We hebben 83 gasten online

Lucia de Berk Deel 2a

Gepost in Lucia de Berk

 In hoger beroep oordeelt het gerechtshof ’s-Gravenhage dat Lucia de B. schuldig is aan zeven moorden en drie pogingen tot moord in drie Haagse ziekenhuizen.

In twee gevallen acht het hof bewezen dat de verdachte het slachtoffer heeft vergiftigd. Hoewel een dergelijk bewijs in de andere gevallen ontbreekt, komt het hof ook in deze gevallen tot de conclusie dat ze alleen kunnen worden verklaard door een door Lucia de B. veroorzaakt misdrijf. Statistisch bewijs in de vorm van toevalsberekeningen is door het hof niet gebruikt.
Volgens het hof doelde Lucia de B. als zij in haar dagboek het woord 'compulsie' gebruikt, op haar dwangmatige drang om ernstig zieke patiënten om het leven te brengen en niet - zoals zij zelf verklaarde - op haar gewoonte om tarotkaarten voor patiënten te leggen.
Net als de rechtbank legt het hof levenslange gevangenisstraf op. Gezien de mogelijkheid van gratieverlening combineert het hof deze straf bovendien met t.b.s. met dwangverpleging om zeker te stellen dat herhaling nooit zal kunnen voorkomen

LJN: AP2846, Gerechtshof 's-Gravenhage , 2200181003  
Datum uitspraak: 18-06-2004
Datum publicatie: 25-06-2004
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De rechtbank achtte vier moorden en drie pogingen tot moord bewezen. De in het Juliana Kinderziekenhuis (JKZ) opgenomen slachtoffers waren jonge kinderen in de leeftijd van 0-6 jaar oud. De slachtoffers in het Rode Kruis Ziekenhuis en het Leyenburg Ziekenhuis waren drie bejaarde patiënten. Het hof acht, vooral op basis van toxicologisch bewijs, bewezen dat L.d.B een bijna 6 maanden oud meisje door middel van een injectie een dodelijke dosis digoxine (een hartversterkend middel) heeft toegediend en heeft gepoogd een 6-jarige jongen van het leven te beroven door hem een overdosis chloralhydraat (een slaapmiddel) toe te dienen. De overige levensdelicten zijn soortgelijk. Het overlijden of het aan een reanimatie ten grondslag liggende incident was steeds plotseling en onverwacht en medisch onverklaarbaar. Alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken konden worden uitgesloten. Het overlijden of de reanimatie heeft steeds plaatsgevonden terwijl L.d.B dienst had. L.d.B. heeft volgens het hof met het gebruik van het woord "compulsie" in haar dagboekaantekeningen gedoeld op haar vreemde dwangmatige drang om patiënten om het leven (trachten) te brengen. Er is geen statistisch bewijs in de vorm van toevalsberekeningen gebruikt. Wel is voor het bewijs van belang geacht dat de in het JKZ gepleegde delicten een betrekkelijk korte periode bestrijken en de meeste delicten voornamelijk op een gewone verpleegafdeling hebben plaatsgevonden en hiervoor geen verklaring is gevonden. Door het hof zijn voorts de handelingen van L.d.B en de daaraan gegeven uitleg bij alle levensdelicten als buitengewoon suspect aangemerkt. Het hof acht bewezen dat de overige overlijdensgevallen en reanimaties steeds kunnen worden verklaard door een door L.d.B. veroorzaakt misdrijf. De gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum zijn er niet in geslaagd zijn om diepgaand in de persoon van L.d.B. door te dringen. Uit de onderzoeksgegevens blijkt geen verband tussen de bij L.d.B. geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en de levensdelicten. Nu L.d.B. geweigerd heeft zich door andere gedragsdeskundigen dan die van het Pieter Baan Centrum te laten onderzoeken wordt L.d.B. voor deze levensdelicten volledig toerekeningsvatbaar geacht. In navolging van de rechtbank en overeenkomstig de eis van het openbaar ministerie legt het hof aan L.d.B. een levenslange gevangenisstraf op. Alleen een zodanige straf kan leiden tot adequate vergelding van de door L.d.B. begane misdrijven, gekenmerkt door een in Nederland tot nu toe voor schier onmogelijk gehouden omvang en uitzonderlijke ernst en tot effening van de schade die L.d.B. door die misdrijven aan de nabestaanden en de samenleving heeft toegebracht. Een levenslange gevangenisstraf biedt, gezien de mogelijkheid dat L.d.B. na eventuele gratie onbehandeld weer in de samenleving terugkeert, onvoldoende waarborgen. Door deze straf te combineren met een TBS met dwangverpleging wil het hof gewaarborgd zien dat het recidiverisico door delictsbespreking en behandeling tot een voor de samenleving aanvaardbaar niveau is teruggebracht.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
 
Uitspraak
Rolnummer 2200181003
parketnummers 0975733701 en 0909218002
datum uitspraak 18 juni 2004
tegenspraak

GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken

VERKORT ARREST

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 2003 in de strafzaak tegen de verdachte:


[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats],
GBA-adres (volgens opgave van de verdachte ter terechtzitting):
[adres],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Breda, Locatie Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, te Breda.

1. Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 4 november 2003, 28 januari 2004, 29 januari
2004, 2 februari 2004, 3 februari 2004, 5 februari 2004, 9 februari 2004, 12 februari 2004, 16 februari 2004, 17 februari 2004, 19 februari 2004, 23 februari 2004, 25 februari 2004, 26 februari 2004, 2 maart 2004, 4
maart 2004, 8 maart 2004, 9 maart 2004, 11 maart 2004, 15 maart 2004, 16 maart 2004,18 maart 2004, 22 maart 2004, 23 maart 2004, 11 mei 2004, 18 mei 2004, 25 mei 2004 en 4 juni 2004.

2. Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd (met uitzondering van de onder 21, 22, 23 en 24 tenlastegelegde feiten).
Van de dagvaardingen en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien.
Het hof zal die nummering in dit arrest aanhouden.

3. Procesgang

3.1
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 primair, 3 subsidiair, 4 primair, 4 subsidiair, 7 primair, 7 subsidiair, 7 meer subsidiair, 9 primair, 9 subsidiair, 11 primair, 11 subsidiair, 11 meer subsidiair, 12 primair, 12 subsidiair, 12 meer subsidiair, 13 primair, 13 subsidiair, 13 meer subsidiair, 14 primair, 14 subsidiair, 14 meer subsidiair, 15 primair, 15 subsidiair, 15 meer subsidiair, 16 primair, 16 subsidiair, 16 meer subsidiair, 17 primair, 18 primair, 18 subsidiair, 18 meer subsidiair, 19, 20 primair, 20 subsidiair, 22 primair en 22 subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 8 primair, 10 primair, 17 subsidiair, 21 primair, 23 primair, 24, 25 en 26 primair tenlastegelegde veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.

3.2
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

4. Beoordeling van het vonnis

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

5. Bewijsoverwegingen van algemene aard

5.1
Het hof zal eerst ingaan op enkele door de verdediging gevoerde verweren van algemene aard die betrekking hebben op een mogelijk door het hof met betrekking tot de tenlastegelegde feiten te hanteren bewijsconstructie en daar ook in algemene zin enkele overwegingen aan wijden.

5.2
De verdediging heeft als verweer gevoerd dat de stand van de medische wetenschap niet zodanig is dat in geval van onverwacht overlijden of in geval van een plotseling overlijden of in geval van een plotseling optredend levensbedreigend incident kan worden uitgegaan van een niet-natuurlijke oorzaak, indien een natuurlijke oorzaak niet is gevonden en het overlijden of het incident niet past in het ziekteverloop.

5.3
De stelling van de verdediging dat in geval van een plotseling overlijden of in geval van een plotseling optredend levensbedreigend incident, indien een natuurlijke oorzaak niet is gevonden en het overlijden of het incident niet past in het ziekteverloop, niet kan worden uitgegaan van een niet-natuurlijke oorzaak is op zichzelf niet onjuist, maar dat heeft in de zienswijze van het hof minder met de stand van de medische wetenschap als wel met de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de doodsoorzaak is vastgesteld, in het bijzonder de cultuur van een ziekenhuis, te maken.

5.4
Het hof zal deze zienswijze aan de hand van door verschillende medici afgelegde verklaringen adstrueren.

5.5
De chirurg [B.1] heeft ter terechtzitting van 23 februari 2004 onder meer het volgende verklaard:

"Het ziekenhuis is een slechte plaats om te bewijzen dat iemand slechte dingen wil doen bij patiënten. Ons systeem is niet gemaakt om misdaad op te sporen. Wij hebben een systeem met veiligheden die allemaal in het belang van de gezondheid van onze patiënten zijn en niet om dingen op te sporen. Ons hele systeem in de gezondheidszorg is gebaseerd op het belang van de patiënt. Er zitten in dat systeem wel momenten ingebouwd waarop gekeken wordt of er fouten of vergissingen gemaakt worden maar niet of dit met opzet gebeurd is.
Ik heb geprobeerd om zo objectief mogelijk op grond van mijn kennis naar de dossiers te kijken. Met objectief bedoel ik dat ik de dossiers bekeken heb op de manier zoals ik gewend ben dit te doen als een patiënt overleden is en te beslissen zoals we dat elke maand doen: is hier een medische tekortkoming van een specialist of van het management of is het de ziekte van de patiënt?"

