Deel 1 Opstand en scheiding in de Nederlanden
Opstand en scheiding in de Nederlanden
Door de godsdienstige beroering tegen de achtergrond van een sociaal-economische crisis raakte de oppositie van de hoge edelen tegen een vanuit Spanje opgedrongen beleid in een stroomversnelling die tot opstand leidde. Het calvinisme werd de drijvende kracht in de revolte, waarbij de soevereiniteit feitelijk in handen van de Staten kwam te liggen. Enige gewesten die aarzelden in deze ontwikkeling mee te gaan, besloten uiteindelijk onder de gehoorzaamheid aan Filips II terug te keren. De overige gewesten verklaarden de Spaanse koning vervallen van de troon. Zij zouden enige jaren na de dood van Oranje een onafhankelijke Republiek worden.
Economische en sociale crisis
Aan de commercieel-maritieme bloeiperiode kwam in 1565 vrij abrupt een einde. De materiële noodsituatie, gepaard met religieus -politieke onvrede, veroorzaakte massale migratiegolven. De meeste migranten kwamen uiteindelijk in de Republiek der Verenigde Provinciën terecht, waar zij onder meer bijdroegen tot de economische heropleving.
DEPRESSIE EN SOCIALE ONVREDE
De economische terugval in 1565 was voorafgegaan door korte agrarische en industriële inzinkingen vanaf 1557. De textiel met aanverwante afwerkingsbedrijven zag zijn produktie tot een derde van die van vijftien jaar eerder terugvallen. In 1563 was een handelsconflict uitgebroken met de Merchants Adventurers, de Londense lakenkoopmansgilde, wat Elizabeth I deed besluiten de stapelmarkt (beurs) voor de verhandeling van Engels laken uit Antwerpen weg te trekken. Ten gevolg daarvan ging niet alleen het monopolie van de massale doorvoerhandel van laken naar de rest van Europa verloren, maar kregen ook de gespecialiseerde veredelingsindustrie en de lakenmarkten in het achterland een zware klap. Tegelijk gingen op de Engelse markt de belangrijkste handelscontacten voor de Nederlandse fabrikaten van textielweverij en kunstambachten verloren. Deze tegenslagen gingen gepaard met een complete ineenstorting van de oude lakenweverij. Ook de metaalnijverheid was over haar hoogtepunt heen. De dalende export had op zijn beurt een ongunstige weerslag op de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouw en zijn nevenbedrijven.
Behalve het conflict met de Engelsen was de voornaamste oorzaak de verminderde vraag op de binnenlandse markt, wat zelf een gevolg was van een dalende welvaart bij de massa. De broodgraanprijzen waren enorm gestegen, nadat in 1563 de Deens-Pools-Zweedse oorlog was begonnen en de Deense vorst de Sontdoorvaart had gesloten.
bron: Historisch Tijdschrift Holland 40 jaargang 2008 nr 1 Zuijderduijn, Jacob: Conjunctuur in Laat-middeleeuws Haarlem; Schepenregisters als bron voor de economische ontwikkeling van een Hollandse stad
Het permanente graantekort van de Nederlanden kon derhalve niet meer vanuit het Oostzeegebied worden aangevuld. Het hek was van de dam na de misoogst van 1565 en de barre winter van 1565-1566, die nogmaals een forse stijging van de landbouwprijzen tot gevolg hadden. Een en ander bracht een acute crisissfeer teweeg. De economische teruggang deed de lonen zelfs nominaal dalen en veroordeelde tallozen tot - naar achteraf zou blijken - blijvende werkloosheid. Volgens sommige ramingen zou tot veertig percent van de stedelijke bevolking op de openbare en privé-liefdadigheid zijn aangewezen. Op het platteland heerste eveneens armoe, te meer omdat de marktomzet van linnen en lichte wollen stoffen stagneerde. De sociale onvrede die daarvan een gevolg was, maakte brede lagen van de bevolking beter toegankelijk voor nieuwe religieuze heilsboodschappen.
