Vichy in Frankrijk.
Verschillen
Frankrijk bleef door de wapenstilstand als staat bestaan. De regering koos daar voor een 'politique de collaboration' met de bezetter om een zo zelfstandig mogelijke positie te verwerven in een door Duitsland gedomineerd Europa. Als gevolg hiervan behield ze niet alleen het gezag over het onbezette deel, maar kon zij ook bestuurlijk invloed uitoefenen in de bezette zone.
Zowel België als Frankrijk hadden door hun ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog richtlijnen opgesteld met betrekking tot houding en functioneren van het ambtelijk apparaat in een bezettingssituatie. Doordat België en Nederland volledig bezet waren en de regeringen in ballingschap de strijd voortzetten, was het eigen bestuur daar wel direct ondergeschikt aan de bezettingsautoriteiten. Anders dan in België, door gebrek aan bezettingservaring, waren de in 1937 opgestelde Aanwijzingen vaag geformuleerd en bijna uitsluitend alleen bekend bij de hoogste ambtsdragers. In beide landen had het officieel overleg geen officieel karakter.
Er zijn in de drie landen twee oorzaken wat betreft politieke initiatieven waardoor van meet af aan grote verschillen ontstonden. De eerste oorzaak heeft betrekking op de bezettingssituatie en de tweede op de binnenlandse verhoudingen in de landen. De eerste oorzaak was de belangrijkste. De gedeeltelijke bezetting van Frankrijk was daar debet aan. België en Nederland waren geheel bezet en vanaf het begin af aan dus afhankelljk van toestemming van de bezetter.
Ten aanzien van de binnenlandse verhoudingen in Frankrijk konden groepen die tijdens de Derde Republiek uitgesloten waren geweest van de macht, zoals degenen die een sterke katholieke moraal voorstonden, maar deels ook prominent waren geweest, zoals technocraten en conservatief liberalen, nu naar voren treden.
In België werd de uitgangssituatie vooral beheerst door de Vlaams-Waalse tegenstelling en het ontstaan van de koningskwestie. Hierdoor ontstond er daar niet zoals in Nederland één enkele eenheidsbeweging. Het programma van De Nederlandse Unie kreeg in Nederland het voordeel van de twijfel omdat het leek te passen in de bezettingspolitiek van de Duitsers, maar de Unie kreeg geen politiek-bestuurlijke invloed. De secretarissen-generaal zagen in de Unie een tegenwicht tegen de NSB.
Joodse bevolkingsgroep in Frankrijk
De circa 320.000 joden in Frankrijk bestonden globaal uit twee groepen die elkaar getalsmatig ongeveer in evenwicht hielden:
# Degenen met het Franse staatsburgerschap: Enerzijds waren er de Franse joden, die niet alleen het Franse staatsburgerschap bezaten, maar behoorden tot families die al vele generaties waren ingeburgerd. Ongeveer 90.000. Daarnaast waren er immigranten die het staatsburgerschap pas recent hadden gekregen.
# Buitenlandse joden. immigranten met een verblijfs- en werkvergunning en ten slotte de vluchtelingen die in de jaren dertig naar Frankrijk waren gekomen.
Een overeenkomst tussen buitenlandse joden en Franse joden was de hoge mate van verstedelijking. Een groot deel van de immigranten was in de jaren twintig en dertig in Frankrijk aangekomen, hoofdzakelijk uit Polen en Duitsland. Tussen 1933 en 1940 vestigden zich 55.000 joden in Frankrijk. (België bijna 20.000 en Nederland 15.000). Verhoudingsgewijs van het Franse cijfer dus lager. Onder andere door de crisis groeide in de jaren dertig de weerstand in Frankrijk tegen vreemdelingen en nam ook het antisemitisme toe.
Historisch perspectief
In alle gebieden waar de Franse revolutie zich in Europa doorzette werden dezelfde principes van gelijkberechtiging geheel of grotendeels ingevoerd. Nadat Napoleon de macht had gekregen bleek dat zijn houding ten opzichte van de joden niet consequent was. Aanvankelijk was hij hun gunstig gezind maar in 1808 vaardigde hij een wet uit waarbij de joden vrijheid van vestiging en beroepsuitoefening niet werd toegestaan. Na de val van Napoleon herstelden de Bourbons alle rechten van de Franse joden. Maar het verschil tussen de 'Elzasser' joden en de 'Sefardische' joden (deze hadden godsdienstige hervormingen doorgevoerd) bleef bestaan. De verschillen hadden te maken met sociaal-economische factoren maar ook met religieuze. In de loop van de negentiende eeuw namen de tegenstellingen tussen beide groepen af. Het integratieproces speelde daarbij een belangrijke rol.
Onder invloed van het heersende liberalisme verwierven joodse politici kort voor de regeerperiode van Napoleon III (1952-1870) voor het eerst ministersposten. Tijdens de Derde Republiek vanaf 1870 namen de ontplooiingsmogelijkheden voor joden verder toe doordat de integratiepolitiek door de staat werd voortgezet. Ze werden gelijkberechtigde burgers en dat gecombineerd met het Frans patriottisme dat door het opkomende nationalisme en imperialisme nog eens werd verstevigd.
Oost-Europese immigratie
Door de economische verarming en vervolging stroomden Oost-Europese joden vooral naar de VS maar 35.000 van hen vestigden zich in Parijs. De komst van de immigranten leek het antisemitisme te bevorderen. Franse joden ontvingen hen met gemengde gevoelens. Veel van de immigranten voelden zich door de Franse joden niet zozeer als geloofsgenoten, als wel als behoeftigen neerbuigend behandeld. Een grote rol speelde de inkomensverschillen. Franse Joden behoorden veelal tot de middenklassen en de Oost-Europese joden niet. Geen wonder dat de arbeidersbeweging onder de laatste groep toenam. De joden in Frankrijk stonden in grote meerderheid niet achter het georganiseerde politieke zionisme. Dat werd ingegeven door angst dat het zionistische program hun door de emancipatie verworven status in gevaar zou brengen. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwam ook een eind aan de Joodse verdeeldheid. Na de oorlog en de Burgeroorlog in Rusland en conflicten tussen Rusland en Polen nam het aantal naar Frankrijk trekkende joden toe. Een oorzaak was ook dat zowel de VS als Engeland immigratiebeperkingen hadden doorgevoerd en Frankrijk niet. De in 1927 aangenomen naturalisatiewet konden immigranten makkelijker het Franse staatsburgerschap verwerven.
De in de jaren dertig gevormde Volksfrontregering van Leon Blum, van Joodse afkomst, was van sociaaldemocratische achtergrond. Dit in tegenstelling tot de meeste Franse joden, die politiek liberaal of conservatief georiënteerd waren. Politiek activisme van immigranten leidde echter tot steeds meer ongenoegen bij de oude, conservatieve organisaties van Franse joden. Dat had te maken met de door de crisis snel toenemende afkeer van buitenlanders in de maatschappij. Het traditionele Frans-joodse leiderschap verwierp de opvattingen van de immigrantenorganisaties en beschouwde zichzelf als de enige wettige vertegenwoordiger van de joodse gemeenschap in Frankrijk. De Volksfrontregering van Leon Blum handhaafde de ruimhartige immigratie- en naturalisatiewetgeving uit 1927.Dit verharde de tegenstelling tussen Franse joden en immigranten.
Na de Kristallnacht van november 1938 en de ontbinding van Tsjecho-Slowakije volgde een nieuwe golf van naar schatting 25.000 joodse vluchtelingen. Door het anti-immigratiebeleid van premier Daladier, die Blum was opgevolgd, werden duizenden naar nieuw opgerichte interneringskampen gestuurd en werd een wet aangenomen op 12 november 1938, die de immigratie sterk beperkte. Binnen de joodse samenleving was er sprake van onderlinge verdeeldheid door de sterk uiteenlopende sociale en economische omstandigheden. Door de sterk toenemende stroom immigranten vertegenwoordigden de joden met het Franse staatsburgerschap eind jaren dertig - ondanks naturalisatie bij een deel van de immigranten - nog nauwelijks de helft van de totale joodse bevolking.
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd de situatie voor de voormalige joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk precair. Vele vluchten vanaf mei 1940 maar na de wapenstilstand en de oproep van de Franse autoriteiten kwamen 30.000 joodse vluchtelingen van de omstreeks 100.000 terug. Het aantal joden kwam in het bezet gebied op zo'n 165.000 waarvan er zo'n 90% in de regio groot-Parijs woonden. Daarvan hadden 65.000 joden geen Franse nationaliteit.