5.6
De chirurg [S.1] heeft op diezelfde terechtzitting het volgende verklaard:

"Dat het overlijden van iemand die in het ziekenhuis ligt een onnatuurlijke oorzaak heeft, hoort niet in mijn differentiaal diagnose. Dit zou betekenen dat je in de richting van iemand gaat zoeken en dat er zich iets verdachts afgespeeld zou moeten hebben.

Ik vind dit bijzonder moeilijk en ik denk niet dat dit standaard tot mijn lijst gaat behoren in het zoeken van verklaringen voor een doodsoorzaak.
In principe is het zo dat het terrein van de onnatuurlijke dood niet wordt onderzocht en dat wanneer er geen toestemming tot obductie wordt gegeven het einde oefening is. De overleden patiënt wordt dan nog eens uitgebreid door ons besproken en alles wordt nog eens op een rijtje gezet. Iedere patiënt die overlijdt, wordt besproken."

5.7
Dergelijke evaluaties, die meestal kort na het overlijden of het levensbedreigende incident plaats vinden, zijn naar de stellige indruk van het hof, niet erg diepgaand. Zo verklaarde de toenmalige arts-assistent [M.1] op 2 oktober 2001 dat hij inzake het overlijden van [slachtoffer 3] telefonisch de gemeentelijk lijkschouwer de vraag heeft voorgelegd of de kinderarts [S.2] en hij wel een verklaring van natuurlijk overlijden mochten afgeven, dat hij haar toen heeft uitgelegd dat [slachtoffer 3] een narcose had ondergaan en dat hij kort daarvoor tevens nieuwe medicijnen had gekregen en dat hij later op de avond was overleden, dat zij hem vertelde dat het overlijden na het hebben van complicaties na een operatie onder natuurlijk overlijden valt, dat zij aan de hand van het verhaal van de gemeentelijk lijkschouwer een verklaring van natuurlijk overlijden hebben afgegeven en dat zij als reden "onbegrepen" hebben genoteerd omdat zij de oorzaak nog steeds niet wisten. Op zijn beurt verklaarde de kinderarts [S.2] op 20 september 2001 dat de lijkschouwer toen heeft gezegd dat een onverklaarbare dood nog niet hoeft te duiden op een onnatuurlijke dood en dat daarom er toch een verklaring van natuurlijke dood is afgegeven.

5.8
Gebleken is zelfs dat aan een zodanige evaluatie niet altijd de behandelend arts deelneemt. Zo is de verklaring van natuurlijk overlijden van [slachtoffer 1] afgegeven door de kinderarts [C.1], die niet haar behandelend arts was en de toenmalige arts-assistent [P.1], die blijkens zijn als getuige-deskundige op de terechtzitting van 19 februari 2004 afgelegde verklaring voor het eerst in het Juliana Kinderziekenhuis als arts-assistent dienst deed.

5.9
Bovendien is men afhankelijk van de waarnemingen van de arts-assistent en de verpleegkundige die op het moment van overlijden of het levensbedreigende incident aanwezig waren.

5.10
Als de evaluatie geen duidelijkheid verschaft over de doodsoorzaak wordt vaak een zogenaamde gelegenheidsdiagnose gesteld. Blijkens de verklaring van de chirurg [W.1] op de terechtzitting van 23 februari 2004 wordt die gelegenheidsdiagnose gesteld als de arts uiteindelijk niets kan vinden. Uiteindelijk - zo verklaart deze getuige-deskundige - gaat men toch dood doordat de hersenen geen zuurstof meer krijgen en dat is of omdat het hart stopt met pompen of omdat de longen niet functioneren. Bij iemand die je dood in bed aantreft, is de doodsoorzaak vaak gelegen in het feit dat het hart om wat voor reden dan ook is gestopt met kloppen. Het klopt ook - zo vervolgt deze getuige-deskundige - dat er bij veel overleden patiënten een gelegenheidsdiagnose wordt gesteld.
Ook de deskundige prof. dr. [F.1] verklaart ter terechtzitting van 23 maart 2004 dat de "hartdood" vaak als zogenaamde gelegenheids- of waarschijnlijkheidsdiagnose wordt gegeven.

5.11
Bij de berichtgeving over een overlijden aan de huisarts kan kennelijk worden volstaan met een zogenaamde werkdiagnose. Zo verklaart de kinderarts [D.1] op de terechtzitting van 17 februari 2004:

"Een werkdiagnose wil zeggen dat je een mechanisme van overlijden bedenkt zonder dat je dat hebt kunnen bevestigen. Het is geen zekere diagnose. Een kenmerk van een werkdiagnose is dat er dingen zijn die er wel bij passen en er dingen zijn die er niet bij passen."

5.12
Soms kan door een obductie de doodsoorzaak worden vastgesteld. Maar voor een obductie is toestemming van de nabestaanden nodig. Een obductie is bovendien - zo verklaart de chirurg [S.1] ter terechtzitting van 23 februari 2004 - iets om van te leren in de hoop dat als uit de obductie iets anders komt dan je van tevoren verwacht had je in de toekomst wel dingen gaat herkennen.

Een obductie wordt derhalve niet verricht om een niet-natuurlijke doodsoorzaak op het spoor te komen. De betekenis van een obductie is derhalve beperkt. Zo konden ook de pathologen [S.3] en [M.2] niet direct een aanwijsbare reden geven die tot het overlijden van [slachtoffer 1] heeft geleid, terwijl pas in hoger beroep, na een uitgebreid toxicologisch onderzoek door verschillende deskundigen, onomstotelijk is komen vast te staan dat zij vanwege een digoxine-vergiftiging is komen te overlijden.

5.13
Kenmerkend voor een cultuur van "het niet willen denken aan het doen van slechte dingen voor patiënten" is ook de handelwijze van de betrokken artsen bij het overlijden van [slachtoffer 1] Zo vroeg de kinderarts [C.1] zich af of er iets met het infuus kon zijn. Om dit uit te sluiten en omdat zij wel eens gehoord had dat er in België ooit eens iets anders in een infuuszak had gezeten dan dat er op had gestaan (fout fabrikant (cursief hof) verklaart zij dan vervolgens), is de infuuszak alsnog opgehaald. Ook wilde zij geen mogelijkheid onbenut laten om uit te zoeken wat de doodsoorzaak zou kunnen zijn door de infuuszak nog te laten onderzoeken. En vervolgens wordt dan bij de obductieaanvraag geen toxicologisch onderzoek gevraagd, aldus de toenmalige arts-assistent [P.1] ter terechtzitting van 19 februari 2004, terwijl in de obductieaanvraag wél allerlei natuurlijke doodsoorzaken zijn genoemd zoals een ruiterembolie, een hartinfarct, een hersenbloeding of een andere bloeding.

5.14
Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat in geval van een onverklaarbare doodsoorzaak steeds gezocht is naar een natuurlijke doodsoorzaak en geen gericht onderzoek heeft plaatsgevonden naar een onnatuurlijke doodsoorzaak. Een onnatuurlijke dood past niet in de differentiaal diagnose van een arts en in de cultuur van een ziekenhuis. Bij het onderzoek naar de doodsoorzaak wordt niet of nauwelijks gelet op feiten en omstandigheden die in de richting van een onnatuurlijke doodsoorzaak wijzen.

5.15
De kinderneuroloog [S.4] heeft verklaard dat een kind niet van het ene moment op het andere moment doodgaat. Daar gaat veel meer tijd in zitten. Met name bij kinderen is het heel ongebruikelijk dat zij heel snel en zonder duidelijke doodsoorzaak overlijden.

Meestal zie je het overlijden van een kind van tevoren aankomen of er is een doodsoorzaak bekend.

5.16
Het hof leidt hieruit af dat er bij kinderen in geval van een plotseling en onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident dus eerder dan bij volwassenen aan een onnatuurlijke oorzaak moet worden gedacht.

5.17
Ook deze omstandigheid is kennelijk niet van een zodanig gewicht dat in voorkomende gevallen in de richting van een onnatuurlijke doodsoorzaak wordt gedacht.

5.18
Des te opmerkelijker is het dat prof. dr. [S.5] op de terechtzitting van 23 maart 2004 op basis van zijn deskundigheid de verantwoordelijkheid heeft willen dragen om voor alle incidenten die hij blijkens zijn rapport onverklaarbaar achtte, een externe oorzaak te noemen: "indien de ademweg afgesloten is of wordt, leidt dat tot problemen". "Daar wil ik het bij laten" - zo verklaart hij - "omdat al het andere tot speculatie leidt". Het hof begrijpt deze verklaring aldus dat hij niet alleen bij alle incidenten die hij in zijn rapport onverklaarbaar achtte dacht aan een externe oorzaak maar bovendien dat hij de afsluiting van de ademweg bij de betreffende kinderen op welke wijze dan ook allerminst speculatief achtte. Opmerkelijk is bovendien dat deze deskundige deze conclusies trok op grond van de enkele bestudering van het medisch dossier en dat hij voor wat betreft de onduidelijkheid van de doodsoorzaak aan het ontbreken van een obductie geen doorslaggevende betekenis toekende.

