We hebben 114 gasten online

Het Joodse Praag

Gepost in Geschiedenis Joden

HET JOODSE PRAAG

VROEGER EN NU

Oorspronkelijke bronnen vertellen ons dat de joden zich, sinds de jaren negenhonderd, zouden gevestigd hebben aan de voet van de Praagse Burcht (nu de wijk Mali Strana). Toen bestond Praag enkel uit de Burcht, de oevers van de rivier en een geheel van handelsgemeenschappen. Juist die ligging trok joodse kooplieden en inwijkelingen aan, komende uit twee regio's. De joden, afkomstig uit Byzantium, hebben zich in de omgeving van de Dugnístraat gevestigd. Enige tijd later hebben de joden, afkomstig uit het Westen, hun eigen stad gesticht op het grondgebied van het oude Praag. Deze stad, later „getto" genoemd, was al van de XIe tot het begin van de XIIIe eeuw, een vast geheel van woningen. Deze plaats zal later de joodse stad worden. Ongeveer waar nu de straten Kaprova en Pafízská liggen, naar de oevers van de Vltava toe. Bij de stichting van de Oude Stad, rond de jaren 1250, stelde men de juridische statuten van de joodse gemeenschap vast. Het getto werd van het christelijk gedeelte van de stad gescheiden door een muur waarvan `s nachts de poorten gesloten werden.

Het is zo dat de joodse stad een gesloten enclave is geworden temidden van de Oude Stad. De grenzen veranderden evenwel regelmatig ten voordele van de ene of andere partij. De voornaamste assen van het getto bleven onveranderd, met name de Sirokástraat oost-west georiënteerd, doorkruist door de Rabfnská-, Belesova- en Zlatástraat, noord-zuid georiënteerd. Deze laatste drie straten zijn in de XIXe  eeuw verdwenen om vervangen te worden door de as van de Maiselovastraat. Gedurende eeuwen werden deze hoofdaders verbonden met een net van korte en smalle straatjes die op de poorten van het getto uitliepen. Er waren zes poorten, de laatste is pas verdwenen in 1822, toen telde het getto nog 31 straten en steegjes, 12 doorgangen en 2 pleinen.

Eeuw na eeuw groeide het aantal huizen, straten en synagogen in Praag, gelijktijdig met de vermaardheid van de joodse gemeenschap. Door de macht van de vorst, die een relatieve zekerheid en voorspoed verzekerde, werd een traditionele elite van intellectuelen aangetrokken. Het is daar dat vanaf de XIe eeuw de beroemde Talmudschool gesticht werd. In de school  werd, in het begin van de XVIe  eeuw de eerste    Hebreeuwse drukkerij, ten noorden van de Alpen, opgericht. Wijze professoren en rabbijnen kwamen hier de erediensten opdragen. Het aantal inwoners steeg voortdurend en vanuit de joodse straat is een stad ontstaan, beheerd door haar eigen wetten, gezag en primaat. In 1142 verwoestte een brand de eerste gekende synagoge aan de voet van de Burcht (tijdens de invasie van Konrad van Znojmo).

De joodse kolonie werd overgebracht naar de rechteroever van de Vltava. De Oude School, in de huidige Dugnístraat, werd ingericht als een afgescheiden enclave van de oorspronkelijke joodse kolonie. De Oud-Nieuwsynagoge werd gebouwd op het einde van de jaren 1200.

In de XVIe  en XVIIe  eeuw bouwden private joodse geldschieters verschillende heiligdommen. Men beëindigde de werken van de andere synagogen: de Pinkassynagoge (1535), de Vysokásynagoge (1568) en de Maiselsynagoge (1592). Op het einde van de XVI e de eeuw werd de bouw beëindigd van de Nová (Nieuwe) synagoge, later Wechslersynagoge genoemd. In 1613 kwam de Cikánsynagoge klaar. In 1627 en 1694 zijn respectievelijk de Velkodvorská- en de imposante barokke Klausensynagoge afgewerkt.

De joden hadden hun eigen administratie, maar zoals in andere Europese landen genoten zij zekere voorrechten en een bepaald juridisch statuut. Volgens zeer verschillende decreten genoten zij al dan niet van de bescherming van de koning. Zij werden beschouwd als rechtstreeks onderworpenen, te weten leenmannen van de koning. Hij mocht vrij over hun eigendommen beschikken, ze in pand geven en zelfs pogroms verdragen in vervanging van de geannuleerde kredieten. Waarschijnlijk waren de pogroms in Praag niet zo veelvuldig als elders in Europa.