Dertigduizend joden slaagden erin tussen 10 mei en eind augustus 1940 Frankrijk blijvend te verlaten. In september 1940 verbleven naar schatting minstens 140.000 joden in onbezet Frankrijk, van wie ongeveer 60.000 zonder de Franse nationaliteit.
Joodse bevolkingsgroep in België
Kort voor de Duitse inval woonden in België ongeveer 66.000 joden. Toen het land onafhankelijk was geworden van Nederland woonden er niet meer dan zo'n 1.000. Vanaf 1880 nam het aantal aanzienlijk toe. De Russische pogroms leidden ertoe dat zich 10.000 van hen in België vestigden. Bij de aanvang van de Eerste Wereldoorlog was het aantal va de joodse bevolking toegenomen naar ongeveer 30.000, van wie de helft in Antwerpen woonde. Ook in België zochten in de loop van de jaren 30.000 Duits-joodse vluchtelingen een heenkomen. Van 1933 tot 1938 waren dat er circa 10.000.
De Belgische regering was niet echt gastvrij, maar in de praktijk werden ze geduld omdat de regering hun verblijf als tijdelijk zag, in afwachting van opname in een ander land. Vanaf 1938 werden alle nieuw aangekomen vluchtelingen als 'illegaal' bestempeld. Het aantal vluchtelingen steeg begin mei 1940 tot 20.000, van wie er tussen de 2.000 en 3.000 illegaal in het land verbleven. Er bestond lange tijd onduidelijkheid over het precieze aantal joden in België. Nu wordt er van uit gegaan dat op 9 mei 1940 het aantal joden 65.696 moet zijn geweest. Van al de in België verblijvende joden bezaten slechts tussen de 4.000 en 5.000 de Belgische nationaliteit, bijna 7% van het totaal. Deze joodse Belgen vormden een sociale elite in handel en industrie en waren ook de officiële vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap. De overigen waren in meerderheid staatloos of bezaten de Poolse of Duitse nationaliteit. Meer dan 90% van de joden woonde in Brussel of Antwerpen. Verder waren er nog kleine joodse gemeenschappen in Charleroi, Luik en Gent. In de twee eerstgenoemde steden waren joden met de Poolse nationaliteit veruit in de meerderheid.
Bij de Duitse inval in mei 1940 probeerden naar schatting een derde deel van de joodse bevolking naar Frankrijk te vluchten. Onderdanen van een vijandig land, dus ook joden werden door de Belgische regering aangehouden en per trein naar Frankrijk gebracht. De meeste joodse vluchtelingen kwamen niet verder dan de Belgisch-Franse grens of Noord-Frankrijk. De verklaring voor het feit dat zo veel joden in België daadwerkelijk probeerden te vluchten, ligt in de ervaring die zij hadden. Door hun Oost-Europese, Duitse of Oostenrijkse achtergrond wisten zij wat virulent antisemitisme betekende.
Joodse bevolkingsgroep in Nederland.
Eind jaren dertig waren er ongeveer 140.000 joden in Nederland. Bijna 60% woonde in Amsterdam, ruim 10% in Den Haag en 8% in Rotterdam. Tweeëntwintigduizend joden hadden geen Nederlandse nationaliteit; van deze groep was bijna driekwart uit Duitsland afkomstig, veelal na 1933. De meeste woonden in de drie grote steden en minder dan 1.000 verbleven in het vluchtelingenkamp Westerbork. de joodse bevolking in Nederland bestond als vanouds uit twee in omvang ongelijke groepen: de Asjkenazische of Hoogduitse en de Sefardische of Portugese joden.
De Sefardische Joden, oorspronkelijk verdreven uit Spanje en Portugal, waarna zij zich in Antwerpen hadden gevestigd. Toen Antwerpen in 1585 door de Spanjaarden werd ingenomen vluchtten zij naar de Republiek. Vanaf 1615 vestigden zich steeds meer joden uit Midden- en Oost-Europa in Amsterdam. Het verschil tussen de Sefardische en Asjkenazische joden was groot, niet alleen in taal en religieuze gebruiken, maar vooral in sociaaleconomisch opzicht: de grote meerderheid van de Asjkenazische joden was arm. Dit bepaalde de sociale status en scheidslijn tussen beide groepen. Deze laatste groep nam steeds meer in aantal toe omdat de Republiek zich als enig land in Europa verdraagzaam opstelde tegenover de joden. De tolerantie diende de economische belangen, maar had ook te maken met de strijd om godsdienstvrijheid en gewetensvrijheid tegen Spanje.
De Franse revolutie van 1789 en de komst van de Fransen en stichting van de Bataafse Republiek brachten grote veranderingen. Vanaf dat moment werd er naar gestreefd de 37.000 joodse burgers daadwerkelijk in de Nederlandse maatschappij te integreren. Het Jiddisch verdween daardoor als omgangstaal omdat enige tegendruk niet bestond doordat er sprake was van een slechte economische situatie en wijdverbreide armoede onder de joden. De joodse liberale elite steunde het beleid van de overheid. Het was ook deze elite die het snelst integreerde. In de verzuilde samenleving die in Nederland was ontstaan behield ook de joodse bevolkingsgroep haar eigen karakter, bekeringen tot het christendom en gemengde huwelijken kwamen weinig voor. In de kleine gemeenschappen in het land integreerden men noodzakelijkerwijze meer dan in de grote steden als Amsterdam en Den Haag.
De joden namen niet alleen de Nederlandse taal, maar ook de Nederlandse waarden en mentaliteit over waardoor de meesten vervreemd raakten van het traditionele, religieuze leiderschap. Door de sociale achtergrond sloot het grootste deel van de joden zich aan bij de opkomende vakbonden. Slechts kleine groepen hielden vast aan het Jodendom als identiteit. Het georganiseerd zionisme bedroeg in de jaren dertig ongeveer 4.000 van de in totaal 140.000 joden. Ondanks afnemende religieuze binding vond in de jaren twintig wel een opbloei plaats in joods verenigingsleven en pers. In de eerste drie decennia van de twintigste eeuw was er sprake van gedeeltelijke assimilatie. Van een joodse zuil van betekenis had de joodse bevolkingsgroep onvoldoende onderlinge samenhang en was bovendien relatief te gering van omvang.
De komst van vluchtelingen in de jaren dertig.
Het toelatingsbeleid van de overheid werd steeds strenger waardoor het Comité van Joodse vluchtelingen verdere emigratie naar andere landen bevorderde. De verhoudingen tussen joodse Nederlanders en Duits-joodse vluchtelingen waren gespannen. Belangrijke oorzaken hiervan waren de cultuur- en taalverschillen tussen beide groepen en de ambivalente houding in Nederlands-joodse kring. Uit humanitaire overwegingen was er solidariteit, maar men vreesde ook dat door de economische crisis het antisemitisme bevorderd zou worden.
Van 1933 tot 1940 arriveerden in totaal 34.000 joodse immigranten en vluchtelingen, van wie een groot aantal verder reisde. Na de Anschluss en de Kristallnacht sloot de Nederlandse regering nagenoeg de grens voor de toestromende vluchtelingen. Men werd teruggestuurd. Onder druk van de publieke opinie besloot men toch de maatregel tijdelijk te verruimen.. Op 10 mei 1940 ware er ruim 15.000 Duits-joodse vluchtelingen en bijna 7.000 andere joodse immigranten in Nederland, waarvan er 750 in Westerbork verbleven. Enkele duizenden joden trachten alsnog het land te verlaten, maar slechts ongeveer 400 lukte dat. Het gros van de joden besloot de situatie af te wachten. Ruim 200 van hen besloot echter een einde aan hun leven te maken.
Overeenkomsten en verschillen
In alle drie de landen waren de joden meer verstedelijkt dan de rest van de bevolking. In Nederland groeide na de emancipatie vanaf het begin van de 19e eeuw het aantal joodse gemeenten in tal van kleine steden en dorpen.
In Frankrijk, België en Nederland bestonden, naast een sinds lang gevestigde joodse bevolking, groepen immigranten en vluchtelingen. In Frankrijk vormden immigranten met en zonder Frans staatsburgerschap eind jaren dertig al een meerderheid. In Nederland daarentegen vormden de immigranten en vluchtelingen een minderheid. In België bestond de joodse bevolking voor meer dan 90% uit groepen immigranten en vluchtelingen.