5.19
Kennelijk is de stand van de medische wetenschap thans zodanig dat een ter zake deskundige aan de hand van zich in het medisch dossier bevindende gegevens, in ieder geval bij kinderen, in staat is om alle mogelijke verklaringen voor het overlijden of het levensbedreigende incident tenminste als onwaarschijnlijk ter zijde te stellen en een externe oorzaak als enige mogelijke verklaring aan te wijzen.

5.20
De verdediging heeft in het verlengde van bovengenoemd verweer betoogd dat na ieder overlijden een verklaring van natuurlijke dood is opgesteld, ook als dat onverwacht was, niet paste in het ziektebeeld en geen duidelijke oorzaak had. De verdediging heeft voorts betoogd dat niet één ten laste gelegd feit heeft geleid tot een zogenoemde MIP-melding (Melding Incident Patiënt). Door zo'n melding kunnen verpleegkundigen en artsen een onderzoek initiëren naar de omstandigheden waaronder een patiënt is overleden of een noodzaak tot reanimatie ontstond.
Niet één collega-verpleegkundige, niet één arts heeft een MIP-melding geschreven, teneinde de oorzaak van een kennelijk onbegrepen incident op te doen sporen of bijvoorbeeld het verpleegkundig optreden van de verdachte te doen toetsen.

5.21
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging geeft hij die de schouwing heeft verricht een verklaring van overlijden af, indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.

5.22
Over de betekenis van zo'n verklaring van natuurlijk overlijden in medische zin hebben verschillende getuige-deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen afgelegd.

5.23
Blijkens de ter terechtzitting van 28 januari 2004 door het lid van de Raad van Bestuur van het Leyenburg Ziekenhuis te 's-Gravenhage [T.4] afgelegde verklaring bestaat in de medische wereld geen eensgezindheid over de vraag welke verklaring, die van natuurlijk dan wel niet-natuurlijk overlijden, in twijfelgevallen afgegeven dient te worden.

5.24
De kinderarts [C.1] heeft ter terechtzitting van 9 februari 2004 onder meer het volgende verklaard:

"Degene die de dood constateert tekent de verklaring van overlijden. Dat hoeft niet per se de behandelend arts te zijn. Een obductie kan voor ouders heel bedreigend zijn. Soms heb je geen redelijke verklaring voor het overlijden. Een niet-natuurlijke dood is niet hetzelfde als een onverklaarbaar overlijden.

Soms is het wel een natuurlijke dood maar kunnen we geen oorzaak aanwijzen die tot het overlijden heeft geleid. De klassieke wiegendood is een voorbeeld waar veel over is geschreven en nagedacht. Daarover is afgesproken dat we een verklaring van natuurlijke dood afgeven indien er geen rare dingen omheen zijn gebeurd. Daar is jurisprudentie over en er is uitgebreid onderzoek naar gedaan. Ook als obductie door ouders
niet wordt toegestaan mogen we in zo’n geval een verklaring van natuurlijke dood afgeven."

5.25
Met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer 1] heeft deze getuige-deskundige onder meer het volgende verklaard:

"Achteraf gezien hadden we het afgeven van een verklaring van natuurlijk overlijden moeten uitstellen, maar dat er iets opzettelijk zou zijn gebeurd is niet in ons hoofd opgekomen. De drempel om een verklaring van niet-natuurlijke dood in te vullen ligt voor ons heel hoog. Het komt vaker voor dat we niet goed begrijpen waarom een kind overlijdt en dat we dan toch een verklaring van natuurlijke dood afgeven. De discussie is alleen gegaan over hoe het gebeurd is, niet over of het al dan niet een natuurlijke dood was. Na deze gebeurtenissen is zeer uitgebreid gepraat en gediscussieerd over het afgeven van een verklaring van natuurlijk overlijden in het geval dat je het overlijden niet kunt verklaren. Wij associëren het afgeven van een verklaring van niet-natuurlijk overlijden met een misdrijf. Dat is vaak een situatie die met veel emoties gepaard gaat, zowel aan de kant van de familie als aan de kant van de verzorgers."

5.26
Tegenover de politie heeft deze getuige-deskundige op 10 september 2001 nog verklaard: "Met [P.1] ben ik overeengekomen dat we een verklaring natuurlijke dood zouden afgeven. Voor ons was er op dat moment geen reden om een verklaring van onnatuurlijke dood af te geven. Hoewel we het niet begrepen waaraan het kind was overleden, was er geen reden om aan te nemen dat de doodsoorzaak van buiten zou komen. Een verklaring van onnatuurlijke dood geef je als je het idee hebt dat er iets van buiten de dood heeft veroorzaakt. Op dat moment was er niets van buiten wat de oorzaak zou kunnen zijn."

5.27
Het hof voegt hieraan nog toe dat juist in deze zaak eerst een verklaring van natuurlijk overlijden is afgegeven, terwijl vervolgens in hoger beroep - zoals ook door de verdediging is erkend - buiten iedere redelijke twijfel verheven is komen vast te staan dat sprake was van een onnatuurlijke dood, te weten een digoxine-vergiftiging.

5.28
Het hof acht in deze ook van belang dat de deskundige prof. dr. [S.5] ter terechtzitting van 23 maart 2004 na een onderzoek van alle medische dossiers heeft verklaard dat hij zich verbaasd heeft over het feit dat in veel van de door hem bestudeerde zaken een verklaring van natuurlijk overlijden is afgegeven.

5.29
Ook over de betekenis van een zogenaamde MIP-melding binnen de organisatie van een ziekenhuis zijn ter terechtzitting in hoger beroep door getuige-deskundigen verklaringen afgelegd.

5.30
Volgens de verklaring van het lid van de Raad van Bestuur van het Leyenburg Ziekenhuis te 's-Gravenhage [T.4] ter terechtzitting van 28 januari 2004 is de definitie van een incident: "iedere situatie waarin het welzijn van de patiënt (potentieel) bedreigd is.
Hij noemt als voorbeeld: falende apparatuur of communicatieve problemen".

5.31
De ziekenhuisapotheker [S.6] heeft als getuige-deskundige ter terechtzitting van 3 februari 2004 verklaard dat het de bedoeling is dat een MIP-melding wordt gemaakt als een fout door één of meer van de bij de medicatietoediening betrokken professionals wordt geconstateerd.

5.32
Wat betreft de beoordeling van de betekenis van een MIP-melding is ook de verklaring van de verdachte zelf van belang. Zo verklaart zij op de terechtzitting van 2 februari 2004 het volgende:
"Indien er iets gebeurt in de verpleegkunde waarbij je niet zeker bent of je een fout hebt gemaakt, dan ga je naar je afdelingshoofd en overleg je met je team. Je doet zo'n melding nooit individueel omdat de melding eerst langs de teamleider gaat. Daarbij is het afhankelijk van wie erbij betrokken zijn. Je moet een formulier invullen om een MIP-melding te doen. Het afdelingshoofd kijkt of het formulier volledig is ingevuld en checkt of eventuele nadere vragen zouden kunnen worden gesteld door de MIP-commissie."

5.33
De tenlastegelegde feiten hadden alle betrekking op incidenten ten aanzien waarvan pas veel later het vermoeden is ontstaan dat sprake is geweest van een situatie waarin het welzijn van de patiënt (potentieel) bedreigd was.
Overigens is van het morfinespuitpomp-incident waarop het onder 17 tenlastegelegde feit doelt, zij het dat in de tenlastelegging abusievelijk de verkeerde patiënt en het verkeerde tijdstip zijn aangeduid, blijkens de verklaring van de getuige-deskundige [K.4] op de terechtzitting van 4 maart 2004, wèl een uitgebreide MIP-melding gemaakt waarin beschreven is dat er een pompaccident op de afdeling was geweest, mogelijk door menselijk handelen.

5.34
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen hetgeen het hof hiervoor over de cultuur in een ziekenhuis heeft overwogen komt noch aan het feit dat na ieder overlijden een verklaring van natuurlijke dood is opgesteld noch aan het feit dat niet één ten laste gelegd feit heeft geleid tot een zogenoemde MIP-melding naar 's hofs oordeel bewijsrechtelijk bijzondere betekenis toe.

5.35
De verdediging heeft vervolgens algemene beschouwingen gewijd aan de explicatieplicht van de verdachte en de vraag opgeworpen onder welke voorwaarden een explicatieplicht op de verdachte rust. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

5.36
De term explicatieplicht acht het hof minder gelukkig gekozen. Een explicatieplicht heeft een verdachte volgens ons recht niet. Het ontbreken van een explicatieplicht in ons recht brengt evenwel niet mee dat een rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem of haar tenlastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.

5.37
De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en uitvoeriger ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot elk van de tenlastegelegde levensdelicten een verklaring afgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zich niet op haar zwijgrecht beroepen of uitdrukkelijk geweigerd op gestelde vragen antwoord te geven. Deze thema's zijn derhalve hier niet aan de orde.

