Waarom in Limburg opvallend veel Joden konden onderduiken
Het bleef decennia lang een witte plek in het historischwetenschappelijk onderzoek naar de Jodenvervolgingen in Nederland tijdens Wereldoorlog II: de deportaties uit Limburg. Zelfs de meest basale gegevens ontbraken, zoals het precieze aantal mensen dat was weggevoerd. Dankzij het monnikenwerk van historicus Herman van Rens en zijn vrouw, voormalig lerares Annelies Wilms, is dit pijnlijk manco nu verholpen.
Hoe kwam het dat dit onderwerp zolang onderbelicht bleef?
Herman van Rens noemt twee verklaringen: ‘Ten eerste betrof het een kleine groep, nog geen vijftienhonderd Joden op een totale Limburgse bevolking van ruim zeshonderd duizend. Vandaar dat de lokale geschiedkunde zich na de oorlog allereerst bezighield met zaken die een veel groter deel van de Limburgers hadden geraakt: de ‘arbeidsinzet’, het invorderen van alle fietsen en radio’s, de bombardementen.
Ten tweede: het wegvoeren van de Joden uit Limburg gebeurde niet zo zichtbaar als in de Randstad. Daarom trok het onderwerp na de oorlog minder de aandacht van historici.’
Opmerkelijke ontdekkingen
Herman van Rens (66) was dertig jaar huisarts, maar ‘ik wist dat ik ooit geschiedenis zou gaan studeren.’ Dat gebeurde ook. In 2009 behaalde hij aan de Universiteit van Amsterdam zijn master geschiedenis, met als specialiteit Holocaust en genocidestudies. ‘Dit onderwerp had me al sinds mijn middelbare schooltijd beziggehouden.’op 22 maart 2013 promoveert hij op een diepgravend onderzoek naar de vervolgingen in Limburg tijdens de periode 1942’43. Zijn vrouw hielp hem bij het veldwerk.
Van Rens: ‘Ik heb in de jaren ’90 van de vorige eeuw de geschiedenis van de Jodenvervolging in mijn eigen woonplaats, Beek, uitgezocht en daarbij de gegevens over het wegvoeren van de Joden verzameld. Lokale amateurhistorici hadden dat voor acht andere locaties gedaan, waaronder heerlen, Maastricht en Roermond. Maar er bestond geen overzicht van de situatie in heel de provincie. Hoe dieper ik in de materie dook, des te meer raakte ik ervan overtuigd dat het voor ons gewest van essentieel belang was dat de Jodenvervolging er omvattend beschreven zou worden. En omdat niemand anders het deed heb ik samen met mijn vrouw dat werk ter hand genomen.’
Vijf jaren lang, vijftig uur per week, onderzochten beiden de archieven van alle 108 Limburgse gemeenten. Ze deden hierbij opmerkelijke ontdekkingen, bijvoorbeeld dat maar liefst de helft van alle Limburgse Joden zich door onderduik of vlucht had onttrokken aan deportatie. In heel Nederland was dat een kwart. Ruim 44 procent van alle Joden die voor het begin van de deportaties in Limburg woonden overleefde hierdoor de oorlog. Het landelijk gemiddelde lag op 27 procent.
Uit het onderzoek van het echtpaar Van RensWilms blijkt ook dat de opsporing van Joodse onderduikers in Limburg veel minder effectief was dan in de rest van Nederland. Dat lag aan het falen van de lokale Sicherheitspolizei (‘Sipo’), maar ook aan het feit dat er in Limburg geen echte organisatie van Jodenjagers actief was en evenmin speciale Nederlandse politieeenheden die nauw samenwerkten met de bezetter. Als gevolg daarvan overleefde 87,5 procent van alle Joden die in de provincie zaten ondergedoken, zowel de Limburgers (400) als degenen van elders (2000). In heel het land lag het overlevingspercentage van Joodse onderduikers rond de 67,5 procent.
Iedereen wist wie Joods was
Limburg kende al minstens zes eeuwen een Joodse gemeenschap. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen troffen ze in veertig gemeenten Joden aan, waarbij Maastricht het grootste aantal telde. Van Rens: ‘het waren voor het grootste deel redelijk gegoede middenstanders: vee en textielhandelaars, slagers en winkeliers. Allen sterk geassimileerd en opgenomen in de Limburgse samenleving.’ Toch betaalden de Joden in Limburg, net als in de rest van het land, een prijs voor hun acceptatie door de katholieke meerderheid. ‘Je moest of heel slim zijn, of heel knap, of veel geld hebben, of beschikken over goede relaties. Dat surplus stelde je in staat om mee te doen. Want elke katholieke Limburger wist precies wie in zijn straat of dorp Joods was of niet.’