Belangrijke oorzaken van de verschillen in aantallen en nationaliteit waren voor Frankrijk de immigratiewet van 1927 en voor België de aanzuigende werking van Antwerpen als vertrekhaven voor Oost-Europese immigranten naar overzeese landen. Later werd het toelatingsbeleid in de drie landen een steeds belangrijker oorzaak.
De verschillen in integratie, assimilatie en organisatiegraad zijn grotendeels uit het voorgaande te verklaren. In het algemeen voelde in alle drie de landen een aanzienlijk deel van de joodse bevolking zich aangetrokken tot de sociaal-democratie en andere linkse ideologieën, met als gevolg een hoge mate van secularisatie. Het is opvallend dat in België en Frankrijk het hoofdzakelijk de immigranten betrof, terwijl het in Nederland ging om joden die al generaties waren ingeburgerd. In die landen werd het vooral bepaald door de organisaties, in Nederland door sociaal-economische factoren. In de drie landen werd men officieel aangeduid als Israëlitisch - volwaardige burgers van een nationale gemeenschap - terwijl de groepen immigranten en vluchtelingen werden beschouw als joden, niet behorend tot een nationale gemeenschap. Onder de Joodse bevolkingsgroep als geheel bestond dus een gebrek aan consensus over de definitie en de essentie zelf van de joodse entiteit en identiteit, evenals over de geschikte middelen om zich individueel en en collectief een beeld te vormen van hun toekomst.
Omdat in België de grote meerderheid bestond uit joodse immigranten leek het daar naar buiten toe meer op een eenheid dan in Nederland. Omdat men in Frankrijk en België veel joden wisten wat de gevolgen waren van het antisemitisme was het aantal van daaruit gevluchte joden 9% van het totale aantal, terwijl het percentage in Nederland bijna nihil was.
Gesteld kan worden dat in alle drie landen de joodse bevolkingsgroepen geen hechte gemeenschap vormden, maar dat er onderling zeer grote verschillen en tegenstellingen bestonden - economisch, sociaal, cultureel en godsdienstig. Een gevolg van de laat negentiende- en begin twintigste-eeuwse modernisering van het economische en culturele leven en de daarmee gepaard gaande urbanisatie en secularisatie. Geconcludeerd kan worden dat het aantal vluchtelingen bij de Duitse inval in Frankrijk en België procentueel bijna gelijk waren, zodat het het grote onderling verschil in percentage overlevenden niet kan helpen verklaren.
Anti-joodse politiek
Voor Göring, die belast was met het 'Vierjahresplan' bestond de oplossing van het 'Joodse vraagstuk' vooral uit de uitschakeling van de joden uit de economie. Voor Heydrich stond daarbij de totale verwijdering van de joden uit de door Duitsland bezette gebieden centraal. Het stond dus vast dat eveneens in de West-Europese landen joden hoe dan ook economisch aangepakt zouden worden en dat zij, wat het RSHA betreft, op termijn ook uit die landen moesten verdwijnen. Waarbij Frankrijk door de gedeeltelijke bezetting een speciale plaats innam. (De discussie over Madagaskar als mogelijke vestigingsplaats van joodse vluchtelingen).
De nazi's hadden al zeven jaar lang ervaring met de ontwikkeling en uitvoering van antisemitisch beleid. Daarbij werd gebruik gemaakt van twee methoden: de ene uitte zich in propaganda, hetzecampagnes in de pers en gewelddadigheden door Goebbels en Streicher, de andere methode was anti-joodse wetgeving en maatregelen (Neurenburger wetten) geëntameerd door Göting en Himmler. Politieke doel daarvan was de joodse bevolkingsgroep te isoleren en volledig uit te sluiten van het maatschappelijk en economisch leven. In bepaalde opzichten diende een en ander als voorbeeld voor de bezette gebieden in West-Europa, aangepast en ingepast in de algemene bezettingspolitiek. Daarvoor waren de bezettingsautoriteiten mede afhankelijk van de medewerking van de autochtone autoriteiten. Om de gevolgen enigszins af te zwakken en beheersbaar te maken koos men voor de voorzichtige en geleidelijke aanpak van dit 'vraagstuk'.
Overeenkomsten
De militaire besturen in Nederland en België stelden zich aanvankelijk ten aanzien van een anti-joodse politiek terughoudend op. Toch werd in september 1940 al een anti-joodse politiek in gang gezet door de registratie van joden en joodse ondernemingen. Ook de Vichy-regering was op eigen initiatief al begonnen met de voorbereiding en uitvoering van anti-joodse wetgeving. In oktober 1940 kwam Himmler met het militair opperbevel in Berlijn al tot een geheim akkoord waarbij de Sipo-SD in Parijs met daarbinnen het Judenreferat, formeel belast werd met de behandeling van de joodse aangelegenheden. Zeggenschap over de daadwerkelijke uitvoering bleef in handen van het militair bestuur.
In België vond eveneens in de herfst van 1940 registratie van joden en joodse ondernemingen plaats. In januari 1941 liet het hoofd van de militaire staf Reeder vastleggen, dat arrestaties door de Sipo-SD alleen dan rechtsgeldig waren, wanneer deze door het militair bestuur waren opgedragen of achteraf werden goedgekeurd.
De eerste initiatieven voor een anti-joodse politiek kwamen in Nederland uit het civiel bezettingsbestuur zelf voort. Seys Inquart wilde het tegen de joden gerichte beleid spreiden over alle betrokken afdelingen. De rol van de Sipo-SD bleef in de eerste fase zeer beperkt. Na enkele incidentele maatregelen, kwamen de eerste grote administratief-bestuurlijke verordeningen tegen joden ook in Nederland in oktober 1940 tot stand.
In alle drie de landen werd dus gekozen voor een geleidelijk en behoedzaam begin van de anti-joodse politiek.
Verschillen
In het bezette Frankrijk werden tussen 27 september 1940 en 8 juli 1942 door het militair bestuur in totaal negen verordeningen specifiek tegen joden uitgevaardigd. Het betrekkelijk geringe aantal verordeningen hangt samen met de uitgebreide Franse wetgeving tegen joden in dezelfde periode.
In de eerste twee jaar van de bezetting, tot het begin van de deportaties, vaardigde in België het militair bestuur 18 verordeningen en bepalingen tegen de joden uit. Het groet aantal in vergelijking met Frankrijk had te maken met het feit dat de top van het Belgische ambtelijk apparaat weigerde zelf initiatieven te nemen, als de wil van het militair bestuur de invloed van de SS en het RSHA te beperken.
In Nederland was het aantal anti-joodse maatregelen en verordeningen groot en was het tempo van invoering hoog. Vanaf juli 1940 tot aan het begin van de deportaties waren er 23 verordeningen en ruim 20 andere beschikkingen en bepalingen tegen de joden. De verordeningen werden uitgevaardigd door de rijkscommissaris, de beschikkingen door de commissarissen-generaal. Evenals in België was er aanvankelijke sprake van bezwaren bij de ambtelijke top, maar de rijkscommissaris schakelde per verordening de betreffende Nederlandse grondwetsartikelen uit en onder druk stemde men toch toe. In Nederland slaagde de bezetter er niet alleen in de ambtenaren bij de uitvoering maar ook bij de voorbereiding van de maatregelen ervan te betrekken.
De twee belangrijkste doelstellingen van de in Frankrijk gestationeerde Judenreferent, Dannecker, waren het zo snel mogelijk in een maatschappelijk isolement brengen van de joden, en voorbereidingen te treffen voor hun verwijdering uit de bezette zone. Het eerste doel het buitensluiten van de joden uit de Franse samenleving werd grotendeels bereikt, in de tweede doelstelling slaagde Dannecker maar in beperkte mate. Allereerst lukte het hem niet organisatorisch greep te krijgen op de joden in het bezette gebied door gebrek aan steun van het militair bestuur en de weigering van joodse leiders aan zijn plannen mee te werken. Het Judenreferat beschikte aan de vooravond van de deportaties niet over voldoende bevoegdheden en instrumentarium om naar eigen inzicht alle joden uit de bezette zone te deporteren.