Zij waren daarom niet minder wreed. Er was geen gebrek aan uitvluchten om een pogrom te beginnen: de doortocht van de kruisvaarders, de hongersnood, epidemieen of de woede van fanatieke christelijke predikanten.

Eén van hevigste pogroms had plaats op 18 april 1389. Hij kostte het leven aan 3000 mensen, het getto werd volledig geplunderd en in brand gestoken. De joden die gevlucht waren in de Oud-Nieuwsynagoge ontsnapten niet aan het drama. De bloedsporen op de muren van deze synagoge zijn lange tijd getuige geweest van de wreedheid van de bloeddorstige christenen. Dit vreselijk gebeuren speelde zich af onder de regering van Wenceslas IV. Avigdor Kara, één van de weinige overlevenden van het drama, vermeldt de wreedheid van deze pogrom in zijn geschriften.

De volgende periode, de Hussieten revolutie, was even ongunstig voor een goede relatie tussen de joodse gemeenschap en de christenen. De joden toonden een zekere sympathie tegenover de Hussietische gedachten. Vooral parabels en uittreksels uit het oude testament werden regelmatig gebruikt door de Hussietische predikanten. Zij werden door de joden dan ook geduld bij het beleg van 1420 aan de heuvel van Vysehrad. Desondanks werden zij niet gespaard van de overdreven gewelddaden van het Praagse plebs. Kronieken uit die tijd wijzen ons op de gebeurtenissen van 1422 en 1448.

Tijdens de tweede helft van de jaren 1500 kende de joodse gemeenschap een zekere rust, ondanks het verlies van zijn financieel monopolie en andere verplichtingen. De Habsburgse koningen eisten meer en meer geld voor hun oorlogen tegen de Turken, voor hun hofhouding, voor de bouwwerken aan het koninklijk hof en voor hun politieke ambities in het kader van het Heilige Germaanse Rijk. Daarvoor openden zij steeds meer kredieten bij de joodse bankiers en geldschieters.

Mordechaj Maisel, een invloedrijk joods bankier met een legendarische rijkdom, was gekend door de grote sommen geld die hij geleend had aan keizer Rudolf II. Maisel heeft hiervan handig gebruikt gemaakt en ook zijn geloofsgenoten hiervan laten meegenieten. De koning bevestigde hun verworvenheden alsook nieuwe gunsten en voordelen die de officiële veiligheid van de Praagse joden versterkte. Maisel, primaat van de joodse gemeenschap, heeft dankzij zijn ijver voor de bouwkunst zijn stempel gedrukt op het getto. Hij is de oprichter van het joods stadhuis waarvan het huidige uitzicht teruggaat naar de restauratie in laat — barokke stijl. Toen werd een torentje boven de noorder gevel toegevoegd. Het uurwerk, met Hebreeuwse cijfers, draait in de omgekeerde zin van een normaal uurwerk. Het symboliseert vandaag de wijk Josefov en schijnt de tijd achterna te hollen, naar de periode van het getto. In 1908 werd het stadhuis verhoogd en uitgebreid met een vleugel langs de Maiselovastraat. Hierin is momenteel een zeer goed koosjer restaurant ondergebracht. Vlakbij liet Maisel de Hoge synagoge (Vysoká) bouwen, hij is tevens de bouwheer van de (oorspronkelijk private) Maiselsynagoge.

Samen met zijn vriend, de rabbijn Jehuda Löw ben Bezallel, hebben ze de Talmudschool gesticht. Zij waren aangetrokken door de renaissance wetenschappen

Tijdens de renaissance in Praag bestond er nog een andere man, tragisch beroemd, de bankier Jakub Bassevi. Zijn enorme rijkdom was waarschijnlijk de vrucht van financiële transacties bij bestellingen voor het leger — „lange munt" — genoemd en speculaties op in beslag genomen eigendommen tengevolge van de slag bij de Witte Berg. Hij stond aan de zijde van Albrecht van Waldstein en van andere edelen en rijken.

