Ambtenaar in oorlogstijd deel 2 Economie belangrijker dan ethiek
|
||
Oud-verzetsman Gerrit Jan van de Waal is 104 jaar oud, woont in een kleine kamer in een verpleeghuis, is nog kwiek van geest en leeft nu al ruim 60 jaar met een spreekverbod, hem indertijd opgelegd door minister van Justitie Wijers. Dat spreekverbod betreft de rapportages die Van de Waal in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog opstelde in dienst van de Politieke Recherche Afdeling Collaboratie (PRAC) in Utrecht over de economische collaboratie in bezettingstijd van grote Nederlandse industriële concerns als Werkspoor, Stork, de RDM en Wilton- Fijenoord. In de collectie van het Directoraat-generaal van de Bijzondere Rechtspleging (DGBR) van het Nationaal Archief in Den Haag is wel een resumé van zijn bevindingen te vinden, plus bijbehorende correspondentie over de kwestie tussen diverse bewindslieden en hoge ambtenaren. Daaruit blijkt dat Van de Waal en zijn collega’s met hun vasthoudende opstelling voor veel commotie zorgden bij de naoorlogse krachten die vreesden dat een grondige zuivering van het Nederlandse bedrijfsleven en de hoge ambtenarij contraproductief zou uitpakken. Die mening was bijvoorbeeld de naoorlogse president van de Hoge Raad Jan Donner toegedaan. Als voorzitter van de Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven (CZR) wist Donner een sterk stempel te drukken op de bedrijfszuiveringen. In de praktijk kwam het er op neer dat kleinere collaborateurs soms ongenadig hard werden gestraft, terwijl grote captains of industry die megadeals met de vijand hadden gesloten, ongemoeid werden gelaten, dit vanwege hun vermoede betekenis voor de wederopbouw en hun bevoorrechte positie in de Nederlandse samenleving. Die milde houding van Donner kwam mogelijk ook voort uit het feit dat hij zelf sterk bekritiseerd is vanwege de slappe houding die de Hoge Raad, waar hij in de oorlog al lid van was, tijdens de bezetting had aangenomen – bijvoorbeeld door het protestloze accepteren van het ontslag van zijn president L. Visser op grond van diens joodse afkomst.
De PRAC begaf zich met het Werkspooronderzoek op glad ijs, want de Dammes hadden machtige vrienden. Zo was grootindustrieel F.H. Fentener van Vlissingen van de Steenkolen Handelsmaatschappij ook commissaris van Werkspoor. Ook hij moest dus op de hoogte zijn geweest van de wapenleveranties aan de Duitsers en zou in geval van een veroordeling van de Dammes zelf ook in de gevarenzone komen. Maar zo ver kwam het niet. In het Nationaal Archief valt aan de hand van correspondentie over het PRAC-onderzoek naar Werkspoor aardig te reconstrueren hoe de demarche in deze kwestie in zijn werk ging. Ook het hoofd Bureau Coördinatie van het ministerie van Justitie mr. J.M.C. Romeijn komt eraan te pas. In een notitie gericht aan de SG van Justitie van 2 juni 1949 noemt Romeijn de houding van Van de Waal ‘onaanvaardbaar’. Maar ze merkt daarbij wel op dat ‘iedereen in de wereld van de machinebouw reikhalzend uitkijkt naar een uitspraak inzake Werkspoor’. Waarna Romeijn besluit met de woorden dat ‘wanneer niet een in het openbaar gemotiveerde beslissing in deze zaak wordt genomen, uitsluitend op merites van de al of niet gepleegde collaboratie, het vervolgingsbeleid in het gehele land niet alleen in de waagschaal zal worden gesteld, doch onverdedigbaar zal blijken’. Volgens NIOD-onderzoeker Joggli Meihuizen, schrijver van het boek Noodzakelijk kwaad (zie kader), was een belangrijke reden van de coulante behandeling van de Dammes gelegen in het feit dat Werkspoor in de periode dat Van de Waal zijn onderzoek deed, bezig was om een order à raison van 200 miljoen gulden voor een spooraanleg in het Argentinië van Juan Peron binnen te halen. Er was het kabinet veel aan gelegen die opdracht te verkrijgen. Prins Bernhard, een persoonlijke vriend van Damme jr., was er met een paarlen collier à 30.000 gulden voor Evita Peron op uitgestuurd om de Argentijnen vriendelijk te stemmen en Werkspoor keerde met toestemming van de Nederlandse regering 30 miljoen gulden steekpenningen uit om de Argentijnen op het juiste spoor te krijgen. Tegenover zoveel economisch geweld moesten de beschuldigingen van de PRAC van tafel. Het onderzoek van de PRAC naar Werkspoor bleef een Haags geheim en werd bij het ministerie van Justitie ondergebracht in het zogeheten ‘ residu-archief’ , een archief van 1,6 strekkende meter in 16 kartonnen dozen met dossiers over economische collaboratie, dat zo explosief werd geacht dat het decennia werd achtergehouden. Jurist Joggli Meihuizen, die de affaire ten behoeve van zijn proefschrift onderzocht, was de eerste buitenstaander die inzage kreeg in die dossiers en dat gebeurde, zo vertelde hij, ‘ min of meer bij toeval’ toen hij studie deed in het archief van het ministerie. Meihuizen weet dat het residu-archief een tijd lang was ondergebracht bij mr. A.D. Belinfante, die als beleidsambtenaar van het directoraat-generaal van de Bijzondere Rechtspleging direct met de kwestie was gemoeid. Belinfante is de auteur van een standaardwerk over de zuiveringen, toepasselijk In plaats van bijltjesdag geheten. Aan de zaak-Werkspoor besteedt Belinfante in dat boek geen aandacht, terwijl hij het was die minister Wijers adviseerde een spreekverbod aan Van de Waal op te leggen. ‘De pijnigende vraag kwam bij mij op en heeft mij nooit meer losgelaten: waarom zijn mijn zestig (verzets)vrienden doodgeschoten, vermoord, gemarteld of voor hun leven invalide?’, schreef oud-verzetsman Gerrit Jan van de Waal eens verbitterd in een terugblik op de Werkspooraffaire. Hij stelde zijn onderzoeksmateriaal nog ter hand van dr. L. de Jong in de hoop dat deze de economische collaboratie van Werkspoor c.s. onder de aandacht zou brengen. Maar De Jong liet de zaak zo goed als onvermeld. Van de Waal vertrok naar de Haagse gemeentepolitie. Steun kreeg hij van enkelen, zoals CHU-senator J. Reijers: ‘Ik spuw op dit bijzonder recht en zijn toepassing,’ schreef de senator in 1950 aan Van de Waal. ‘Toch hoop ik dat God de dag geve, dat alle gedistingeerde zwendel geopenbaard zal worden.’ • |