Smeekschrift der Edelen met het antwoord van Margaretha van Parma. In die crisissfeer maakte de aankondiging van Alva's fiscale plannen in 1569 handelskringen extra bang voor een prijsverhogend effect op de binnenlandse markt en voor concurrentienadeel bij de uitvoer naar andere landen. Die vrees was echter waarschijnlijk totaal ongegrond. De hertog wilde immersde belastingdruk niet verhogen en slechts de bestaande wirwar van heffingen vervangen door ee uniforme omzet- en overdrachtsbelasting. Niettemin kan een zeker doemdenken bij de kooplieden over Alva's penningen de verdere economische achteruit gang nog in de hand hebben gewerkt. Overigen droegen de gevolgen van de Allerheiligenvloed in 1570, die van Friesland tot Vlaanderen enorme waterschade aanrichtte, de inkwartiering van Spaanse troepen en een gevoel van angst door Alva’s repressie bij tot de economische ontreddering. Enige tienduizenden neringdoenden en handwerksliede verlieten het land in 1567-1573 en trokken naar Frankrijk (vooral vanuit de aangrenzende Waalse gewesten), Engeland, Oost-Friesland en het keurvorstendom Keulen. Onder hen maakten vanaf 1568/1569 enige honderden op avontuur beluste rovers vanuit Engelse, Franse en Oostfriese havens met ordeloze kaperij zee- en kustgebied onveilig. De Hollandse Staten klaagden in 1571 over de door de zeeschuimers toegebrachte schade aan scheepvaart en haringvisserij. Onder de Antwerpenaren die toen naar Keulen uitweken, bevonden zich de ouders van Vondel en van Rubens. Hervormingssympathieën en uitwijking `om den brode' waren vaak verwant aan een zelfde sociale of economische noodsituatie. Mede door de emigratie op zich zelf zakte het gehele land in een diepe depressie.
Naarmate de opstand zich over steeds meer gebieden uitbreidde, profiteerden deze van de schuchtereopleving van de economie, die zich aanvankelijk kleinschalig regionaal reorganiseerde. Toen Antwerpen en Amsterdam respectievelijk in 1577 en 1578 naar het verzet overgingen, kwamen ballingen en migranten er dadelijk op af. Bovendien vervielen de blokkades die de geuzen sedert 1572 op de betrokken stromen hadden opgericht, zodat ook de overzeese handel weer scheen aan te trekken. De Scheldestad nam zelfs nieuwe initiatieven voor handelsbetrekkingen met Afrika en Turkije, evenals voor het opnieuw aankopen van de commerciële contacten met het protestantse Engeland. Ook de textielnijverheid leek in Antwerpen te herleven.
Na 1578 hadden vooral de landsdelen beneden de grote rivieren te lijden van militaire operaties, die er massale verwoestingen aanrichtten. De landbouw en de pas weer oplevende nijverheid en handel gingen in de getroffen gebieden letterlijk en figuurlijk in de vernieling. In 1582 gingen de Zuidvlaamse draperiecentra in vuur en vlam ten onder en een paar jaren later was de andere Vlaamse en Brabantse centra hetzelfde lot beschoren. De crisis nam er catastrofale afmetingen aan.
MIGRATIE EN WEDEROPBOUW
In de jaren 1579-1589 deed zich de meest omvangrijke emigratiegolf van de gehele migratiegeschiedenis tussen 1540 en 1630 voor. Ditmaal zochten vele tienduizenden - vaklieden en kapitaalkrachtige ondernemers, kooplieden en neringdoenden, intellectuelen van onderwijzers tot hoogleraren, kunstenaars en een legertje arme stumpers — elders een bestaan.Het leeuwedeel kwam uit Vlaanderen en Brabant. Van de negentigduizend inwoners die Antwerpen omstreeks 1560 telde, bleven er slechts 42 000 over vier jaar na de overgave van de stad in 1585 aan de prins van Parma, landvoogd van 1578 tot 1592; zeker 46 000 Antwerpenaren hadden hun stad verlaten. Slechts bij uitzondering zouden zij nog terugkeren. In Brugge met 29 000 en Gent met 50 000 inwoners stond na de verovering door Parma in 1584 een derde tot de helft van de huizen leeg. In 1582 was de bevolking van Hondschoote, `het meest heretieksch [ketters] nest van Vlaanderen', bijna in haar totaliteit naar Leiden verhuisd.Tot 1573 waren de emigranten naar het buitenland getrokken. Met uitzondering van de reïmmigratie van ballingen, werd het nadien een migratie met puur binnenlands karakter. De meeste migranten sloegen sindsdien rechtstreeks de weg in naar de grote en kleine steden in de noordwestelijke kustprovinciën die veilig verschanst achter de grote rivieren de opstand voortzetten. Daar bleek de basis aanwezig voor een economisch herstel, dat overigens krachtig werd gesteund door een protectionistisch overheidsbeleid. Wegens hun ondernemingsgeest, evenals wegens de fiscale voordelen, vestigingspremies en verhuiskostenvergoedingen die lokale en gewestelijke overheden hun toeschoven om te starten, raakten de migranten echter al gauw op slechte voet met plaatselijke gildebesturen en concurrenten. Immigranten worden trouwens - ook al zijn het landgenoten - te allen tijde in min of meer gesloten gemeenschappen met argwaan bejegend, zeker als zij talrijk zijn. Bovendien werden zij door de overwegend katholieke bevolking met afwijzing tegemoetgetreden, want zij waren met een intolerant calvinistisch aureool omgeven; vaak terecht, maar niet altijd. In de regel zagen de overheden daarentegen brood in hun komst. Om strijd schiepen zij gunstige voorwaarden om immigranten te lokken. Rotterdam bij voorbeeld bood hun in 1584 het poorterschap voor niets aan, evenals een jaar vrijstelling van belasting en twee jaar gratis woonruimte.