In België gebeurde er na de maatregelen van eind oktober en november 1940 tot in de lente van 1941 op het terrein van de anti-joodse wetgeving nauwelijks iets. Het militair bestuur was beducht voor reacties van de bevolking. Vanaf eind mei 1941 werden nieuwe verordeningen uitgevaardigd, die samenhingen met een verscherping van vooral de 'arisering van de economie'. Van directe voorbereidingen van de deportaties was in België nog lange tijd geen sprake. De handelingsvrijheid van de Sipo-SD was ingeperkt en deze werd gedwongen nauw samen te werken met het militair bestuur. In België was de positie van de Sipo-SD dus zwakker dan in Frankrijk, waar deze als geheel wel meer manoeuvreerruimte verwierf. Pas zeer kort voor het begin van de deportaties verkreeg de Sipo-SD in België meer bevoegdheden. Tegelijk met de invoering van de Jodenster op 1 juni 1942 mocht de Sipo-SD voortaan joodse overtreders zonder toestemming van het militair bestuur arresteren en zonder vorm van proces naar concentratiekampen sturen. Met de stichting van een doorgangskamp voor joden in Mechelen waren eind juli 1942 de laatste voorbereidingen voor de deportaties voltooid.
Ondanks dat er in Nederland ook sprake was van competentiegeschillen hadden deze geen vertragend effect op tempo en intensiteit van de anti-joodse politiek en de voorbereiding van de deportaties. In tegenstelling tot Frankrijk en België waren alle partijen het eens over de aard en inhoud van het beleid. In februari 1941 kwam in Amsterdam een Joodse Raad tot stand, die direct gebonden was aan de bevelen van de autoriteiten. De eerste razzia leidde tot de Februaristaking en de onderdrukking daarvan leidde tot ingrijpende gevolgen. De bezetter realiseerde zich dat het gebruik van openlijk, bruut geweld voortaan beter zo veel mogelijk vermeden diende te worden. Tussen Seys-Inquart en de Sipo-SD ontwikkelde zich een strijd om de bevoegdheden. Uiteindelijk bleef Seys-Inquart formeel verantwoordelijk, maar in feite verloor hij bijna alle zeggenschap over de komende deportaties aan Rauter en de SS.
Het tempo en intensiteit van de anti-joodse politiek verschilde in de drie landen maar had in de loop van 1941 geen wezenlijke betekenis voor verschil in positie van de joden in de landen. Vanaf de herfst van 1941 verschoof in alle drie landen het zwaartepunt in de vervolging - met uitzondering van de economische kant - naar de SS, maar competentieverschillen leidden in Frankrijk en België wél en in Nederland niet tot vertragingen in voorbereiding van de deportaties. Zowel in Frankrijk als in België speelde daarbij de beperkte handelingsvrijheid van het Judenreferat een rol. In Nederland waren er wel geschillen omtrent de bevoegdheden, maar er heerste consensus over inhoud en doel van de anti-joodse politiek. Seys-Inquart zelf besliste tot instelling van werkkampen voor joden vanaf het begin 1942. Het ging uiteindelijk om een groep van 14.000 personen die zich direct onder Duitse controle bevond.
Niettemin was het deportatiesysteem in de drie landen in grote lijnen gereed en de door Eichmann in Berlijn geplande deportaties konden beginnen. De uitgangspositie van de Judenreferenten in de drie landen was echter wel duidelijk verschillend. In Frankrijk bleef het Judenreferat aan beperkingen onderhevig. In België was de Sipo-SD ondergeschikt aan het militair bestuur, maar verkreeg wel de noodzakelijke bevoegdheden om de deportaties te organiseren. In Nederland waren er geen beperkingen voor het Judenreferat. Tegengestelde belangen van verschillende partijen speelden in Nederland geen wezenlijke rol met betrekking tot de inhoud van de anti-joodse politiek.
Vergelijkend overzicht eerste fase: zomer 1940-voorjaar 1941
Overeenkomsten
Overeenkomsten In de drie landen werd de anti-joodse politiek bureaucratisch met verbazingwekkende snelheid ingezet. Al na drie maanden was de administratieve segregatie van de joodse bevolkingsgroepen een feit. In totaal gold dat in de drie landen samen om meer dan een half miljoen mensen. Dat lag in lijn met de bezettingspolitiek en aan het feit dat de bestuurlijke kringen in de drie landen beseften dat men zich aan de nieuwe situatie moest aanpassen. De wijze waarop de administratieve segregatie zich voltrok, verschilde van land tot land. Dat de medewerking zich zo snel voltrok had onder andere te maken met het betrekkelijk gematigde, ordelijke en administratief-bestuurlijke karakter van deze politiek. Wilde acties, massale arrestaties van joden of pogroms vonden niet plaats in de beginfase. In België en Nederland kwam daar nog bij dat de gezagsdragers naar de bezetter toe wilden laten zien dat zij zelf zeer goed in staat waren rust en orde onder de bevolking te handhaven en tot samenwerking bereid waren. Een belangrijke drijfveer was de wens on autochtone nationaalsocialisten buiten de overheidsmacht te houden.
Verschillen
Anders dan in België en Nederland begon de nieuwe regering in Frankrijk een eigen antisemitisch beleid te voeren, dat deels met het Duitse overlapte. De bezwaren die aanvankelijk in België en Nederland werden geuit besloot men onder druk van de Duitsers niet meer te uiten. Daarbij lieten de besturen zich leiden door de opvatting dat dat men hoe dan ook moest doorgaan met het behartigen van de belangen van de bevolking in het algemeen: men liet dus het 'nationale belang' zwaarder wegen dan werd gezien werd als deelbelangen.
Maatschappelijke reacties
De antisemitische politiek van Vichy was voornamelijk juridisch van aard en was in hoofdzaak gericht op volkomen afschaffing van de emancipatie van 1791. Er waren niet of nauwelijks protesten tegen de uitsluiting van joodse wetenschappers. Stilzwijgen overheerste. Wel vonden er op bescheiden schaal studentenprotesten plaats die echter door de universitaire autoriteiten met behulp van de Franse politie de kop werden ingedrukt.
De katholieke Kerk in Frankrijk steunde Petain en bij de uitvaardiging van het Statut de Juifs'' werden er geen protesten geuit. De eerste openlijke religieuze protesten tegen de anti-joodse politiek kwamen dan ook van protestantse zijde.
In België hadden de maatregelen van herfst 1940, vooral het ontslag van joodse ambtenaren en wetenschappers tot protesten bij de rechtelijke macht en universiteiten geleid. In zowel Frankrijk en België hadden de eerste anti-joodse maatregelen tot weinig commotie geleid onder de bevolking.
In Frankrijk kwam dat doordat:
# het Franse antisemitisme een rol speelde met name ten aanzien van buitenlandse joden;
# waren de maatregelen afkomstig van de Franse overheid;
# en de maatregelen golden niet alleen voor de joden maar ook voor communisten en vrijmetselaars.
Factoren voor de onverschilligheid in België waren:
# het optreden van de bezetter was in het algemeen gematigd en terughoudend (in tegenstelling tot in de 1e Wereldoorlog);
# de betrokken bevolkingsgroep bestond voor het overgrote deel uit immigranten zonder Belgische nationaliteit, die niet waren geïntegreerd.
In Nederland riepen de eerste anti-joodse verordeningen emotionele afkeur op bij de bevolking. Het ontslag van joodse ambtenaren, vooral van het onderwijzend personeel, eind 1940, kwam als een schok. Studenten gingen over tot stakingen. Daarentegen protesteerde de rechtelijke macht niet tegen maatregelen zoals het feit dat de voorzitter van de Hoge Raad moest aftreden omdat hij joods was. De maatregelen zorgden voor een vijandige stemming jegens de bezetter. De groeiende anti-Duitse stemming onder de bevolking werd overigens ook bepaald door afkeer van de NSB, stijging van de kosten van levensonderhoud, perscensuur en de druk om werk in Duitsland te aanvaarden.
De kerken in Nederland kwamen in oktober 1940 tot de eerste openlijke protesten van de hervormde kerken. De katholieke kerk reageerde, evenals in Frankrijk en België, niet op de anti-joodse maatregelen van oktober-november 1940. Van de drie landen kwam in Nederland het vroegst een einde aan de fase van betrekkelijke gematigdheid in de joodse politiek en de tot dan toe overwegend conflictvrije samenwerking. Breekpunt daarbij was de Februaristaking van 1941 in Amsterdam en omgeving. De directe aanleiding van de proteststaking was de Duitse razzia waarbij voor het eerst in Nederland joden werden opgepakt en weggevoerd. De onderdrukking van deze staking zou belangrijke effecten hebben, zowel voor de Nederlands-Duitse bestuurlijke verhoudingen, als voor de houding van de bevolking ten opzichte van de bezetter.