5.38
Het hof ontwaart in bewijsrechtelijke zin geen enkel beletsel om betekenis toe te kennen aan de verklaringen die de verdachte wèl heeft afgelegd en die verklaringen vervolgens in verband te brengen met andere bewijsmiddelen, waaronder begrepen andere door haar zelf afgelegde verklaringen. Het spreekt vanzelf dat het bewijsrechtelijk van betekenis is als komt vast te staan dat een bepaalde door de verdachte afgelegde verklaring in het licht van andere bewijsmiddelen als kennelijk leugenachtig dient te worden aangemerkt. Geen meningsverschil zal toch ook bestaan over de bevoegdheid van het hof om in het licht van andere bewijsmiddelen een bepaalde door de verdachte afgelegde verklaring als ongeloofwaardig terzijde te stellen. Zo komt het nogal eens voor dat de verdachte verklaart iets te hebben waargenomen, terwijl die waarneming door geen enkele andere arts of verpleegkundige kan worden bevestigd. Ook als de verdachte niet kan uitleggen waarom zij het ene moment zus en het andere moment zo verklaart kan dit volgens het hof in bewijsrechtelijke zin consequenties hebben.
Dat geldt ook als de verdachte opeens melding maakt van bepaalde feiten en omstandigheden en aannemelijk is dat de vermelding van die feiten en omstandigheden verband houdt met een eerder door een getuige, deskundige of getuige-deskundige afgelegde verklaring of onderzoeksresultaat en de verdachte om die reden haar verklaring heeft bijgesteld. Het hof acht voorts ook bewijsrechtelijk van belang verklaringen van de verdachte die inhouden dat zij uiteindelijk ook zelf niet meer begrijpt waarom zij een bepaalde verpleegkundige handeling heeft verricht of juist niet heeft verricht. Tenslotte zal het hof ook bewijsrechtelijk betekenis toekennen aan het onbeantwoord blijven van vragen waarop een antwoord van de verdachte in de rede zou liggen omdat zij alleen over een bepaalde gang van zaken uitsluitsel kan geven.

5.39
Het gaat dus duidelijk niet over vragen als die welke door de verdediging zijn geformuleerd: "Kan in bewijsrechtelijke zin betekenis worden toegekend aan het feit dat de verdachte heeft verklaard het overlijden van verschillende patiënten ook niet te begrijpen?
Kan ten nadele van haar rekening worden gehouden met de constatering dat ook zij geen eenduidige verklaring heeft gegeven voor de vaststelling dat zij vaak bij incidenten betrokken is geweest?"

5.40
De verdediging heeft tenslotte in haar pleidooi algemene beschouwingen gewijd aan het schakelbewijs en - kort samengevat - betoogd dat een door het hof te hanteren bewijsconstructie niet op zodanig bewijs kan steunen.

5.41
Indien met betrekking tot een bepaald bewezenverklaard feit het bewijs mede steunt op terzake van andere bewezenverklaarde - soortgelijke - feiten gebezigde bewijsmiddelen spreekt men meestal over schakel- of kettingbewijs.

5.42
Volgens de verdediging dienen op grond van de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad aan het gebruik van schakelbewijs drie eisen te worden gesteld:

A. Voor schakelbewijs is alleen dan plaats, indien tenminste één verklaring of andere aanwijzing wijst op een strafbaar feit.

B. Voor schakelbewijs is alleen plaats, indien dat schakelbewijs betrekking heeft op handelingen als zodanig.

C. Voor schakelbewijs is alleen plaats indien duidelijk is - uitgaande van de verklaring of andere aanwijzing die ondubbelzinnig wijst op een strafbaar feit - welk delict precies kan worden verweten.

5.43
De verdediging destilleert deze eisen uit een zestal door de Hoge Raad gewezen arresten: HR 24 november 1930, NJ 1931, bladzijden 118-119; HR 26 februari 1952, NJ 1952, 675; HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 197; HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620; HR 11 januari 2000, NJ 2000, 194; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 301. Het hof zal deze arresten kort bespreken.

5.44
De eerste vier arresten hebben betrekking op seksuele delicten.
In zijn arrest van 24 november 1930 overwoog de Hoge Raad dat het hof het bewijs voor de met de ene getuige gepleegde ontuchtige handelingen te dezen mede heeft kunnen putten uit de verklaringen van de andere getuigen, nu de verklaring van elk van die getuigen betreffende door de verdachte met hem gepleegde ontuchtige handelingen meer aannemelijk kan worden gemaakt door de verklaringen van ieder van de andere getuigen over gelijksoortige handelingen, door de verdachte in hetzelfde tijdsverloop met hen gepleegd.
In zijn arrest van 26 februari 1952 overwoog de Hoge Raad dat het de rechter vrij stond tot het bewijs te doen meewerken een proces-verbaal, relaterende verklaringen nopens door de verdachte gepleegde feiten, soortgelijk aan de hem tenlastegelegde en dat daaraan niet afdoet de omstandigheid dat de verdachte van de eerst bedoelde feiten was vrijgesproken, hoedanige beslissing immers niet inhoudt, dat die feiten niet zijn geschied, doch slechts dat het bewijs daarvan op de voet van artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering niet is geleverd.
De tenlastelegging luidde toen "op verschillende tijdstippen althans eenmaal". Bewezenverklaard was slechts dat de verdachte eenmaal die ontuchtige handelingen had gepleegd, terwijl vervolgens tot het bewijs was gebezigd de verklaring van het slachtoffer dat de verdachte meermalen ontuchtige handelingen had gepleegd.
In zijn arrest van 1 oktober 1991 oordeelde de Hoge Raad dat de afwijzing van het verzoek van de verdediging om een bepaald slachtoffer als getuige te horen niet meebracht dat de verklaring die dit slachtoffer tegenover de politie had afgelegd niet tot het bewijs mocht worden gebezigd omdat die verklaring voldoende steun vond in de andere bewijsmiddelen en in de onderlinge samenhang met de verdere bewijsmiddelen, die verklaringen inhielden van pupillen als waartoe het slachtoffer hoorde.
In zijn arrest van 30 mei 1995 oordeelde de Hoge Raad dat het de rechter vrij staat tot het bewijs te doen meewerken verklaringen omtrent feiten die soortgelijk zijn aan de tenlastegelegde feiten. Het uitgangspunt dat het gebruik door het hof tot het bewijs van de verklaringen van andere personen omtrent zodanige soortgelijke feiten een vaststelling inhoudt van de schuld van de verdachte aan die feiten is onjuist.
In het op 11 januari 2000 gewezen arrest ging het niet om een seksueel delict maar om het opmaken van valse werkgeversverklaringen/arbeidsovereenkomsten die werden gebruikt bij het verlengen van paspoorten of het aanvragen van een verblijfsvergunning. Blijkens dit arrest kon het hof de voor het gebruik tot bewijs van een verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen vereiste steun mede putten uit de voor de andere bewezenverklaarde - soortgelijke - feiten gebezigde bewijsmiddelen, nu daaruit een gang van zaken bleek die op essentiële punten overeenkwam met het onderhavige feit.
In het op 12 februari 2002 gewezen arrest ging het om meerdere helingshandelingen. In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen met name niet kan volgen dat het opzet van de verdachte erop gericht was dat de in de bewezenverklaring bedoelde goederen telkens door misdrijf waren verkregen.

De Hoge Raad volgde in dit arrest de Advocaat-Generaal Machielse die in zijn conclusie nog het volgende opmerkte: "Het gaat telkens om helingshandelingen. Zulke handelingen kunnen zich voordoen in twee verschijningsvormen, doleuze en culpoze, beide strafbaar gesteld. In de zaken waarin de Hoge Raad het schakelbewijs aanvaardde ging het om misdrijven die zich maar in één - opzettelijke - gedaante voordoen. In die zaken ging het niet om het bewijs van het opzet, maar om het bewijs van de handelingen als zodanig. Het bewijs van de genoemde helingszaken berust hier enkel op een aangifte en het aantreffen van de gestolen voorwerpen bij verzoeker. De redenering van het hof zou wellicht hout kunnen snijden als er nog wat extra omstandigheden zouden zijn vastgesteld, zoals wanneer de verkopers degenen waren met wie verzoeker zelf vermogensdelicten pleegde. Van zo een connectie blijkt niet. Evenmin heeft het hof voor het bewijs van belang geacht bijvoorbeeld dat verzoeker geen enkele of een volstrekt ongeloofwaardige verklaring heeft gegeven over de herkomst van de voorwerpen. De mogelijkheid bestaat dus dat anderen dan verzoekers criminele kompanen gestolen voorwerpen bij hem hebben gebracht en dat verzoeker enkel onvoorzichtig is geweest."

5.45
Het hof stelt allereerst vast dat in geen van de door de verdediging genoemde arresten ten aanzien van het gebruik van schakelbewijs door de Hoge Raad overeenkomstig de door de verdediging gekozen bewoordingen eisen zijn geformuleerd. Het hof heeft deze als te strikt te typeren eisen uit de genoemde rechtspraak ook niet kunnen afleiden.