Tweemaal is de joodse bevolking uit het land gezet, in 1541 en in 1744. Deze lichtzinnige beslissingen zijn altijd ten nadele geweest van de handel en de financiën. Onder druk van de joden zelf waren de inwoners en de adel van Praag telkens verplicht op hun beslissing terug te komen. Al hebben de joden altijd een voorname rol gespeeld in de Praagse economie, hun situatie verbeterde er niet op. De ontwikkeling van de joodse wijk heeft praktisch de evolutie van de andere wijken gevolgd. Omwille van de territoriale beperkingen voor de joden waren enkel herstellingen, verbouwingen en herbouwen toegelaten, maar zeker niet het oprichten van nieuwe gebouwen op eventuele „bouwgronden". Naargelang de stijging van de joodse bevolking zag men zich steeds meer en meer opeen gedrongen en bedreigd door epidemies, waaronder de pest. Gedurende de pestepidemie van 1680 werd een nieuw kerkhof opgericht vlakbij de huidige Fibichovastraat in de Zizkovwijk. Sedert 1787 werd dit kerkhof het voornaamste van Praag. De opeengedrongen huizen en krotwoningen waren een gemakkelijke prooi voor het vuur en door zijn lage ligging werd de wijk ook regelmatig overstroomd. Alleen de hervormingen, ingevoerd door Jozef lijn verband met de „verlichte eeuw" legden de basis voor de economische bloei. Zij hebben het leven en het statuut van het getto grondig veranderd en de verplichte afzondering van de joodse gemeenschap verbroken. Deze onverschrokken koning heeft evenwel het decreet van 1727, ingevoerd door Karel VI, op het aantal toegelaten joodse families in Bohemen en Moravië, niet ingetrokken. Enkel de oudste zoon van elk joods gezin had het recht te huwen, de anderen moesten emigreren.

Tienduizenden joden vestigden zich op een beperkte oppervlakte van enkele huizenblokken. Dit duurde zelfs tot na 1796 toen sommige joodse families zich in de Oude Stad mochten vestigen.

Het is slechts in de jaren 1800, dankzij de hervormingen van de toenemende liberalisatie, dat de afzondering stilaan afnam. In de joodse gemeenschap traden stilaan grondige verschuivingen op zoals integratie door huwelijk en samenwonen. De meesten onder hun spraken de beide landstalen, het Tsjechisch en het Duits. Naargelang hun voorkeur voor de ene of de andere taal, sloten zij zich steeds meer aan bij ofwel de Tsjechische of bij de Duitse burgerij.

Op het einde van de jaren 1800 kende de joodse stad een fatale crisis door ziekten, gebrek aan hygiëne en maatschappelijke problemen. In 1851 werd de joodse wijk als vijfde arrondissement aan de Stad Praag toegevoegd. Het werd Josefov genoemd ter ere van Jozef II. Er werden radicale veranderingen aangebracht aan de bebouwingen. Rijke joden verhuisden naar comfortabele appartementen in de betere en gezondere wijken van de stad. Zij lieten hun vorige woning aan de armeren, zonder onderscheid van godsdienst. De joodse gemeenschappen, gevestigd in de betere wijken en de voorsteden, lieten nieuwe synagogen bouwen waardoor zij niet meer afhankelijk waren van oudere tempels. Het oude getto veranderde van bevolking, zonder nochtans zijn uiterlijk te verliezen. Er waren nog altijd dezelfde smalle vuile straten en de donkere gangen, nog altijd dezelfde menigte mensen opgestapeld in kleine vervallen huisjes. Teneinde aan die ongezonde toestand te verhelpen begon de stad, in het begin van de jaren 1900, aan een grondige vernieuwing van de middeleeuwse, renaissance en barokke gebouwen, zowel in de joodse wijk als in de aanpalende wijken van de Oude Stad. Alzo verdween voor altijd de charme van de straatjes in het Praagse getto. Het saneren gold niet alleen voor de vervallen huizen maar ook voor de gebouwen die bewaard moesten blijven voor de komende generaties. Op de gesaneerde gronden werd een nieuwe wijk opgericht met eclectische en art nouveau gebouwen als een indrukwekkende getuige van een nieuw tijdperk. Slechts enkele oude gebouwen bleven gespaard alsook een gedeelte van de vroege stadsinplanting. Gelukkig, door toedoen van de Praagse culturele gemeenschap, zijn er enkele synagogen bewaard gebleven die als voorbeeld dienen onder de heiligdommen. De Oud-Nieuw-, de Pinkas-, de Vysoká- en de Klausensynagoge tekenen de evolutie en de geschiedenis ten tijde van de gotiek, de renaissance en de barok. Evenwel zijn de Wechslerova-, de Cikánova en de Velkodvorskásynagoge verdwenen. Enkele gebouwen van de joodse gemeenschap zijn niet meer origineel. Onder andere de Maiselsynagoge, herbouwd na een brand en het neo-romaans gebouw van de confrèrie van de begrafenisondernemers, opgetrokken op de plaats van de vroegere ceremoniezaal aan het Oude Joodse Kerkhof. Dit lokaal diende nog tot na de eerste wereldoorlog voor vergaderingen van de confrèrie en voor het voorbereiden van de begrafenisstoet naar het Nieuwe Joodse Kerkhof. De Spaanse synagoge daarentegen, gebouwd op de plaats van de Oude School, werd niet opgeknapt. De sanering heeft het integratieproces van de Praagse Joden in het culturele, wetenschappelijke en openbaar leven bevorderd. Hun inbreng in het Tsjechische milieu was vooral merkbaar aan de Duitse minderheid in Praag tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Symbolisch waren namen als Franz Kafka, Richard Weiner, Otokar Fischer, Otto Pick, Oskar Baum, Max Brod, Rudolf Fuchs, Alfred Fuchs, Karel Polácek, Jiri Orten, Otto Stross, Leopold Katz, Bohumil Bondy, Adolf Stránsky en vele anderen.