Vergelijkend overzicht Tweede fase: voorjaar- najaar 1941
Verschillen.
Dat in Frankrijk in het voorjaar van 1941 een commissariaat-generaal voor joodse kwesties (CGOJ) tot stand kwam, was een direct gevolg van Duitse druk. Men wilde vooral in bezet gebied meer greep krijgen. De Franse regering kwam met een organisatie die voor héél Frankrijk gold. Belangrijkste reden daarvoor was dat de Vichy regering zijn gezag in het hele land wilde doen gelden, en dus de zeggenschap over de joodse bevolking en joods bezit in handen te houden. De belangrijkste taak van het CGOJ werd de onteigening van joodse ondernemingen en niet de door de Duitsers gewilde grootschalige internering van joden in bezet gebied. De Franse regering wilde een zekere harmonisatie bewerkstelligen van het antisemitische beleid in bezet en onbezet gebied. In de derde plaats werd gestreefd naar meer coördinatie. In de praktijk bleek die vaak onderling tegenstrijdig.
In België werd naar een soortgelijke organisatie gestreefd als in Frankrijk. In België echter om de hele anti-joodse politiek te kunnen losmaken van zowel het militaire bestuur als de reguliere Belgische autoriteiten. De Belgische autoriteiten bleken steeds minder geneigd de maatregelen tegen de joden te steunen. Antwerpen echter bleek bereid tot verdergaande medewerking omdat daar de invloed van nieuwe orde gezinde partijen actief waren en het gemeentebestuur was tot grotere aanpassing bereid.
In Nederland werden na de Februaristaking allerlei maatregelen doorgevoerd, waardoor de joden steeds meer in een isolement terechtkwamen.
# Er werd meegewerkt aan voortgaande registratie;
# De samenstelling van de ambtelijke top veranderde in de loop van 1941 en er kwamen net als in België Duitsgezinde figuren;
# Bij verordening van 25 juli 1941 mocht Rauter zelf rechtstreeks beschikkingen en maatregelen van politionele aard uitvaardigen, vooral gericht op de joden;
# De Joodse Raad van Amsterdam kreeg landelijke reikwijdte en werd door de bezetter als werktuig gebruikt maar maar bleef ondergeschikt aan de Duitse autoriteiten in Amsterdam. Hier was dus duidelijk sprake van decentralisatie.
Maatschappelijke reacties in Frankrijk
# blijvende passiviteit, protestbrieven van protestantse kerken;
# vanaf zomer 1941 geleidelijk ontstaan van verzetshouding in het algemeen en illegale organisaties op regionaal en (later) op nationaal niveau; verdeeldheid tussen links (communistisch, socialistisch) en rechts (gaullistisch).
Maatschappelijke reacties in België
# blijvende passiviteit, geen kerkelijke protesten;
# vanaf voorjaar 1941 ontstaan van verzetshouding en illegale organisaties op nationaal niveau. Verdeeldheid tussen links en rechts.
Maatschappelijke reacties in Nederland
# na Februaristaking overwegend passiviteit, protestbrief protestantse kerken aan Secretarissen-generaal;
# protestants en katholiek protest tegen segregatie in het onderwijs;
# vanaf voorjaar 1941 ontstaan van kleine'illegale organisaties, veelal op lokaal niveau.
Vergelijkend overzicht Derde fase: najaar 1941-zomer 1942
Verschillen
In november 1941 waren de Judenreferate in Frankrijk en België na langdurige onderhandelingen erin geslaagd dat verplichte eenheidsorganisaties aan de joden werd opgelegd. Anders dan in Frankrijk was in België de rol van het autochtoon bestuur bij de totstandkoming van de aan de joden opgelegde organisatie veel minder groot. Net als in de vorige fasen werd de betrokkenheid van Belgische autoriteiten bij de uitvoering van de anti-joodse politiek bestuurlijk-juridisch zo minimaal mogelijk gedefinieerd. Het militair bestuur gaf hiervoor de ruimte, zodat Belgische instanties zich ogenschijnlijk slechts conformeerden aan een Duits verbod dat aan de joden was opgelegd.
In Nederland was zoals al eerder beschreven de rol van de Joodse Raad uitgebreid over het hele land, maar bleef de Raad ondergeschikt aan uitsluitend lokale Duitse civiele- en politieautoriteiten in Amsterdam. Daardoor werd de centrale overheidsbureaucratie er zo veel mogelijk buiten gehouden. In maart 1942 deelde Rauter mee dat de joden niet langer onder Nederlands overheidsgezag vielen. De besluitvorming en voorbereiding van de anti-joodse politiek was een uitsluitend Duitse zaak geworden. Wel bleven de Nederlandse autoriteiten betrokken bij de uitvoering van het beheer en toezicht over de werkkampen voor joden, die vanaf 1942 werden opgericht. Andere maatregel werden rechtstreeks opgelegd aan de Joodse Raad, zoals verspreiding van de Jodenster in april 1942.
In Frankrijk kwam vanaf mei 1942 een nieuwe vorm van politiesamenwerking tot stand waardoor de directe zeggenschap over arrestaties van joden daarmee een zaak werd van hogere echelons. In België kreeg de Sipo-SD in de praktijk vanaf maart 1942 meer invloed.
Zowel in België als in Nederland werden de joden in de praktijk gaandeweg aan het gezag van de hoogste autochtone bestuurslaag onttrokken, in Nederland gebeurde dat wel eerder en sneller.
De volgende momenten waren daarbij in Nederland belangrijk:
# de razzia, stalking en daaropvolgende repressie van februari 1941;
# de landelijke reikwijdte van de Joodse Raad na oktober 1941;
# het zwichten van secretaris-generaal Frederiks voor Rauters bevel in maart 1942 dat inmenging van de Nederlandse overheid niet meer zou worden getolereerd.
De volgende momenten waren daarbij voor België belangrijk:
# De rechtstreeks aan de AJB opgelegde nieuwe registratie van maart 1942;
# de arrestatiebevoegdheid van de Sipo-SD bij invoering van de Jodenster begin juni 1942;
# de onderschikking van het nieuwe AJB-bureau voor de Arbeitseinszatz direct aan het Judenreferat in juli 1942.
Anders dan in Frankrijk en België waren in mei-juni 19412 nog geen landelijke verzetsorganisaties ontstaan. In Frankrijk en België ontstonden pas de eerste openlijke reacties bij de invoering van de Jodenster begin juni 1942. De stedelijke bevolking zagen een escalatie van de maatregelen tegen de joden. In de drie landen werd door de illegale bladen de joden ster scherp veroordeeld. Toch was de overgrote meerderheid van de bevolking niet zeer geïnteresseerd in het lot van de joden. Men was meer bezig met het oplossen van de eigen dagelijkse problemen die de oorlog en bezetting met zich meebrachten.
De Joodse bevolkingsgroepen in de drie landen
Zowel in Frankrijk en België keerde een groot aantal vluchtelingen terug naar hun woonplaatsen. Hun vlucht in bezet gebied was blijven steken en er was nog geen sprake van direct tegen de joden gerichte maatregelen in de eerste weken van de bezetting. Voor onbezet Frankrijk gold dat vluchtelingen zonder Franse nationaliteit werden opgesloten in interneringskampen.
In Frankrijk en België leidden de Duitse inval en de vluchtelingenstromen tot ontwrichting van joodse organisaties. In de drie landen werd geprobeerd naar meer samenwerking om de belangen van de joodse bevolking zo goed mogelijk te vertegenwoordigen. In Nederland was het de bezetter die vooraanstaande joden in Amsterdam verplichte tot de oprichting van de Joodse Raad, waardoor in feite de verdeeldheid verder toenam omdat de Raad werd gezien door de tegenstanders als instrument van de bezetter. Zeker toen de Raad een landelijke reikwijdte kreeg.