5.46
In de zaken waarin de Hoge Raad het schakelbewijs aanvaardde ging het om misdrijven die zich in één - opzettelijke - gedaante voordeden. In de zaak waarin de Hoge Raad het schakelbewijs niet aanvaardde ging het om handelingen die zich zowel in de doleuze als in de culpoze verschijningsvorm konden voordoen.
Aan die voorwaarde - één bepaalde verschijningsvorm - is in de onderhavige zaak zeker voldaan. Aan de verdachte zijn immers tenlastegelegd levensdelicten, begaan in een specifieke context, te weten een ziekenhuis, door middel van het toedienen van (een) grote/aanzienlijke/enige hoeveelheid/heden van een of meer stof(fen) en/of/althans door het verrichten van een of meer (andere) al dan niet medische handeling(en) bij en/of/althans in/aan/bij het lichaam van de desbetreffende patiënt.
Het gaat hier om delicten die zich nauwelijks anders dan in een doleuze verschijningsvorm kunnen voordoen. Voor wat betreft het gebruik van schakelbewijs acht het hof niet van belang welke handelingen bij ieder tenlastegelegd levensdelict nu exact zijn verricht.

5.47
In het arrest van 11 januari 2000 spreekt de Hoge Raad over bewijsmiddelen waaruit een gang van zaken blijkt die op essentiële punten overeenkomt met het onderhavige feit. Deze maatstaf is aanzienlijk ruimer dan de strikte eisen die door de verdediging ten aanzien van het gebruik van schakelbewijs zijn geformuleerd.
De Advocaat-Generaal wijst er in zijn conclusie bij het arrest van 12 februari 2002 voorts nog op dat bij de te hanteren bewijsconstructie nog van belang kan zijn welke extra omstandigheden door de rechter die over de feiten oordeelt zijn vastgesteld.
Bovendien acht hij in dezen van belang in hoeverre de verklaring van de verdachte zelf geloofwaardig is. In de onderhavige zaak zijn juist de door de verdachte zelf afgelegde verklaringen voor de bewijsvoering van groot belang.
De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt derhalve de rechter die over de feiten oordeelt bij het gebruik van schakelbewijs veel meer armslag dan de verdediging lijkt te veronderstellen.
De door de verdediging met betrekking tot het gebruik van schakelbewijs geformuleerde eisen zal het hof dan ook niet tot uitgangspunt nemen.

5.48
De verdediging heeft voorts blijkens haar pleitaantekeningen treffende overeenkomsten gesignaleerd tussen bovengenoemde volgens de verdediging aan het gebruik van schakelbewijs in de rechtspraak ontwikkelde beperkingen en een drietal in de inleiding van het pleidooi gestelde vragen, te weten:

A. Waaruit blijkt dat het overlijden of het incident dat tot een reanimatie aanleiding gaf, is veroorzaakt door een strafbaar feit?

B. Waaruit blijkt dat, uitgaande van de gedachte dat het overlijden of het incident is veroorzaakt door een strafbaar feit, de verdachte dat delict heeft begaan?

C. Waaruit blijkt dat, uitgaande van de veronderstelling dat het overlijden of het incident is veroorzaakt door een strafbare gedraging van de verdachte, zij dit opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedaan?

5.49
De verdediging miskent volgens het hof allereerst dat het bewijs van het opzet en de voorbedachte raad reeds uit een bepaalde identieke handelwijze van de verdachte kan worden afgeleid en derhalve geen sprake behoeft te zijn van een afzonderlijk vereiste.

5.50
In de rechtspraak hebben opzet en voorbedachte raad immers een objectieve betekenis en kunnen voorts de dagboekaantekeningen van de verdachte inzicht bieden in haar geestesgesteldheid ten tijde dat de tenlastegelegde feiten zijn begaan.

5.51
De onder A en B gestelde vragen veronderstellen dat eerst de vraag moet worden beantwoord waaruit blijkt dat het overlijden of het incident dat tot een reanimatie aanleiding gaf, door een strafbaar feit is veroorzaakt
en pas daarna de vraag aan de orde komt waaruit blijkt dat de verdachte dat delict heeft begaan.

5.52
Ook op dit punt lopen de zienswijzen van de verdediging en het hof uiteen. Immers een dergelijke, kennelijk in de ogen van de verdediging dwingende, volgorde van vragen zou uitsluiten dat het bewijs dat een
plotseling en onverwacht en tevens medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident door een strafbaar feit is veroorzaakt niet mede zou kunnen en mogen berusten op bijzondere aan de verdachte als
persoon te relateren feiten en omstandigheden, vergelijkbaar met die waaronder soortgelijke en bewijsbare strafbare feiten zijn begaan. Het hof denkt dan allereerst aan de positie van de verdachte, haar gedrag, haar
observaties voorafgaand aan, tijdens of na afloop van dat incident. Het hof denkt dan voorts aan de explicatie die de verdachte aan die positie, dat gedrag of die observaties heeft gegeven of juist niet heeft gegeven
terwijl een dergelijke explicatie in redelijkheid van haar mocht worden verwacht omdat zij de enige is die in staat moet worden geacht een dergelijke explicatie te geven. Dergelijke aan de verdachte als persoon te
relateren feiten en omstandigheden of door haar afgelegde verklaringen kunnen volgens het hof niet alleen de bewijsconstructie van de afzonderlijke levensdelicten maar ook de totale bewijsconstructie versterken.

5.53
Ingeval het hof tot een bewezenverklaring van een bepaald levensdelict zal zijn gekomen, zal steeds per delict worden aangegeven welke aan de verdachte als persoon te relateren bijzondere feiten en omstandigheden
en door haar afgelegde verklaringen het hof bewijsrechtelijk van betekenis acht.

5.54
In een afzonderlijke overweging zal vervolgens worden vastgesteld of tussen die aan de verdachte als persoon te relateren omstandigheden en de door haar afgelegde verklaringen een zodanig verband bestaat dat
van een herkenbaar en voor het bewijs bruikbaar patroon kan worden gesproken.

5.55
Bij de vraag: vrijspraak of bewezenverklaring heeft het hof de volgende leidraad gehanteerd:
Wil een aan de verdachte tenlastegelegd levensdelict kunnen worden bewezenverklaard zal volgens het hof tenminste aan de volgende voorwaarden moeten zijn voldaan:

A. er moet sprake zijn geweest van een plotseling en onverwacht overlijden of levensbedreigend incident;

B. er moet sprake zijn geweest van een medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke oorzaken als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten;

C. het overlijden of het levensbedreigende incident moet hebben plaatsgevonden op een moment dat de verdachte op de afdeling waar de desbetreffende patiënt lag aanwezig was.

5.56
Ter terechtzitting van 23 maart 2004 heeft de deskundige prof. dr. [F.1] het volgende verklaard:
"De term "niet uit te sluiten valt" is in het medisch jargon een gangbare uitlating. Het wil zeggen dat iets, afhankelijk van het ziektebeeld, pas uit te sluiten is nadat obductie is gepleegd dan wel nadat op andere wijze (door middel van bijvoorbeeld chemisch onderzoek) zekerheid is verkregen.
Een differentiaal diagnose die gegeven wordt geeft ook een mogelijke oorzaak voor een ziektebeeld of voor een overlijden, welke diagnose pas valt uit te sluiten indien het klinisch bewijs daarvoor geleverd is middels een obductie.
Talloze gezonde mensen kunnen een acute hartdood krijgen, dus het is mogelijk dat mensen zonder cardiale problemen waarbij niets op een cardiale afwijking wijst, wel te maken krijgen met hartritmestoornissen of een hartinfarct. Dat is de zogenaamde "hartdood". Vaak wordt dit evenwel als zogenaamde gelegenheids- of waarschijnlijkheidsdiagnose gegeven en valt het onder de categorie "niet uit te sluiten valt". In zo'n geval is er geen klinisch bewijs voor een bepaalde doodsoorzaak en wordt de dood aan hartfalen toegeschreven. Alle andere mogelijke doodsoorzaken ecarterend, kom je dan daar op uit als zijnde de meest waarschijnlijke oorzaak. Bij de dood stopt het hart immers altijd."
Daaraan voorafgaand heeft deze deskundige nog het volgende verklaard:
"Dat iemand aan hartritmestoornissen is overleden, is overigens veelal een gelegenheidsdiagnose, een veronderstelling, in het geval er geen verklaring voor het overlijden is te geven."
Bij de analyse van het beschikbare bewijsmateriaal heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat, wanneer de oorzaak van het overlijden of het levensbedreigende incident uitsluitend gebaseerd is op een gelegenheidsdiagnose, een veronderstelling dus, in het geval er op grond van de klinische gegevens geen verklaring voor het overlijden of het levensbedreigende incident is te geven, sprake is van een medisch onverklaarbaar overlijden of levensbedreigend incident.

5.57
De verdachte zal in ieder geval van een haar tenlastgelegd levensdelict moeten worden vrijgesproken als aan een of meer van deze voorwaarden niet is voldaan.