De vluchtelingen versterkten nog het verstedelijkingsproces. In de steden van Holland en Zeeland vergrootte het bevolkingsaantal zienderogen. Hoewel na 1589 de immigratiestroom sterk was verminderd, was er in 1622 van de bevolking in de negen grootste steden naar alle waarschijnlijkheid nog 42,4 percent immigrant van de eerste of tweede generatie uit Brabant of Vlaanderen, en in mindere mate uit andere landsdelen. De stroom immigranten gaf in de nieuwe woonplaatsen een enorme stimulans aan nijverheid en handel, die nog maar net weer begonnen op te leven of nog in vervallen toestand verkeerden. Hun komst heeft op spectaculaire wijze bijgedragen tot de economische voorsprong van Holland en Zeeland en tot de intellectuele en culturele bloei die de Verenigde Provinciën in de 17de eeuw zouden kennen. De bevolkingsaanwas die daarvan een gevolg was, deed niet enkel het binnenlands verbruik stijgen, maar bracht tevens een injectie van kapitaal en deskundigheid.
Een en ander werkte ook nog aanstekelijk op de autochtone bevolking. Amsterdam, Haarlem, Leiden, Gouda, Rotterdam en Middelburg evenals de Zaanstreek werden de belangrijkste nijverheidscentra van de Republiek. Rotterdam had zijn hogere economische ontwikkeling mede te danken aan het aantrekken van droogscheerders en wevers uit Tilburg, Turnhout en Weert. De komst van een 850 Vlaamse textielwerkers in 1582 in Leiden, het voornaamste Hollandse centrum van traditionele lakenweverij, voerde tegelijk technieken in voor een bonte verscheidenheid aan stoffen, wat de grondslag legde voor een nieuwe welvaart. In 1584 al had Leiden zijn produktie vertwintigvoudigd in vergelijking met een decennium tevoren.
Behalve de reeds genoemde, werden ook andere textielcentra, onder meer Utrecht, Harderwijk, Kampen en Groningen, geheel of gedeeltelijk door lieden uit het zuiden opnieuw tot bloei gebracht. De Hollandse linnenweverij, die een meer regionale betekenis had, kreeg na 1580 wereldvermaardheid. De tapijtweverij werd door de migranten ook buiten de bestaande centra in Delft, Rotterdam en Den Haag geïntroduceerd. De wederopbloei van de nijverheid en de herleving van de binnen- en buitenlandse handel kwamen ook de inheemse scheepsbouw ten goede. De Vlaamse cartografen Plancius en Hondius zouden de succesvolle kaarten- en atlassenindustrie naar Holland overbrengen. In 1584 was de migratieroom pas in volle gang. Amsterdam zou ten slotte nog het meest profiteren van Antwerpens val in 1585. Dat de Amstelstede daarop zou hebben aangestuurd, moet worden ontkend. Zij hief zelfs een bijzondere hoofdelijke belasting om met een compagnie ruiters Antwerpen te gaan helpen.
De keerzijde van de medaille was niet zo rooskleurig. De snelle stijging van de stadsbevolking bracht spanning teweeg op de huizenmarkt en daar werden alleen de huiseigenaren beter van. De woonomstandigheden van de grote arbeidersmassa in de steden waren dan ook ronduit erbarmelijk. Overigens waren de lonen, ondanks de groeiende welvaart, niet van dien aard dat handwerkers zich sociaal gemakkelijk konden verheffen. Hun koopkracht was er echter licht op vooruit gegaan in vergelijking met de buurlanden. Voor de provinciën die door de Spanjaarden werden veroverd, betekende de migratie een zware aderlating. Bijna was Brabant zelfs zijn Rubens kwijt, doch Rubens' vader was bij Oranje in ongenade gevallen en werd het Nassause Siegen levenslang als verplichte verblijfplaats toegewezen na bewezen overspel met Oranjes tweede vrouw, de lichtzinnige Anna van Saksen, van wie meester Jan Rubens secretaris was; na zijn dood in 1587 keerde moeder Pijpelinckx met haar kroost naar Antwerpen terug.