In januari 1941 werd onder Duitse druk in Frankrijk het Comité de Coordination der Oevres de Bienfaissance Israélites opgericht en in België in het voorjaar van 1941 het landelijk Comité de Coordination des Communautés. De aan de joden in de drie landen opgelegde organisaties verschilden in naam, positie en functie. Dit werd veroorzaakt door verschillen in interne machtsverhoudingen van de bezetstinsregimes en de rol van inheemse instanties daarbij. In Nederland werd de Joodse Raad ingeschakeld bij de feitelijke voorbereidingen voor de deportaties. Reden daarvoor was dat in Frankrijk en België de Sipo-Sd pas betrekkelijk laat meer zeggenschap kreeg over de joodse organisaties.
Hoewel een meerderheid van de joodse bevolking de Joodse Raad niet als haar vertegenwoordiger zag, werd men er door de Duitse politiek wel daadwerkelijk afhankelijk van gemaakt. Na de Februaristaking leidde angst enerzijds tot coöperatie, anderzijds tot grote voorzichtigheid, omdat men besefte met een meedogenloze bezetter te maken te hebben. Het enige overgebleven wapen leek te zijn: terugkeer naar de joodse identiteit. Men trok zich noodgedwongen terug in de gemeenschapsorganisaties.
In Frankrijk en België was de greep van de SS-organisatoren van de deportaties op de Joodse bevolkingsgroepen veel geringer dan in Nederland. De Joodse Raad kon in Nederland betrekkelijk vroeg effectief worden ingeschakeld bij de uitvoering van anti-joodse bepalingen en voorbereidingen voor deportaties.
De centrale planning van de deportaties
Tijdens de Wannsee conferentie van 20 januari 1942 werden de definitieve plannen gemaakt die moesten leiden tot de uiteindelijke oplossing van het 'Jodenvraagstuk'. Voor heel Europa betekende dat in totaal 11 miljoen joden zouden moeten worden omgebracht. Voor Frankrijk, België en Nederland streefde Eichmann er naar maatregelen te nemen dat voor de drie landen de deportaties gelijktijdig konden worden doorgevoerd. In de praktijk leverde dat echter problemen op. In circa 8 maanden zouden uit Frankrijk 100.000 joden moeten worden gedeporteerd, uit België 10.000 en uit Nederland 15.000. Het hoge Franse aantal bleek al snel niet haalbaar. daarbij kwam ook nog dat de Reichsbahn niet de gevraagde vervoerscapaciteit beschikbaar kon stellen. Het Duitse treinmateriaal in Frankrijk was in opdracht van het leger naar Duitsland overgebracht ter voorbereiding en uitvoering van het zomeroffensief in Rusland. Het wel ter beschikking staande materieel moest ter beschikking staan van de 350.000 Franse arbeiders die in Duitsland te werk zouden worden gesteld. Eichmann veranderde nu de spreiding van de deportaties over de drie landen. Het totaal werd teruggebracht van 125.000 naar 90.000 en hij veranderde de spreiding over de drie landen. Nederland moest er 40.000 deporteren evenals Frankrijk, België bleef bij de oorspronkelijke 10.000 gedeporteerden. De Judenreferenten in de drie landen zouden de transporten naar de doorgangskampen in hun gebieden organiseren.
De in de opgestelde treinschema's genoemde aantallen te deporteren joden werden door Eichmann's IV B 4 in Berlijn via het hoofd van de plaatselijke Sipo-SD doorgegeven aan de Judenreferenten. De opgegeven cijfers werden altijd als een minimum beschouwd. In Frankrijk en Nederland zou de inheemse reguliere politie daarbij op de een of andere wijze voor kortere of langere tijd ingeschakeld worden, terwijl voor Nederland en België de aan de joden opgelegde organisaties eveneens bij de uitvoering betrokken dienden te worden.
Deportaties 1942-1944
Kenmerk |
Frankrijk |
België |
Nederland |
Planning deportatie aantallen |
-11 juni 1942: 1000.000 in acht maanden; 22 juni 40.000 in drie maanden -2 juli: akkoord Oberg-Bosquet: 40.000 zonder Franse nationaliteit, van wie 10.000 uit onbezette zone |
-11 juni 1942:10.000 in acht maanden; 22 juni: 10.000 gehandhaafd -28 aug: verhoogd tot 20.000, te deporteren voor 1 nov. 1942 |
-juni 1942: 15.000 in acht maanden; 22 juni 40.000 in drie maanden. -vanaf nov.1942 reeds opgave van nieuwe aantallen |
Transport mogelijkheden |
-voldoende beschikbaarheid van trienen, behalve tussen 12 nov. 1942 en febr. 1943 - na sept. 1942: onregelmatig verloop van transporten |
-voldoende beschikbaarheid van treinen, behalve tussen 1 nov. 1942 en maart 1943. - na okt. 1942: onregelmatig verloop van transporten |
-voldoende beschikbaarheid van treinen.
-Continuïteit van transporten |
Omvang beschikbaar politie- en opsporingsapparaat |
-Sipo-SD: ca. 2400 personen waarvan II bij Referat IV J in Parijs: SS-Kommando Brunner:10 man (vanaf juni 1943) -Ordnungspolizei: 3000 man vanaf febr.1943: 5000 man |
-Sipo-SD:ca 300 personen waarvan 11 bij Referat II C later IV B 3, Brussel. Feldgendarmerie: ca. 1000 man; Geheime Feldpolizei: ca. 500 man |
Sipo-SD: ca. 650á 700 pers., waarvan ca. 50 bij referat IV B 4 Den Haag, en 70 à 90 bij Zentralstelle Amsterdam. -Ordnungspolizei: 3000 à 4000 man |
Capaciteit doorgangskampen |
-Drancy: max. ca. 6000 -Compiègne, Pithiviers, e.a., totaal: ca. 3300 |
- Mechelen: max. 1700 -Breendonk: max. enkele honderden |
-Westerbork: ca. 9300 -Vught: ca. 8700 |
Handelingsvrijheid en functioneren van betrokken Duitse instanties |
-beperkt: onvoldoende medewerking van Vichy -onvoldoende steun van militair bestuur (vooral nov. 1942-sept.1943) |
-Beperkt: onvoldoende steun van militair bestuur (vooral nov.1942-sept.1943) -reorganisaties en personeelswisselingen bij Sipo-SD Dienstelle en Judenreferat |
-groot: geen beperkingen voor HSSPF, BdS, Judenreferat of Zentralstelle -goede samenwerking en onafgebroken steun van HSSPF en BdS aan Judenreferat |
Methoden |
-deportatie van reeds geïnterneerde joden uit kampen in bezette zone (juni-juli1942): 4965 personen. -grote razzia door Franse politie op buitenlandse joden in groot Parijs (16-18 juli 1942) 12.884 personen -deportatie uit interneringscentra van onbezette zone (aug.1942)4600 personen -razzia’s en ophaalacties door Franse politie van buitenlandse joden in beide zones (vanaf aug. 1942) - razzia’s door SS-eenheden (vanaf aug.1943, Brunner) Opsporing van onderduikers(SEC, Permilleux,Milice) |
-schriftelijke oproepen (juli-aug. 1942): 3956 gedeporteerd -grote razzia’s in Antwerpen en Brussel (aug-sept 1942): 4216 personen -deportatie uit werkkampen in Noord-Frankrijk (okt 1942) 1685 personen -individuele arrestaties, en razzia’s in Luik en Carleroi (aug.- okt.1942) :7068 personen -tijdelijke vrijstellingen: max; 5000 personen -razzia op joden met Belgische nationaliteit (3-4 sept.1943): 975 personen -opsporing van onderduikers, kleinschalige razzia’s op tehuizen (nov.1942-aug. 1944):7480 personen |
-schriftelijke oproepen (juli-aug: 1942): 12.612 gedeporteerden -intimidatierazzia’s van 14 juli, 6 en 9 aug 1942: 880 gedeporteerden -arrestaties d.m.v. naam-en adreslijsten (sept. 1942-april 1943) -deportatie uit werkkampen en gezinsleden: 12.296 personen (okt. 1942) -tijdelijke vrijstellingen: max. ca. 46.000 personen - ontruiming van tehuizen en inrichtingen: ca. 8000 pers. -Tweede doorgangskamp Vught (jan.1943-juni 1944) -grote razzia’s 11.459 personen (mei-sept.1943) - opsporing onderduikers. |
Overeenkomsten en verschillen
Eichmann zag de planning van de deportaties in Frankrijk, België en Nederland als een eenheid. In september werd duidelijk dat vanaf begin november een groot deel van de transportcapaciteit nogmaals om militair-strategische redenen moest worden ingezet voor de Wehrmacht. Dit betekende voor Frankrijk en België een onderbreking gedurende de wintermaanden, maar dit gebrek aan transportmogelijkheden viel in deze twee landen - zij het om uiteenlopende redenen - samen met het feit dat er reeds onvoldoende joden in de doorgangskampen verbleven. Dit laatste gold niet voor Nederland. In Nederland ging het oppakken van de joden onverminderd voort waardoor het voor de relatief beperkte transportcapaciteit voor de drie landen geheel voor Nederland werd ingezet. Toen echter in Frankrijk en België zich toch weer voldoende joden in doorgangskampen bevonden werden daar toch weer treinen voor beschikbaar gesteld. De auteurs zijn van mening dat daarmee de vergelijkingsfactor transportmogelijkheden niet van doorslaggevende betekenis is gebleken.