5.58
Bij de beoordeling van de vraag of ten aanzien van ieder van de tenlastegelegde levensdelicten aan deze voorwaarden is voldaan heeft het hof veel waarde gehecht aan de rapporten en de naderhand ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de emeritus-hoogleraren [F.1] en [S.5].
Het gaat hier immers om door het hof zelf benoemde deskundigen die zich bij het nemen van hun conclusies over de medische verklaarbaarheid of onverklaarbaarheid van het overlijden of het levensbedreigende incident vooral op basis van de zich in het (medisch) dossier bevindende klinische gegevens hebben laten leiden. De ondervraging van die deskundigen op de terechtzitting in hoger beroep heeft er niet toe geleid dat een of meer van die conclusies substantieel zijn gewijzigd.

5.59
Ten overvloede overweegt het hof dat bij de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal uitsluitend van feiten, zij het dat deze wel in hun onderlinge samenhang en consistentie worden bezien, en niet van suggesties, zoals de verdediging het hof ook heeft voorgehouden, zal worden uitgegaan.

6. Vrijspraken

6.1
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 11 primair, subsidiair en meer subsidiair, 12 primair, subsidiair en meer subsidiair, 14 primair, subsidiair en meer subsidiair, 15 primair, subsidiair en meer subsidiair, 17 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair, 18 primair, subsidiair en meer subsidiair, 19, 20 primair en subsidiair, 21 primair en subsidiair is tenlastegelegd. De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken.

6.2
De vrijspraken van het onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 11 primair, subsidiair en meer subsidiair, 12 primair, subsidiair en meer subsidiair, 14 primair, subsidiair en meer subsidiair, 15 primair, subsidiair en meer subsidiair, 17 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair, 18 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde houden verband met het feit dat ten aanzien van die feiten niet is voldaan aan een of meer van de door het hof in rechtsoverweging 5.55 gestelde voorwaarden.

6.3
Ten aanzien van het onder 21 primair tenlastegelegde overweegt het hof dat ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte geen originele stukken uit een medisch dossier doch slechts kopieën daarvan heeft weggenomen en niet te bewijzen valt dat de verdachte gedurende de korte tijd dat zij die originele stukken in haar bezit heeft gehad teneinde die kopieën te maken zulks met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft gedaan.
Het onder 21 subsidiair tenlastegelegde kan evenmin bewezen worden verklaard, omdat op het moment dat de verdachte die originele stukken voorhanden had deze niet door misdrijf waren verkregen.

7. Bewezenverklaringen

7.1
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair, 16 primair, 22 primair, 23 primair, 24, 25 en 26 primair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.

7.2
Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

8. Bewijsmiddelen

8.1
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

8.2
Het arrest zal in geval van beroep in cassatie op de voet van het bepaalde in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering worden aangevuld met de bewijsmiddelen.

8.3.

P.M.

9. Gebruik tot bewijs van dagboekaantekeningen

9.1
In het kader van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek is op 16 december 2001 een aantal door de verdachte op schrift gestelde dagboekaantekeningen inbeslaggenomen. Deze aantekeningen zijn steeds van een datum voorzien.

9.2
Op 28 juli 1997 schrijft de verdachte onder meer:

"Ik weet heel veel geheimen van heel veel mensen. Terwijl maar een handjevol mensen enkele van mijn geheimen weten. Zelfs [echtgenoot] kent niet alle geheimen. Er is één groot geheim, een geheim dat niemand ooit mag weten. Dat is een kant van mij waar ik zelf nog niet uit ben. Ik weet niet eens waarom ik het doe. Nee, dit geheim gaat m'n graf in."

9.3
Op 24 november 1997 schrijft de verdachte onder meer:
"Ben ik wel geschikt voor dit beroep? Is het te zwaar? En wat te denken van die vreemde dwangmatige handeling van mij. Een compulsie die ik zo lang voor iedereen (?) verborgen weet te houden, die ik niet op papier zet? Waar ik met niemand over praat? Is het misschien een uiting van vermoeidheid? Geestelijk + Lichamelijk/ Gatverdamme! Wat zit ik toch raar in elkaar."

9.4
Op 27 november 1997 om 17.30 uur schrijft de verdachte onder meer:
"Vandaag m'n laatste dag in het RKZ gewerkt. (..) Vandaag weer toegegeven aan m'n compulsie. Toch maak ik er veel mensen gelukkig mee! Vreemd hoor! Ik hoop dat ik in de PEN daar toch geen kans voor krijg! Na afloop van vandaag van 15.45 tot 17.00 uur met [v.V.] gepraat"

9.5
Op 8 april 1998 schrijft de verdachte onder meer:
"Om drie uur vanmiddag belde [partner] weer. Ik had hem bijna m'n grootste geheim verteld, bijna. Hij wil het echt weten, maar nog niet. "

9.6
Op 12 april 1998 schrijft de verdachte onder meer:
"Ik weet niet zeker of ik [partner] ga vertellen van m'n compulsie. Die ik nu helemaal niet meer heb! Het heeft niet met vertrouwen dat hij het voor zich houdt te maken maar wel met het vertrouwen in zijn reactie! Ik weet nog te weinig van hem om dat te kunnen inschatten. En hij zegt wel dat hij het niet persé hoeft te weten en dat ik het alleen moet vertellen als ik het wil. Maar ik denk dat hij me nooit eerder zal vertrouwen."

9.7
Op 30 juni 1998 schrijft de verdachte onder meer:
"Ik heb besloten dat [partner] dit journaal mag lezen als hij dat wil. Ik heb geen geheimen meer voor hem (op een paar fantasietjes na)."

9.8
De getuige en huidige partner van de verdachte [partner] heeft ter terechtzitting van 2 maart 2004 onder meer het volgende verklaard:
"Vervolgens wordt mij een dagboekpassage voorgehouden waarin [verdachte] op 8 april 1998 heeft geschreven dat ik weer belde en dat ze mij bijna haar grootste geheim had verteld. Ik weet niet wat ze bedoeld heeft. In ieder geval was haar grootste geheim niet de zelfmoordpogingen, het roken van een stickie of haar prostitutieverleden, want daarvan was ik op dat moment al op de hoogte. Ik heb nooit doorgevraagd over haar grote geheim. Mij wordt in dit verband een dagboekpassage d.d. 12 april 1998 voorgehouden waarin [verdachte] heeft geschreven dat zij niet zeker wist of zij mij zou gaan vertellen van haar compulsie. We hebben wel eens diepe gesprekken gehad, maar ik weet niets over een groot geheim dat ze mij nog moest vertellen.
Mij wordt tenslotte voorgehouden dat [verdachte] op 30 juni 1998 in haar dagboek heeft geschreven dat zij geen geheimen meer voor mij had, op een paar fantasietjes na. Wellicht heeft ze me op dat moment verteld dat ze antidepressiva slikte. In april had ze andere geheimen verteld. Meer heeft ze me niet verteld, ik weet niet wat haar grootste geheim is geweest.
Ik wist dat [verdachte] tarotkaarten had. Ze heeft de kaarten een keer voor me gelegd toen we pas bij elkaar waren, maar ze zag dat ik dat een beetje eng vond. Ze heeft dat gerespecteerd en nooit meer voor me gelegd. Ik wist niets over de spelregels.
Ik heb de kaarten wel vaker in huis gezien. Tijdens de rechtszaak heb ik gehoord dat het grote geheim van [verdachte] was dat ze de tarot legde voor patiënten in het Leyenburg Ziekenhuis en het RKZ. Daar was ik niet bij, dat was voor mijn tijd. Ze heeft in het Penitentiair Ziekenhuis nooit de tarot gelegd voor patiënten. Ik heb niet met haar gesproken over haar grote geheim en haar daar evenmin naar gevraagd. Ik heb wel eens gezegd dat het raar was dat ze de tarot legde voor patiënten. Ik heb eigenlijk nooit met haar gesproken over het feit dat dat haar grote geheim was."