Het economisch zwaartepunt had zich inmiddels naar Holland verplaatst. In 1584-1585 hielden de Spaanse troepen Antwerpen maandenlang in een wurggreep en smoorden er het prille herstel in de kiem. Bovendien zouden de opstandelingen opnieuw de Schelde en de Vlaamse kust afsluiten. Antwerpen was sindsdien aangewezen op de handel over land. Pas na het dramatische dieptepunt van 1586-1587,toen de kanonnen het wat rustiger aan moesten doen, konden de economisch zwaar aangeslagen Spaanse of beter Koninklijke Nederlanden langzaam aan een moeizame wederopbouw denken.Ontstaan van twee NederlandenHet vertrek van Filips II naar Spanje in 1559 onderstreepte dat hij de regering in de Nederlanden ondergeschikt maakte aan zijn taak van Spaans koning. Tegen zijn naar absolutisme neigend bewind ontstonden oppositie en vervolgens revolte. De politieke en religieuze radicalisering zou evenwel in de volgende decenniën leiden tot het verbreken van de eenheid in de strijd.
OPPOSITIE EN GEZAGSCRISIS
In zijn laatste levensjaren is keizer Karel V overgegaan tot verdeling van zijn rijk `waar de zon nooit onderging'. Zijn broer Ferdinand, reeds koning van Bohemen en Hongarije, zou vanaf 1558 de keizerskroon dragen en over de Duits-Habsburgse bezittingen regeren.In oktober 1555 had Karel te Brussel ten overstaan van de Staten-Generaal afstand gedaan van de Nederlanden en Franche-Comté ten voordele van zijn zoon Filips van Spanje. In het begin van het daaropvolgende jaar zou de toen bijna dertigjarige Filips zijn vader nog als koning van Spanje opvolgen en derhalve ook van de Spaanse bezittingen in Italië en Amerika. Op 24 augustus 1559 vertrok de Nederlandse landsheer en Spaanse koning Filips II uit Vlissingen, om zich persoonlijk vanuit het Castiliaanse centrum aan het bestuur van zijn onmetelijke wereldrijk te wijden. Van daaruit zou hij overigens — nu in 1559 met Frankrijk de vrede tot stand was gekomen - tevens een beter zicht hebben op de in 1551 uitgebroken oorlog met de Turken. Hun voortdurende vlootaanvallen op het westelijk deel van het Middellandse-Zeegebied waren een onmiddellijk gevaar voor de Spaanse en Italiaanse territoria.De visie op de Nederlandse problemen zou voortaan Spaanser worden gekleurd dan voorheen, alleen al wegens de Spaanse adviseurs rondom de landsheer. Bovendien schiep de afstand op zich zelf al grote problemen van waarneming, aangezien een bericht van Brussel naar Spanje er ten minste twee weken over deed. Alvorens het antwoord het Nederlandse hof bereikte, was gemakkelijk anderhalve maand voorbijgegaan. In de lijn van zijn voorgangers zette Filips ii het beleid van centralisering en bureaucratisering van de overheidsstructuren voort. Zodoende genoten lieden van het nieuwe intellectuele, professionele en burgerlijke ambtenarentype steeds meer de voorkeur boven de oude geboorte- of zwaardadel. Het was niet alleen een kwestie van macht, maar ook en vooral van doelmatigheid. De niet nader bepaalde vorstelijke bevoegdheden die adellijke stadhouders in hun hoedanigheid van hoogste vertegenwoordiger van de vorst in de meeste gewesten oorspronkelijk uitoefenden, waren door landvoogdes Maria van Hongarije al flink uitgehold door aan nieuw benoemde stadhouders stelselmatig duidelijke en beperkte instructies te geven. In de provinciale Hoven en Justitieraden had de hoge adel reeds sedert het begin van de eeuw zijn zetels moeten prijsgeven.