De capaciteit van de doorgangskampen in de drie landen waren weliswaar verschillend in absolute aantallen, maar deze waren niet van belang voor de uiteindelijke omvangvang van het percentage gedeporteerden.
Wat de gebruikte methoden betreft werd in - tegenstelling tot Frankrijk - in België en Nederland aanvankelijk gebruikt gemaakt van schriftelijke oproepen. In beide landen gaf echter slechts ongeveer de helft van de opgeroepenen hieraan gehoor en spoedig werd dit nog minder. Dit was voor de bezetter aanleiding om over te schakelen op andere methoden.
In tegenstelling tot Frankrijk en België vormden in Nederland niet alleen het beschikbare Duitse politieapparaat, maar vooral de handelingsvrijheid van de betrokken Duitse instanties géén belemmering bij de voortgang van de deportaties. Integendeel, ze maakten het gebruik van andere -rigoureuze - methoden mogelijk, waardoor in enkele grote acties een groot aantal joden in betrekkelijke korte tijd kon worden gedeporteerd:
# de opheffing van de joodse werkkampen door Rauteur begin oktober 1942. Hierdoor werden 12.000 joden nog dezelfde maand weggevoerd. Daarmee ontstond het eerste verschil in deportaties van 10% tussen Frankrijk en Nederland;
# plaatsen waar joden geconcentreerd waren, zoals ziekenhuizen, inrichtingen en tehuizen, werden vanaf begin 1943 ontruimd waardoor er circa 8.000 werden gedeporteerd tussen 1 januari en 1 mei 1943;
# oprichting van een tweede doorgangskamp in Vught;
# de geleidelijke opheffing van het vrijstellingensysteem;
# de gedwongen evacuatie uit de provincies naar Amsterdam en het kamp Vught.
Van de omstreeks 60.000 joden die tot eind april 1943 uit Nederland waren weggevoerd, kwamen circa 20.000 uit de werkkampen en joodse tehuizen en inrichtingen,bijna 20% van het totale deportatieaantal.
De achtereenvolgende methoden hadden een duidelijk cumulatief effect en maakten de transporten naar Sobibor van begin maart tot in juli 1943 mogelijk.
Hoewel de absolute maandelijkse aantallen gedeporteerden van Frankrijk en Nederland niet veel meer verschilden, betroffen deze in Frankrijk een naar verhouding geringer percentage van de totale joodse bevolking dan in Nederland. Dit laatste beïnvloedde in de laatste fase mede het uiteindelijke verschil in percentage tussen beide landen.
Doorslaggevend voor de bezetters in de drie landen was uiteindelijk de handelingsvrijheid van de direct betrokken Duitse instanties, die bepalend waren voor de wijze waarop de deportaties waren uitgevoerd. In Frankrijk en België had men een geringere handelingsvrijheid dan in Nederland. De Joodse bevolking in België echter was vanaf het begin van de deportaties aan het gezag van de nationale overheid onttrokken,waardoor in dat opzicht de deportaties zonder belemmeringen doorgang kon vinden. Bovendien stelde het militair bestuur zijn politie zonder meer beschikbaar voor de grote ophaalacties van augustus-oktober 1942. In Frankrijk was er sprake van een onderbreking van de deportaties in de hele maand oktober 1942 en van eind maart tot in juni 1943.
In Nederland was in de loop van 1941 en begin 1942 de Jodenvervolging (met uitzondering van de economische kant) feitelijk aan zowel het rijkscommissariaat als de nationale overheid onttrokken en grotendeels verschoven naar Duitse politie-instanties op lokaal niveau, waardoor deze in staat waren effectieve methoden toe te passen.
Het verloop en omvang van de deportaties in de drie landen werd mede beïnvloed door omgevingsfactoren, zoals de rol van de politie, maatschappelijke reacties, verzet en onderduikmogelijkheden.
Vergelijkend overzicht Omgeving 1942-1945
Kenmerk |
Frankrijk |
België |
Nederland |
Houding en rol van hoogste autoriteiten/ bureaucratie |
-Vichy-regering: actieve medewerking aan deportaties van joden zonder Franse nationaliteit uit beide zones: Oberg -Bosquet-politieakkoord, jul-aug 1942. - minder coöperatieve houding vanaf sept. ‘42 - Franse druk om joden uit Ital. zone uit te leveren, dec ’42-jun’43. - stagnatie deportaties door denaturalisatie -onderhandelingen, maart-aug ‘43 -bureaucratie: Coöperatief, invoering ‘Juif’ op identiteitspapieren in zuidelijke zone, dec’42; minder coöperatief vanaf sept’43
|
-Koningin-moeder, kardinaal en secretarissen-generaal: interventiepoging t.b.v. de joden met Belgische nationaliteit en gedoopten, jul-aug’42 -secretarissen-generaal: geen medewerking van politie aan vervolging -secretarissen-generaal: oogluikende financiële steun aan hulporganisaties t.b.v. onderduik, vanaf jan.’43 -initiatief Secr.-generaal Schuind m.b.t. AJB tehuizen, maart-april ‘43 -protesten na ‘actie Iltus’ sept’43 -bureuacratie: in beperkte mate coöperatief |
-Secretarissen-generaal: interventiepogingen t.b.v. beperkte groep joden (Barnevelders): lijsten Frederiks-Van dam, vanaf nov.’42 -secretarissen-generaal: mislukte poging van Frederiks tot ontheffing van gemeentepolitie van betrokkenheid bij deportatie van joden, sept. ’42
-Geen protesten tegen betrokkenheid van bureaucratie: op centraal niveau o.a. voortzetting en registratie, op lokaal niveau: voortgaande concentratie in Amsterdam, 1942-1943 |
Maatschappelijke reacties |
-RK Kerk en prot. Kerken: publieke protestverklaringen in onbezette zone, aug-sept ‘42 -maatschappelijke organisaties: protesten van humanitaire hulporganisaties, oproep oorlogsveteranen onderscheidingen terug te sturen, aug ‘42 - Clandestiene pers: verontwaardiging, juli-sept ‘42 - bevolking: verontwaardiging, vooral in steden van onbezette zone, aug-sept.’42. maar bij meerderheid onverschilligheid; groeiende steun voor vervolgingsslachtoffers na STO vanaf feb.’43 |
- RK Kerk: geen protestverklaring, juli-aug. ‘42
-maatschappelijke organisaties; geen openlijke protesten
-clandestiene pers; verontwaardiging, aug. ’42
-bevolking: bij meerderheid onverschilligheid, wel groeiende steun voor vervolgingsslachtoffers door gedwongen arbeidsinzet, vanaf okt.’42 |
-RK Kerk en prot. kerken: publieke protestverklaringen, juli’42,feb./mei’43 -maatschappelijke organisaties: geen openlijke protesten
-clandestiene pers: felle verontwaardiging, juli-okt. ‘42 -bevolking: bij meerderheid passiviteit, wel begin van individuele onderduikhulp, juli ‘42 |
Rol van politie |
-bezette zone, m.n. in Parijs: sterk, juli-nov. ’42 -onbezette zone:, m.n. interneringskampen en steden o.a. Lyon, Grenoble, Nice: sterk, aug ‘42 -bezette zone: zwak nov ’42 -jan ‘43 -onbezette zone: zwak van sept’42- tot feb.’43 Beide zones: sterk in feb’43, hierna overwegend zwak -dominantie van speciale eenheden; SEC, Service Permillieux, vanaf maart 1943 - inzet van leden van Milice, PPF en andere Fr. Fascisten, vanaf jan. ‘44 |
-geen, met uitzondering van Antwerpen, aug.’42 -inzet van Vlaamse SS-‘ ers bij aanhouding van joden, vanaf aug.’42 |
-Amsterdam: sterk in sept:’42;daarna inzet speciale eenheden: PBA, VHP, Kolonne Henneicke -Den Haag: sterk in aug.’42-april’43, daarna dominantie van speciale afdeling ‘Documentatiedienst’ -Rotterdam: beperkt in sept.-okt.’42; daarna dominantie van speciale afdeling: ‘Groep 10’ -andere grote steden: dominantie van speciale afdelingen vanaf sept./okt.’42 -plattelandsgemeenten: relatief sterk van sept.’42 tot april ’43. |
Verzet, onderduik- en ontsnappingsmogelijkheden voor joden |
-opkomst georganiseerd verzet: vanaf juni’41 -duidelijke en humanitaire hulporganisaties actief in onderduikhulp, vooral t.b.v. kinderen, vanaf sept’42, o.a. CIMADE, Amité Chrétienne, quakers, Nimes-comité -professionalisering van reddingsnetwerken, vanaf feb’43 -omvang onderduik: ca. 170.000 van de 320.000 joden -geslaagde ontsnappingen: ca. 20.000 joden naar Zwitserland, Italië, Spanje en verder. |
-opkomst georganiseerd verzet: vanaf maart ‘41 -christelijke en humane hulporganisaties o.a. NWK actief in onderduikhulp, vnl. t.b.v. kinderen, vanaf okt.’42
-professionalisering van reddingsnetwerken, o.a. OF,CDJ, vanaf febr’43 -omvang onderduik: max ca. 25.000 van de 66.000 joden -geslaagde ontsnappingen: ca. 3.000 joden, naar Frankrijk, Zwitserland, Spanje en verder. |
-opkomst georganiseerd verzet: vooral vanaf april-meistakingen ‘43 -kerkelijke instanties actief met financiële steun aan onderduikhulp vooral t.b.v. kinderen (UKC.ASG) vanaf aug. ‘42 -professionalisering van reddingsnetwerken, m.n. LO, NSF, vanaf aug.-sept.’43 -Omvang onderduik: max ca. 28.000 van de 140.000 joden -geslaagde ontsnappingen: ca. 2.000 joden naar België, Frankrjk en verder.