9.9
Ter terechtzitting van 8 maart 2004 heeft de verdachte onder meer verklaard:
"In het RKZ heb ik gewerkt op afdeling 42, de chirurgische afdeling, waar mensen worden behandeld die net een chirurgische ingreep hebben ondergaan. Het is een gewone verpleegafdeling met chirurgische patiënten. Ik ben een drietal dagen uitgeleend geweest aan afdeling 41, dat is de chirurgische afdeling aan de andere kant van de hal.
Mij wordt voorgehouden dat uit mijn werkbriefjes van het uitzendbureau Medi Interim is af te leiden dat ik in totaal 49 diensten heb gedraaid in het RKZ, waarvan 29 dagdiensten (59%), elf avonddiensten (22%) en negen nachtdiensten (18%). Ik draaide diensten waar ik als uitzendkracht nodig was. Ik had geen specifieke voorkeur voor een bepaalde dienst.
Ik heb gedurende ongeveer vier maanden in het RKZ gewerkt, te weten van augustus 1997 tot en met eind november 1997. Ik herinner me dat het heel druk was in de periode dat ik op afdeling 42 van het RKZ werkte. De laatste drie dagen van mijn uitzendperiode in het RKZ heb ik op afdeling 41 doorgebracht. Het team van afdeling 42 was verdeeld in een voorteam en een achterteam. Ik was niet vast bij een bepaald team ingedeeld. De gedeelten van de gang behorende bij het achterteam respectievelijk het voorteam waren van elkaar gescheiden door de teamkamer. Ik werkte daar waar dat nodig was. Indien ik was ingedeeld in het achterteam werkte ik op de zalen samen met mijn collega van het achterteam, maar indien een patiënt belde gingen we niet met z'n tweeën daar heen: in dat geval reageerde degene die tijd had om te gaan kijken. Er was geen sprake van een strikte patiëntgerichte verdeling.
Op 28 juli 1997 spreek ik in mijn dagboek over mijn grote geheim. Het leggen van de tarot voor patiënten is het grote geheim dat niemand mocht weten. Ik heb dit zowel in het Leyenburg Ziekenhuis als in het RKZ gedaan. In mijn dagboeken heb ik dit geheim pas aan het einde van mijn periode in het Leyenburg Ziekenhuis opgeschreven; ik worstelde daarmee omdat ik me steeds sterker realiseerde dat ik iets deed wat ik eigenlijk niet wilde.
Op 27 november 1997 heb ik in mijn dagboek geschreven dat ik weer toegegeven heb aan mijn compulsie. Dat was aan het einde van de periode dat ik in het RKZ werkte. Inmiddels weet ik de officiële betekenis van het woord compulsie. In die tijd vond ik het een mooi woord en gebruikte ik het in de betekenis dat je iets tegen je zin doet waarvan je weet dat je het beter niet kunt doen. Dat slaat op het leggen van de tarot voor patiënten. Mijn motivatie om verpleegkundige te worden was het beter maken van mensen.
De aantrekkingskracht om de tarot te leggen was het welzijn van de patiënt, maar ik wist ook dat het niet kon: het hoort niet bij het verpleegkundige zijn. Ik was uit alle ellende omhoog gekropen om verpleegkundige te worden, maar toch begaf ik me op het zweverige terrein van het leggen van de tarot. Het was fout omdat het in de beroepscode van verpleegkundigen niet thuishoort. Ik wilde nu juist een goede verpleegkundige zijn. Ik wist wat ik op het spel zette door tarotkaarten te leggen voor patiënten, namelijk dat ik uit de beroepsgroep gezet kon worden. Ik schaamde me ervoor en ik wilde niet dat iemand het wist. Ik heb geen hulp gezocht om dit een halt toe te roepen. De hulp diende zich aan doordat ik in het Penitentiair Ziekenhuis ging werken en je daar continu in de gaten wordt gehouden. Daarbij heeft [partner] mij onbewust geholpen doordat hij het leggen van de tarot resoluut afwees. Na het RKZ speelde de tarot geen rol meer in het ziekenhuis. Ik kan me geen namen herinneren van patiënten voor wie ik de tarot heb gelegd. Ik zou dus ook niet kunnen zeggen of de patiënten die beweren dat ik bij hen geen kaarten heb gelegd, de waarheid spreken. Bij de patiënten deed ik de zogenaamde 'drie kaartenlegging' hetgeen vrij snel gaat, ongeveer 20 minuten. Je hebt in de tarot namelijk verschillende leggingen. Voordat ik de tarot ging leggen bij een patiënt had ik al uitgebreid met zo iemand gepraat. We waren dan overeengekomen dat de patiënt niets hierover zou zeggen. Ik was wel bang dat een patiënt z'n mond voorbij zou praten, ondanks de bijzondere vertrouwensrelatie die ik met de patiënt in kwestie had opgebouwd.
Ik kan me echter geen namen herinneren, net zo min als ik namen heb onthouden van patiënten die in die tijd overleden zijn na een incident in mijn aanwezigheid. Voordat ik bij iemand de tarotkaarten ging leggen praatte ik eerst met die patiënt om af te tasten of die in de tarot geïnteresseerd was. Dat waren vertrouwelijke gesprekken op het spirituele vlak. Ik liet dan vervolgens voorzichtig doorschemeren dat ik geïnteresseerd was in de tarot, dat ik er wel iets van af wist en dat ik duidelijkheid zou kunnen verschaffen. Ik vertelde dan dat ik wel de tarotkaarten voor de patiënt zou willen leggen, maar dat deze wel moest beseffen dat ik in een moeilijke positie zou komen en dat hier dus niets over gezegd mocht worden. De patiënten begrepen dat wel. Een paar dagen later nam ik dan in mijn uniform de kaarten mee, niet alle 78 maar slechts de hoofdkaarten, zo'n 22 kaarten. Het minimale aantal kaarten dat openligt per keer is drie. De patiënt schudt de 22 kaarten en trekt er drie stuks uit. Je werkt met de drie kaarten en met de combinatie van de drie kaarten. Het is niet nodig om alles van een patiënt te weten om de kaarten te kunnen leggen; professionele tarotkaartenleggers hebben bijvoorbeeld helemaal geen informatie nodig van degene bij wie ze de kaarten leggen. Ik moest wel weten waar de patiënt mee zat. Voor patiënten die al interesse hadden getoond op het spirituele vlak kwam het leggen van de tarot niet uit de lucht vallen. Het voorbereiden van een patiënt op het leggen van de tarotkaarten vergde wel enige tijd, maar dat deed ik tijdens de wasbeurt of het wondverzorgen. Overdag was er meer ruimte om alleen te zijn met een patiënt terwijl in de nachtdienst meer samen met de andere verpleegkundige van de nachtdienst werd gedaan. Ik legde niet alleen de tarotkaarten bij patiënten die alleen op een kamer lagen. Het berust op toeval dat ik op de dag van het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] in mijn dagboek heb geschreven dat ik wederom had toegegeven aan mijn compulsie. Ik heb die dag bij een andere patiënt tarotkaarten gelegd. Indien ik in mijn dagboek schrijf dat ik weer heb toegegeven aan mijn compulsie, dan heb ik het over het leggen van de tarot bij een patiënt. Ik weet niet zeker of compulsie wel het juiste woord is omdat er voorbereidende gesprekken aan het leggen van die kaarten vooraf gingen. Ik wist niet hoe ik het anders moest beschrijven. Het is eigenlijk nooit voorgekomen dat ik wel een voorbespreking heb gehad met een patiënt maar dat ik niet de kaarten heb gelegd. In totaal heb ik zo'n 15 of 16 keer bij patiënten de tarot gelegd, waarvan vier of vijf keer in het RKZ en de overige keren in het Leyenburg Ziekenhuis.
Ik heb zeker vijf keer de kaarten gelegd bij een patiënt die op zaal lag. De privacy op de zalen werd gerespecteerd, dus men keek er niet van op als de gordijnen rond de 20 minuten dicht waren. Indien ik die 20 minuten tegenover mijn collegae moest verantwoorden zei ik dat ik een persoonlijk gesprek had gehad met een patiënt. Ik probeerde het wel in mijn eigen pauzes te doen. Ik heb wel eens met collegae over het leggen van de tarot gepraat. Het leggen van de tarot tijdens mijn werkzaamheden was een groot geheim omdat het niet paste bij het beeld dat ik had van de verpleegkundige. Ik vond het zwak van mezelf dat ik daar toch steeds weer aan toegaf.
Ik heb in mijn dagboeken gedetailleerd geschreven over mijn prostitutieverleden en mijn lesbische verhouding. Dat waren echter dingen uit het verleden, dat waren geen geheimen meer. Het leggen van de tarot voor patiënten daarentegen was wel een geheim omdat ik op dat moment met een respectabele opleiding bezig was en dat wilde ik zo houden. Ik heb het omschreven met compulsie omdat het geheim moest blijven terwijl iedereen m'n dagboeken kon lezen. De voorstellingen op de tarotkaarten hebben met de emoties van de mens te maken; alle emoties, zowel goede als slechte. Het ligt aan degene die de kaarten legt hoe een kaart en de samenstelling van de kaarten worden geïnterpreteerd. Iemand met kwade bedoelingen kan dat bij het interpreteren van de kaarten uitdragen. Ik legde de kaarten vanuit goedheid dus kon er alleen goed uitkomen; dat is het spirituele aspect. Met de positieve interpretatie help je de patiënt. Voordat ik de kaarten leg bij een patiënt moet ik weten waarom hij zich voelt zoals hij zich voelt: voelt de patiënt zich niet goed omdat hij bang is voor wat komen gaat, of voelt hij zich niet goed naar aanleiding van bijvoorbeeld de operatie. Vervolgens leg ik de kaarten en kan ik uitleggen dat de angst van de patiënt bijdraagt aan de vertraging van het genezingsproces. Ik kan niet de oorzaak van de angst wegnemen maar ik breng onder woorden wat de patiënt in zijn hoofd heeft zitten. De patiënt herkent dan meestal het probleem en kan daar iets mee doen, actie ondernemen. Dat helpt bij het genezingsproces. Uiteindelijk was het leggen van de tarotkaarten geen compulsie omdat ik het in het Penitentiair Ziekenhuis heb kunnen loslaten. Ik vond het gewoon een mooi woord. In het Penitentiair Ziekenhuis was geen aanleiding voor het leggen van de tarotkaarten. Het was een setting van veelal jongere mannen en ik werd steeds bewaakt.
Misschien heb ik onbewust voor deze nieuwe situatie gekozen want ik was blij dat ik van het dwangmatige leggen van de tarotkaarten af was. Zelf heb ik nog wel de tarotkaarten gelegd om steun te zoeken."