Eén hoogadellijk bolwerk was niettemin overeind gebleven, namelijk de Raad van State, die ertoe geroepen was de landvoogd te adviseren in de binnen- en buitenlandse politiek. Nauwelijks drie weken na zijn troonsbestijging had Filips zich om redenen van politieke opportuniteit nog verplicht gezien het aantal hoogedele staatsraden opnieuw totacht uit te breiden, ondanks de dalende tendens onder Karel v ten voordele van de juristen. Belangrijker dan de cijfermatige verhouding was evenwel het feit dat de raadsheren van het oude type er meestal ten minste één voorname nevenfunctie op nahielden. Behalve hun provinciale stadhouderschappen schreven zij hun bevelhebberschappen in het leger nog steeds veel hoger aan dan 'porter la plume', de pen voeren. Overigens leefden de oude landedelen een groot deel van het jaar op hun uitgestrekte persoonlijke, domeinen als kleine vorsten. De burgerlijke raadsheren hadden daarentegen in de regel geen of ten hoogste één nevenfunctie, die zij trouwens vrijwel allen aan het hof in Brussel uitoefenden. Derhalve waren degenen met activiteiten buiten het hof gemakkelijk buiten spel te zetten, des te meer omdat de staatsraden niet zonder persoonlijke oproep en slechts bij gelegenheid vergaderden. Er lagen dikwijls maanden tussen twee opeenvolgende vergaderingen. De permanent aanwezige groep vormde dan ook rond de landvoogd een natuurlijke en beperkte `face-to-face-group', een kern van vertrouwelingen, waarbinnen de politieke besluitvorming gemakkelijker verliep. Het feitelijke bestaan van een kleine kern van staatsraden ten tijde van Maria van Hongarije en de besloten vergaderingen met juristen en Spaanse adviseurs in 1555-1559 hadden al ergernis gewekt. Zij hadden echter geen dramatische afmetingen aangenomen. Krijgsverrichtingen hielden de militairen bezig en leidden hun aandacht af.
Na het vertrek van de koning werden door de nieuwe landvoogdes Margaretha van Parma (1559-1567) vrij geregeld beperkte bijeenkomsten van staatsraden belegd, waarvan niet alle leden op de hoogte waren. Deze vergaderingen, die achteraf belangrijk bleken te zijn, werden beheerst door de trouwe dienaar van de Spaanse belangen, bisschop, sinds 1561 kardinaal-aartsbisschop Granvelle, tevens voorstander van een modern, goed georganiseerd bestuur. Zelfs in de zittingen waarop de staatsraden Oranje en de graaf van Egmond wel aanwezig waren, gaf de autoritaire en vooral zeer onderlegde kerkvorst de toon aan. Overigens had hij buiten de Raad van State om de staatszaken stevig in handen. Voorts waren de jurist Viglius, staatsraad en hoofdvoorzitter van de Geheime Raad, en de Waalse graaf Berlaymont, staatsraad en hoofd van de Raad van Financiën, de voornaamste intimi van Granvelle.
Oranje en Egmond, evenals de andere staatsraden die nooit kwamen of nooit konden komen, zoals de admiraal graaf van Horn, werden evenwel terdege medeverantwoordelijk geacht voor álle politieke beslissingen. Daarom, en wegens de teneur van de maatregelen hadden zij grote moeite met de verscherping van de kettervervolging en de reorganisatie van de Nederlandse bisdommen. Met name de vereiste dat de bisschoppen en zelfs negen kanunniken in elk kapittel voortaan godgeleerden of kerkelijk juristen moesten zijn, was hun in het verkeerde keelgat geschoten. Door die voorwaarde verviel voor de hoogadellijke jongere zonen en bastaarden een ¶achtterrein om aanzien en inkomsten te verwerven. Bovendien ging het, totaal uit de lucht gegrepen, gerucht dat Filips II met de herindeling van de bisdommen zou willen overgaan tot invoering van de Spaanse inquisitie. Deze had de reputatie nog harder op te treden dan de Nederlandse. De voorbereiding van de kerkelijke reorganisatie werd Granvelle ten onrechte in de schoenen geschoven. Niettemin werd hij daarop en op andere weinig populaire maatregelen voornamelijk door de adellijke leden -, van de Raad van State zwaar aangekeken. Een ander element van spanning was dat Margaretha omringd was door een Spaanse privé-secretaris en door enige persoonlijke financiële en politieke adviseurs uit Spanje. Op de Bourgondische nationaliteit van Granvelle was formeel weliswaar niets aan te merken, maar men had liever een Nederlander op zjn plaats gezien. De kardinaal werd in elk geval het doelwit van vaak laaghartige aanvallen, waaran Oranje de leiding nam; oude vriendschap sloeg om in haat. Uiteindelijk eiste de `liga' van opposanten op 11 maart 1563 het ontslag van Granvelle.