Van Rens en zijn vrouw ontdekten dat er van de 1485 Joden (inclusief 111 gemengd gehuwden) die in juni 1942 in Limburg woonden, er uiteindelijk 957 zijn gedeporteerd.
Dat gebeurde in drie fases: 294 personen op 25 augustus 1942, 124 op 10 en 11 november van datzelfde jaar, en 209 op 8 april 1943. Die laatste groep betrof voornamelijk personen van zestig jaar en ouder. In de maanden tussen begin ‘43 en eind ’44 werden er in Limburg nog 250 Joden gearresteerd: 70 Limburgers en 180 mensen van buiten de provincie. Daarnaast vielen 90 Limburgse Joden in handen van de nazi’s buiten de grenzen van de provincie: op hun onderduikadres in de rest van Nederland of tijdens de vlucht in België en Frankrijk.
Op 2 augustus ‘42 had men al 34 katholiek geworden Limburgse Joden gearresteerd, onder wie de inmiddels heilig verklaarde karmelietes Edith stein. Dat gebeurde als represaille voor het tijdens alle missen voorlezen van een telegram dat aartsbisschop De Jong, samen met de voormannen van negen protestantse kerkgenootschappen, aan Seyss Inquart had gericht. In dat telegram protesteerden ze tegen het wegvoeren van de Nederlandse Joden. Uiteindelijk zijn 25 van de 34 weer vrijgelaten, omdat ze met een ‘ariër’ waren getrouwd. De rest ging naar Auschwitz en werd daar vermoord.
Korte tijd voor een keuze
Hoe verklaart Van Rens het feit dat in Limburg relatief veel minder Joden zijn weggevoerd dan in de Randstad?
‘Dat hangt samen met de manier waarop in Limburg de arrestaties plaatvonden. In tegenstelling tot Amsterdam en de noordelijke provincies vonden in Limburg en dat geldt ook voor Noord Brabant en Utrecht slechts weinig
onverwachte razzia’s plaats. In de drie genoemde provincies had het merendeel van de Joden op die manier korte tijd de kans om de beslissing te overwegen of men zou gehoorzamen aan de oproep zich te melden, of zou onderduiken. Gegeven deze keuzemogelijkheid bleek de helft van de opgeroepen Joden en dat is een nieuw gegeven in de historiografie van de holocaust te kiezen voor onderduik.’
‘Zo kwam in Limburg op 24 augustus 1942, één dag voor de eerste grote deportatie, de politie aan de deur met een schriftelijke oproep dat alle mannen tussen achttien en zestig jaar zich de volgende dag moesten melden in een schoolgebouw aan de Professor. P. Willemsstraat te Maastricht.
Doel: gedwongen tewerkstelling in oostEuropa, wat sussend ‘arbeidsverruiming’ werd genoemd. Prompt dook de helft van de opgeroepen Joden en hun familieleden onder. Dat staat haaks op de bewering van Lou de Jong en
anderen, dat de opkomst op 25 augustus de grootste is geweest van heel het land.’
Van de Limburgse Joden die nog niet waren opgeroepen, onttrok in de tijd daarna een opmerkelijk aantal zich eveneens aan deportatie. ‘Vandaar dat bij de twee volgende Duitse acties, die van november ’42 (een razzia) en april ’43 (de ouderen), eveneens slechts de helft van het beoogde aantal kon worden opgepakt.’
Invloedrijke verzetsleiders
Wat opvalt bij de becijfering door het echtpaar Van Rens-Wilms van het aantal in Limburg ondergedoken Joden Limburgers en hollanders zijn de grote regionale verschillen. Voor de niet uit de provincie zelf afkomstige Joodse onderduikers geven ze significante cijfers. Zo telde Heerlen (inclusief hoensbroek, Brunssum en Amstenrade) 91 onderduikers per 10.000 inwoners en Valkenburg 74, tegen slechts 15 in Kerkrade (inclusief Eijgelshoven) en 23 in Sittard (met Limbricht). En dat terwijl het allemaal qua grootte vergelijkbare conglomeraties waren. In de kleine agrarische dorpen in westelijk NoordLimburg zaten relatief negen keer zoveel Joden ondergedoken als in soortgelijke dorpen in zuidelijk ZuidLimburg. Deze cijfers correleerden met die van de ‘eigen’ ondergedoken Joden.