|
De belangrijkste overweging van de Vichy-regering bij de actieve medewerking aan de deportaties was het terugwinnen van zelfstandige bestuurlijke- en politionele bevoegdheden in de bezette zone. Anders dan in Frankrijk was in België en Nederland de joodse bevolkingsgroep bij het begin van de deportaties feitelijk aan het gezag van het autochtoon bestuur onttrokken. Een uitzondering daarop vormden in België de leiding en medewerkers van de AJB, de circa 4.000 joden met Belgische nationaliteit, alsmede gemengd gehuwden.
In Nederland hadden de autochtone autoriteiten al in maart 1942 (secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken) duidelijk te verstaan gekregen dat joden geen Nederlanders waren en dat de secretarissen-generaal dus ook niet konden interveniëren met betrekking tot joodse zaken. Daarnaast had de bezetter een verschuiving doorgevoerd van het nationale naar het plaatselijke niveau, de Duitse politie dirigeerde zelf de doorvoering van maatregelen en deportaties waarbij de Joodse Raad als instrument werd gebruikt.
Dat in Frankrijk vanaf begin september 1942 sprake was van een minder coöperatieve houding van de regering bij deportaties, was een gevolg van Amerikaanse druk op Vichy en de weerslag in de internationale pers, en kerkelijke protesten en verontwaardiging onder de bevolking van het land zelf.
In Frankrijk was tegelijk met de Duitse bezetting van het zuiden in november 1942 ook een Italiaanse bezettingszone ontstaan, vrijwel onmiddellijk bleek dat de Italiaanse militaire autoriteiten geen toestemming gaven aan het Franse plaatselijk bestuur om de door hen opgepakte buitenlandse joden uit te leveren. De achterliggende reden was dat antisemitisme nooit een centrale plaats had ingenomen in het Italiaanse fascisme. Nadat uiteindelijk in september 1943 Italië de strijd tegen de geallieerden staakte, volgden onmiddellijk Duitse bezetting van de Italiaanse zone en alsnog brute acties om joden op te pakken. Uiteindelijk echter zou het overgrote deel van de joden in dat gebied erin slagen door onderduik of ontsnapping te overleven.
In al de drie landen bleef de democratie in meer of mindere mate betrokken bij uitvoering van anti-joodse maatregelen.
Betrokkenheid van autochtone overheidsinstanties bij de deportaties gold vooral de politie. Anders dan in België was zowel in Frankrijk als in Nederland de politie al vanaf 1940 object van reorganisatie, centralisatie en nieuwe benoemingen. Alleen in Nederland zou de politie in de eerste bezettingsjaren feitelijk al rechtstreeks aan de bezetter ondergeschikt gemaakt. Van alle uit Frankrijk weggevoerde joden werd de meerderheid gearresteerd door Franse reguliere politie. In België waren de Belgische autoriteiten niet bereid de politie de opdracht te geven aan de deportaties mee te werken.
Het reguliere aandeel van de politie in Nederland bleef op het totale aantal van 107.000 joden, die uit Nederland gedeporteerd werden, verhoudingsgewijs veel beperkter dan in Frankrijk. Het aantal joden dat werd opgepakt door uitsluitend of hoofdzakelijk Nederlandse reguliere politie (gemeentepolitie, marechaussee) bedroeg ten minste 26.000 (24% van het deportatiecijfer). Ruim 80.000 joden (76%) kwamen op andere wijze in Duitse handen; door oproepen, door Duitse politie (Ordenungspolizei, Sipo-SD, Zentralstelle), door leden van pro-Duitse eenheden, afdelingen en groepen, (PBA, Vrijwillige Hulppolitie enz.), alsook door individuele Nederlandse verklikkers.
Geconcludeerd kan worden dat het aandeel van de reguliere politie in België en Nederland bij de deportaties onderling slechts 7% verschilt, waardoor het op zichzelf geen doorslaggevende factor kan zijn geweest om het uiteindelijke veel groter verschil in slachtofferpercentage van 35 in deze twee landen te verklaren.
Dat van de drie landen in België georganiseerd verzet het vroegst van de grond kwam, was vooral een gevolg van de snel verslechterde economische situatie. Het later ontstaan van georganiseerd verzet in Nederland had voor een belangrijk deel te maken met het feit dat het hier in economisch opzicht lange tijd nog niet zo slecht ging. Men kon in de eigen voedselvoorziening voorzien, in tegenstelling tot België, en daarnaast zelfs exporteren. Pas in januari 1942 veranderde dat.
De in de drie landen georganiseerde onderduikhulp, nadat in de zomer van 1942 de deportaties waren begonnen, richtte zich vooral op joodse kinderen.
Afrondende conclusies
Het onderzoek had als uitgangspunt een evenwichtige vergelijking tussen de drie landen. Wanneer we nu kijken naar het hoge aantal en percentage slachtoffers van de Jodenvervolging in Nederland kan geconcludeerd worden dat de belangrijkste oorzaak hiervoor was de vrijwel onbeperkte zeggenschap van de Duitse politie over de organisatie en uitvoering van de deportaties.
Een tweede belangrijke oorzaak was dat vergeleken met Frankrijk en België de latere opkomst van georganiseerd verzet en onderduikmogelijkheden in Nederland in het algemeen. Debet daaraan was de gunstiger economische situatie in Nederland tijdens de eerste twee bezettingsjaren, de harde repressie na de Februaristaking, en de in Frankrijk en België eerder ingegane verplichte tewerkstelling in Duitsland.
Een derde belangrijke oorzaak was dat de omvang en het percentage slachtoffers mede bepaald werd door de mate en aard waarin de bezetter in Nederland tijdens de deportaties de Joodse Raad bleef gebruiken en de reacties die de methoden van de bezetter bij de joodse bevolking opriepen. Men was lange tijd geneigd vast te houden aan legale ontsnappingspogingen, die echter uiteindelijk vooral een onderdeel van het deportatiesysteem bleken te zijn, maar er wel toe leidde dat massale onderduik lange tijd niet nodig werd geacht.