Achter deze protestacties van de jongste jaren bleek echter meer te zitten; zij waren in wezen gericht tegen de moderne ambtenarenstaat, waar het oude overwicht van de zwaardadel verloren dreigde te gaan. Door de kwestie van zijn politieke verantwoordelijkheid zonder medezeggenschap werd hij tevens op regeringsniveau duidelijker dan ooit geconfronteerd met zijn verminderende invloed. Traditioneel vertrouwd met het verband tussen adellijke komaf en openbare functies, konden de grote edelen zich niet verzoenen met een nieuwe relatie waarbij de deskundigheid prevaleerde. Zij droomden zich daarentegen een machtspositie die niet meer in overeenstemming was met het nivelleringsproces dat zich in de maatschappij en in de geesten aan het voltrekken was. Schermend met de Nederlandse tradities en privileges tegen godsdienstvervolging en centralisering,reageerde de oppositie in september 1563 niet enkel met de botte weigering nog langer in de Raad van State te verschijnen zolang Granvelle er zou zijn, maar voornamelijk met een plan tot hervorming van het regeerapparaat. Hiermee beoogde zij eveneens centralisering van de staat,doch in adellijke handen. In haar optiek zou de Raad van State een aristocratisch lichaam zijn met geboorte-edelen van het oude type, die daadwerkelijk zouden deelnemen aan het regeringsbeleid en die niet langer bij gelegenheid een vrijblijvend advies zouden mogen uitbrengen. De Raad zou de meest geschikte instantie zijn om de belangen van de Nederlandse gewesten en standenbelangen te verdedigen - tegen vergroting van de vorstenmacht, werd er uiteraard bij gedacht.
Toen zelfs Margaretha voor de stoere taal van Oranje, Egmond, Horn en consorten was gezwicht, vertrok Granvelle op 13 maart 1564 met koninklijk verlof voor een bezoek aan zijn oude en zieke moeder. Oranje en Egmond keerden in de Raad van State terug; ook Horn zou sindsdien meer getrouw de raadszittingen bijwonen. Zonder langer te wachten op een koninklijke beslissing over hun reorganisatieplannen, brachten zij deze terstond ten uitvoer. De twee specifieke beambtencolleges, Geheime Raad en Raad van Financiën - respectievelijk belast met de voorbereiding van, het bevolen recht en met het beheer van de kroonfinanciën - vermochten nog maar weinig zonder de Raad van State. Inzake de strijd tegen de ketterij werden de teugels gevierd en er werden nog nauwelijks ketters terechtgesteld. Toch ontstond er een zekere stuurloosheid. De verwijdering van Granvelle liet een leemte achter en de edelen ontbrak het aan bestuurservaring. Margaretha miste zelf de kracht om leiding te geven.
Inmiddels bleven de `groten' meer dan een jaar in het ongewisse over de houding van Filips II betreffende de regeringshervorming en de godsdienstplakkaten. De koning had voor zich zelf weliswaar al lang uitgemaakt dat daaraan niet te denken viel, maar kennelijk terugschrikkend voor een mogelijke open breuk antwoordde hij niet op de eisen van de oppositie. De Staten, die ook redenen tot misnoegen hadden, waren trouwens van meet af aan de antiGranvelle-liga bijgevallen. Vóór zijn vertrek had de koning hun een negenjarige bede afgedwongen, waardoor zij al die tijd moeilijker invloed zouden kunnen uitoefenen op het beleid. De Staten-Generaal mochten overigens niet meer worden samengeroepen. In 1563 hadden de Brabantse Staten hun toevlucht genomen tot een ongewoon middel, namelijk de betaling van de lopende bede op te schorten zolang kardinaal Granvelle zou aanblijven. Bovendien ageerde Brabant voortdurend tegen de inquisitie. Vlaanderen drong aan op het ontslag van geloofsonderzoeker Titelmans. Steeds opnieuw bleek de verwevenheid van de godsdienstige problemen met de politieke.