Van Rens legt uit: ‘sommige Joden hadden het geluk dat in hun stad of dorp een society of enablement bestond, een verzetsgemeenschap die was ontstaan door de aanwezigheid van leiders die een dermate groot moreel gezag bezaten, dat ze anderen in hun omgeving er eveneens toe wisten te bewegen om medemensen in nood te helpen. In andere gevallen keken medeburgers een andere kant op en lieten de Joden stikken.’
Van Rens stelt dat de hulp aan onderduikers in Zuid Limburg aanvankelijk vrijwel uitsluitend een zaak van gereformeerden was. Zij hebben een meer dan gemiddeld aandeel gehad in het redden van Joden.
‘In die kring leefde al vroeg het besef dat een christen zich diende te verzetten tegen de Jodenvervolging. De predikanten Gerard Pontier in Heerlen, Hendrik Bouma in Treebeek, Henk de Jong in Venlo en A. Nijenhuis in Lutterade, plus enkele leden van de gereformeerde gemeente in Maastricht vervulden daarbij de rol van morele aanjagers. En omdat de kleine gereformeerde gemeenschap een vrij gesloten bastion vormde, te midden van een zee aan katholieken, was de kans op verraad klein.’
In het dunbevolkte, sterk agrarische NoordLimburg was de hulp aan onderduikers in hoge mate een katholieke aangelegenheid. Met als initiator de linkse journalist en oudseminarist Mathieu Smedts, later hoofdredacteur van Vrij Nederland. hij nam contact op met krachtige geestelijke leiders als pastoor Henry Vullings van Grubbenvorst, kapelaan Ed Miedema uit Gennep die van de andere kant krachtig moreel werden gesteund door hun ‘baas’, Leo Moonen, secretaris van bisschop Lemmens van Roermond. De priesters speelden een hoofdrol bij het inschakelen van lokale boeren om Joodse onderduikers te huisvesten.
Onwetend gehouden
Waarom doken lang niet alle Limburgse Joden onder?
Van Rens: ‘Dat had te maken met de geraffineerde manierwaarop de ‘sipo’ hier de zaken aanpakte. Men deed het, als gezegd, voorkomen alsof het louter ging om gedwongen tewerkstelling in het oosten. De Joden wisten, op grond van doorgesijpelde berichten, dat die arbeid zwaar zou zijn, maar beseften niet wat hun in werkelijkheid te wachten stond.
Om te onderstrepen dat het ‘slechts’ om gedwongen tewerkstelling ging, lieten de Duitse autoriteiten weten dat alleen mannen tussen achttien en zestig jaar werden opgeroepen. En ze ‘mochten’ hun vrouwen en kinderen meenemen. Bejaarden en zieken bleven (voorlopig) buiten schot. Ook werd soepel omgegaan met vrijstellingen. Allemaal maatregelen die de fictie overeind moesten houden dat het hier ‘slechts’ ging om een vorm van verplichte arbeid.’
Pas in april 1943 waren de ouderen aan de beurt, maar ook hier kwam de helft niet opdagen. ‘Zij die dat wel deden werden met opzet niet naar Westerbork overgebracht, waarvan inmiddels elke Jood wist dat het een doorgangskamp naar het oosten was, maar gingen naar Kamp Vught. Om die reden geloofden de meesten dat ze in Nederland zouden blijven.’
Wat was het werkelijke lot van de gedeporteerde Limburgse Joden?
Van Rens: ‘De groep van augustus 1942 werd, na een kort verblijf in Westerbork, per trein afgevoerd naar Polen. De mannen moesten uitstappen in Kosel, een kamp in de buurt van Auschwitz-Birkenau, en werkten daar vervolgens tot ze er letterlijk dood bij neervielen. De vrouwen en kinderen reden door naar Auschwitz, de dood in de gaskamer tegemoet. De novembergroep werd ook gesplitst. De bejaarden tenslotte voerde men per goederentrein af naar het vernietigingskamp Sobibor waar ze op 14 mei 1943 werden vergast. In totaal zijn 838 in Limburg woonachtige Joden door de nazi’s vermoord.
Artikel verschenen in Informatiebulletin van de Katholieke Raad voor Kerk en Jodendom Auteur Ton Crijnen