Deze duizendjarige symbiose werd onderbroken door het nazisme. Vanaf het begin van de bezetting heeft de joodse gemeenschap zich ingespannen voor een geordende verbanning. Een groot aantal joden kon langs verschillende wegen het land verlaten. Anderen zijn gebleven omdat zij geen middelen hadden om te vertrekken of omdat zij verkozen in het land te blijven. Zij werden gedecimeerd door deportaties en door de holocaust.

Sommigen onder hen, vooral diegenen die relaties hadden met niet joodse families, vonden onderdak en sloten aan bij de plaatselijke weerstand.

Alhoewel het grootste deel van de joden uitgeroeid is in de Duitse concentratiekampen zijn er velen gesneuveld aan het front. De Tsjechoslowaakse eenheid aan het Oostfront bestond in het begin uit zeventig procent joden. Ook aan het Westelijk front waren zij actief. Doctor Erich Kulka, een Tsjecho-Israelisch historicus, verhaalt in zijn publikaties dit heroïsch aspect van de joodse weerstand „De joden in het Tsjechoslowaaks leger van Svoboda" (1990) en „De joden in het westelijk Tsjechoslowaaks leger" (1992). Dit alles werd opgesteld aan de hand van getuigenissen van veteranen.

Een laatste bewijs van de koppigheid van de joodse gemeenschap was het opstellen van een plan om de joodse culturele erfenis te redden. Inderdaad, de synagogen in de provincies, de congregatiezalen, de bibliotheken met hun rijke verzamelingen waren met plundering bedreigd. Het plan bestond erin de nazi's te overtuigen een centraal joods museum op te richten met de noodzaak van een algemene inventaris van het gehele joodse patrimonium. De nazi's lieten alle waardevolle kunstschatten uit Bohemen en Moravië naar Praag overbrengen. Dankzij dit, toch wel gevaarlijk maneuver, zijn hierdoor vele kunstschatten bewaard gebleven. Deze worden nu tentoongesteld in het naoorlogs joods museum. Het fonds van dit museum werd in 1945 nog verrijkt met voorwerpen teruggevonden in het getto en het concentratiekamp van Terezín. Hieronder duizenden, zeer aandoenlijke kindertekeningen en werken van gedeporteerde artiesten. Deze collecties bevinden zich nu in verscheidene synagogen en tonen duidelijk het lot van het joodse volk en het humanisme van de joodse cultuur in Bohemen.

Na de oorlog zijn slechts enkele joden naar Praag teruggekeerd om er zich definitief te vestigen. Het merendeel van de overlevenden was ongerust over de onzekere toekomst in het land. De joodse emigratie is nog aangegroeid in de 50-er jaren, na de vervolgingen en de politieke processen.

Nochtans, de meeste joden hebben weerstand geboden en een uitzonderlijke bijdrage geleverd voor het behoud van het kultureel leven in stad en land, evenals aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Ondanks hun beperkt ledental hebben zij de voortzetting van de historische tradities verzekerd. Heden leven er ongeveer 3500 joden in Tsjechië, waarvan een duizend in Praag. Praag is tevens de hoofdstad van de Tsjechische Federatie van Joodse Gemeenschappen, de Praagse religieuze gemeenschap en vele andere joodse verenigingen en organisaties.