Het wachten moe, besprak de Raad van State op 31 december 1564 richtlijnen voor Egmond, die als woordvoerder van de Raad persoonlijk met Filips zou gaan praten. De aankomst van Egmond aan het Spaanse hof viel ongeveer samen met een machtswisseling die daar te gebeuren stond. Tot die tijd hadden de 'ebolisten' - de tolerante groep rond de prins van Eboli - de belangrijkste sleutelposities ingenomen. Zij waren voorstanders van decentralisatie en gematigde verdraagzaamheid. De 'albisten' - de tegenpartij onder leiding van de hertog van Alva - stonden daarentegen op centralisering vanuit Castilië en op onderdrukking van elke oppositie. In het voorjaar van 1565 was Eboli evenwel weggepromoveerd tot opperkamerheer van Filips' oudste zoon don Carlos, die lichamelijk gehandicapt en zwak van hoofd was. Vanaf dit ogenblik trad de Alva-fractie naar voren. Toen Egmond op 4 april 1565 het persoonlijk onderhoud met Filips had, heerste er eigenlijk een soort gezagsvacuum. De koning voelde zich onzeker en had het gesprek zes weken lang steeds opnieuw voor zich uit geschoven. De vage antwoorden van Filips en Egmonds ijdelheid, gestreeld door de persoonlijke koninklijke attenties, en zijn middelmatig inzicht hebben hem wellicht in de waan gebracht politiek succes te hebben behaald. Zijn optimistische verhalen over de missie hebben in elk geval dermate hoge verwachtingen gewekt, dat deze de Raad van State deden volharden in de vaste overtuiging dat het allemaal wel goed zat. De Raad had zelfs door een commissie van bisschoppen en rechtsgeleerden laten uitzoeken op welke wijze de ketter-plakkaten konden worden afgezwakt en had haar advies aan de koning laten toekomen. De commissie was weliswaar voor handhaving van de godsdienstwetgeving, maar eveneens voor belangrijke matiging van de straffen: geslacht, leeftijd en soort ketterij konden omstandigheden zijn, die een mildere straf zouden rechtvaardigen; berouwvollen zouden slechts tijdelijke straffen mogen krijgen. De groten. die volledige afschaffing van de doodstraf voor godsdienstmisdrijven verdedigden, vonden dit advies nog te gematigd.
Nadat de aankomst van een eerste koninklijke brief van 13 mei 1565 binnenskamers reeds voor de nodige opschudding had gezorgd, namen de beruchte brieven die Filips daarna in oktober op zijn landhuis in het bos nabij Segovia ondertekende, alle illusies weg: nul op het rekest inzake de ketterplakkatenen ook inzake het hoogadellijke regeerprogram. Bovendien werd Oranjes oude vriend en rivaal tevens gewezen partijganger van Granvelle, de hertog van Aarschot, door de koning tot staatsraad benoemd. Margaretha bleef niets anders over dan Filips' brieven tegen het eind van 1565 openbaar te maken en dientengevolge opnieuw de toepassing van de godsdienstplakkaten te bevelen. De koning had het `bewind van de groten' een kaakslag zonder weerga toegediend, wat hun gezag volledig ondermijnde. Tot algemene teleurstelling waren zij niet bij machte gebleken het program te realiseren, waarvoor zij zich sterk hadden gemaakt. De gezagscrisis was compleet.
Toen in het voorjaar van `het hongerjaar' 1566 het Verbond der Edelen dat enige maanden voordien in het geheim was opgericht, voor het eerst in de openbaarheid trad, bleken lage adel en recent geadelde burgerij van de verwarring gebruik te hebben gemaakt om de leiding van het verzet in handen te nemen. Het Verbond bedong in zijn Compromis de opschorting van de godsdienstplakkaten en samenroeping van de Staten-Generaal om een nieuwe regeling voor het religieuze probleem uit te werken. De hoge edelen waren er helemaal buiten gelaten. Toen zij ten slotte toch werden uitgenodigd, viel hun front uiteen. Zeven ondertekenden het Compromis; anderen verklaarden ermee in te stemmen, maar bleken niet bereid hun handtekening te zetten. Egmond was tegen en Oranje - hoewel zijn broer Lodewijk ondertekende - ... zweeg.
Smeekschrift der Edelen met het antwoord van Margaretha van Parma.
Op 5 april 1566 sloegen drie- van de vierhonderd ondertekenaren de weg in naar de Brusselse Koudenberg om er hun Smeekschrift aan Margaretha te overhandigen. Naar verluidt kregen zij toen van Berlaymont, die haar bij de ontvangst ter zijde stond, de scheldnaam `geuzen' (bedelaars) te horen, die zij nadien als eretitel bleven voeren. Hoewel de geuzen van diverse godsdienstige pluimage waren, zouden ze lange tijd eensgezind het calvinisme als drijvende kracht in het verzet aanvaarden. Zoals de overheid de godsdiensteenheid als een politieke noodzaak voor de staat beschouwde, zo vielen de acties tegen tirannie van boosaardige koninklijke raadgevers evenzeer samen met die tegen godsdienstdwang.
De stoet ongewapende notabelen had op Margaretha en haar omgeving een zodanige indruk gemaakt, dat zij meteen de baron van Montigny en de markies van Bergen naar de koning stuurde om het Smeekschrift te gaan toelichten. De lokale magistraten kregen de stille wenk tot matiging van de kettervervolging. Sindsdien lokten de `hagepreken' van de calvinistische predikers buiten de woonkernen steeds meer toebehoorders en nieuwsgierigen.
Filips' antwoord op het Verbond der Edelen, dat weliswaar 'moderaties' van sommige godsdienstplakkaten aankondigde, liet evenwel alweer zolang op zich wachten dat het bij aankomst niet meer relevant was. Enige dagen voordien, op 10 augustus 1566 hadden twee calvinistische predikers in Steenvoorde een beweging voor `van paapse afgodenbeelden gezuiverde kerken' op gang gebracht. Gewapende benden trokken vanuit het Zuidwestvlaamse rurale nijverheidsgebied naar vele steden en dorpen van Vlaanderen, Brabant en Walcheren om er samen met plaatselijke bewoners opgekropte woede over religieuze en politieke onderdrukking en dreizende hongersnood te ontladen op beelden, schilderijen en gewijde voorwerpen in de kerken.
Hoewel onder de calvinisten alle sociale klassen waren vertegenwoordigd, blijken toch voornamelijk ambachtslieden en kleine neringdoenden de breekijzers te hebben gehanteerd. Met uitzondering van de wilde uitbarstingen in Amsterdam, Leiden, Delft, Utrecht en Den Haag woedde de storm benoorden de rivieren met opmerkelijk minder hevigheid. In het oosten werden slechts sporadisch en overigens op vreedzame wijze beelden uit kerken verwijderd. Vrijwel het gehele Fries-Groningse platteland, Namen, Luxemburg en de grootste delen van Artesië en Henegouwen bleven van beeldenstormerij gespaard.Bij het vernemen van het nieuws over de Beeldenstorm, werd de koning ziek van woede. Er kwam aanhet Spaanse hof een proces op gang dat uitmondde in de beslissing dat het uur van de harde aanpak had geslagen. Het besluit viel des te gemakkelijker, omdat kort voordien de zilvervloot uit Zuid-Amerika was binnengelopen met een vracht ter waarde van ongeveer 3.500 000 gulden, genoeg om een expeditieleger uit te rusten dat het Nederlandse verzet snel zou neerslaan. Bovendien was de Turkse pressie in het Middellandse-Zeegebied afgenomen. Hoewel Alva er wegens zijn leeftijd - bijna zestig - en wegens zijn jichtkwaal weinig voor voelde om zelf in het kille Noorden de operatie te leiden, moest hij in november toch het opperbevelhebberschap van de strafexpeditie aanvaarden. Omdat de troepen vanuit Italië niet meer vóór de sneeuw de Alpenpassen over konden, vertrok Alva pas in april 1567.
Net op het ogenblik dat de hertog in Spanje op het punt stond afscheid te nemen, had Filips van de landvoogdes de boodschap ontvangen dat in de Nederlanden de rust was weergekeerd en dat de Spaanse troepen (`tercios') er derhalve overbodig, zelfs schadelijk waren. Tegen de zin van Margaretha, maar wel namens haar, hadden Oranje, Egmond, Hoogstraten en hun gematigde medestanders -23 augustus — midden in de Beeldenstorm — een akkoord gesloten met het Verbond der Edelen. De protestanten kregen meestal aan de rand van de steden kerken en begraafplaatsen toegewezen, in ruil voor het herstel van de openbare orde en de ongestoorde uitoefening van de katholieke eredienst, waarvan de gevestigde positie onaangetast moest blijven. Hoewel de uitvoering van de overeenkomst vrij aardig lukte, kwamen de makers ervan toch bedrogen uit. De protestantisering van Vlaanderen en Brabant zette verder door. Oranje mislukte in zijn poging om tussen calvinisten en lutheranen een interkerkelijke verstandhouding te verwezenlijken. In Valencijn, Doornik en 's-Hertogenbosch namen radicale calvinisten die zich niet in het akkoord met het Verbond der Edelen konden vinden, de macht in handen en bleven de katholieke eredienst verstoren. Een en ander bemoeilijkte het varen van een gematigde koers en werkte polarisering in de hand.
Toen Margaretha haar houding weer verstrakte en op 2 januari 1567 van alle openbare ambtsdragers en militairen een extra eed van trouw aan de koning eiste, dreef zij openlijk een wig in de oppositie. Megen en Egmond bij voorbeeld legden de eed af; Oranje, Horn, Hoogstraten en Brederode weigerden daarentegen. Een bespreking tussen Egmond en Oranje op 2 april kon het meningsverschil over de eed niet bijleggen. Sindsdien zouden hun wegen scheiden. De komst van de bij voorbaat gevreesde Alva was bekend geworden en Oranje verkoos te vluchten. Zijn vertrek naar het stamslot van de Nassaus, Dillenburg, was het sein voor enige duizenden om zich in het buitenland in veiligheid te brengen.
Zie verder deel 2 Deel 2 Opstand en scheiding in de Nederlanden