9.10
Ter terechtzitting van 9 maart 2004 heeft de verdachte onder meer verklaard:
"Op de vraag hoe ik dat weet terwijl ik me mevrouw [slachtoffer 7] niet kan herinneren, antwoord ik dat ik wist dat ik de tarotkaarten voor een vrouwelijke patiënt die op afdeling 42 lag heb gelegd en mevrouw [slachtoffer 7] de laatste dagen op afdeling 41 lag. Ik weet niet meer voor welke patiënt op afdeling 42 ik toen tarotkaarten heb gelegd. Ik weet dat ik dit aan het einde van mijn dienst heb gedaan, dat ik een afspraak met de patiënt gemaakt had om dit te doen en dat ik van afdeling 41 ben afgegaan om op afdeling 42 tarotkaarten te leggen.
Mij wordt gevraagd waarop de aantekening, dat ik toegegeven had aan mijn compulsie, die ik op de dag van het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] in mijn dagboek heb gemaakt betrekking heeft. Hierop antwoord ik dat deze aantekening betrekking heeft op het leggen van de tarotkaarten. Ik heb toen tarotkaarten op afdeling 42 gelegd. De voorbespreking met die bewuste patiënt heeft een paar dagen daarvoor plaatsgevonden. Uit het feit dat ik een paar dagen daarvoor al met die patiënt over het leggen van tarotkaarten gepraat had, kan ik opmaken dat ik de tarotkaarten niet op afdeling 41 maar op afdeling 42 heb gelegd."

9.11
Ter terechtzitting van 16 maart 2004 heeft de verdachte onder meer verklaard:
"Het klopt dat je als verpleegkundige in het Penitentiair Ziekenhuis nooit alleen met een patiënt was en dat er altijd een penitentiair inrichtingswerker (PIW'er) meeging. Ik wist van tevoren niet dat het, in tegenstelling tot het Leyenburg Ziekenhuis en het Rode Kruis Ziekenhuis, in het Penitentiair Ziekenhuis niet mogelijk was om persoonlijke gesprekken te voeren met de patiënten of tarotkaarten voor hen te leggen.
Met betrekking tot de passage in mijn dagboek van 27 november 1997, inhoudende dat ik hoopte dat ik in het Penitentiair Ziekenhuis geen kans zou krijgen om aan mijn vreemde compulsie toe te geven, merk ik op dat ik met compulsie het leggen van tarotkaarten voor patiënten bedoel. Dat ik in het Penitentiair Ziekenhuis geen tarotkaarten kon leggen voor patiënten had niet alleen te maken met het feit dat je niet alleen kon zijn met de patiënt, maar ook met het feit dat de patiëntenpopulatie zich hier niet voor leende. De meeste patiënten die in het Penitentiair Ziekenhuis liggen, zijn jonge mannen en die zijn niet zo gevoelig voor de tarot. Ik was daar ook blij om.Mij wordt voorgehouden de passage in mijn dagboek van 8 april 1998 waarin ik schrijf dat ik [partner] bijna mijn grootste geheim had verteld. Het gaat hier over het leggen van tarotkaarten voor patiënten. Ik had [partner] in een korte tijd veel verteld. [partner] vroeg mij of dit alles was. Ik zei toen dat er nog wel iets was. Ik wilde echter nog even wachten voordat ik dit aan hem zou vertellen. Ik vond het zelf namelijk heel erg. Ik gaf zelf een waardeoordeel aan het leggen van tarotkaarten voor patiënten. Ik vond het niet goed dat ik dat deed. Ik was bang voor het waardeoordeel van [partner] omdat ik het zelf zo erg vond. Ik had hem al zoveel verteld dat ik hiermee wilde wachten. Bovendien was het leggen van tarotkaarten voor patiënten in tegenstelling tot de prostitutie iets van recente datum.
Nog geen half jaar daarvoor had ik dit nog gedaan. Mij wordt voorgehouden dat ik [partner] derhalve vertelde over mijn prostitutieverleden, de suïcidepogingen en mijn drugsgebruik, zijnde zaken waarvan je op het eerste gezicht zou zeggen dat je daar toch wel van zou schrikken als je partner je dit vertelt, terwijl ik uitgerekend het leggen van tarotkaarten voor patiënten als mijn grootste geheim bestempelde. Hierop zeg ik dat dat voor mij zwaar woog. Ik had daar mijn beroep mee in gevaar gebracht. Ik vond dat heel erg.
Ik wilde zo graag verpleegkundige worden en door dat stomme gedrag bracht ik dat in gevaar. Naar aanleiding van de opmerking van de voorzitter dat niemand daar ooit iets van had gemerkt en dat ook nadat daar onderzoek naar is ingesteld niemand dit kan verifiëren, merk ik op dat ik het wel had gedaan en dat ik het zelf wist. Mij wordt voorgehouden dat uit mijn dagboeken naar voren komt dat ik een bepaalde spanning opgebouwd heb met betrekking tot het aan [partner] vertellen van mijn "grootste geheim". Ik heb die spanning ongewild opgebouwd. Ik had [partner] verteld dat er nog wel iets was maar op dat moment kende ik hem nog niet zo goed als ik hem nu ken waardoor ik niet wist dat hij niet zo snel loslaat.

Die spanning werd daardoor opgebouwd. Hij zei steeds: "Wat is het dan?" en: "Ik wil het weten". Op die manier werd die spanning steeds groter en werd het steeds beladener. Mij wordt voorgehouden dat [partner] ter terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2004 heeft verklaard dat hij niet zo geschrokken was van het verhaal over het leggen van tarotkaarten. Dit klopt. Hij heeft toen echter niet verteld dat er wel een fles whisky en drie dagen herrie aan te pas gekomen zijn. [partner] was helemaal van slag toen ik hem vertelde over de kaartlegging. Ik ben daar heel erg van geschrokken. Ik heb hem nooit verteld wat dat grootste geheim inhield en heb hem derhalve nooit verteld dat ik tarotkaarten voor patiënten legde. Dit kwam pas aan het licht tijdens de rechtszaak in eerste aanleg. Ik heb dat geheim destijds weggezet en besloten dat ik het hem niet zou vertellen. Mij wordt voorgehouden dat ik op 30 juni 1998 in mijn dagboek heb geschreven dat ik geen geheimen meer had voor [partner]. Hierop zeg ik dat, toen ik besloten had dat ik [partner] niet zou vertellen wat mijn grootste geheim inhield, dat geheim voor hem niet meer bestond. Ik snap dat het heel moeilijk is om te begrijpen. Het was een verwarrende periode voor mij. Ik had destijds veel aan mijn hoofd. Ik kon daar toen met mijn toenmalige echtgenoot niet over praten en dan ging ik schrijven. Ik weet niet waarom ik niet in mijn dagboek heb geschreven dat ik had besloten om [partner] mijn grootste geheim niet te vertellen.
Het klopt dat [partner] wist dat er een "grootste geheim" was. Ik heb het hem echter nooit verteld en heb het uiteindelijk een plek gegeven. Ik heb nooit tegen [partner] gezegd: "Ik vertel het je niet". Pas na de doorzoeking van mijn woning heb ik [partner] verteld wat mijn "grootste geheim" was. Ik heb het [partner] nooit op enig eerder moment verteld omdat ik er nooit meer aan gedacht had. Ik dacht er pas weer aan op het moment dat mijn raadsman mij dat voorhield. Ik was daar klaar mee. [partner] accepteerde geen spirituele toestanden hetgeen hier ook aan bijdroeg. Het was afgesloten. Mijn andere geheimen zoals mijn werk in de prostitutie had ik ook afgesloten en desondanks aan [partner] verteld, maar ik vond omdat nog meer mensen, zoals mijn familie, daarvan op de hoogte waren dat ik dat zelf aan hem moest vertellen voordat iemand anders dat zou doen. Op de vraag of het feit dat ik mijn "grootste geheim" uiteindelijk niet aan [partner] heb verteld onze relatie onder druk heeft gezet, antwoord ik dat het wel spanningen in onze relatie opleverde. Het creëerde spanningen op het seksuele vlak. Ik heb daarover ook in mijn dagboeken geschreven.
Ik heb toen tegen [partner] gezegd dat het eigenlijk niet waar was dat ik nog een geheim had. Omdat de spanning zo groot werd, heb ik hem verteld dat er helemaal niets was en heb ik er niets meer over gezegd. Vervolgens hebben we er nooit meer over gesproken. Dit heeft de relatie voor het overige niet onder druk gezet. [partner] heeft mij er ook nooit meer naar gevraagd. Ik denk dat [partner] accepteerde dat er niets was en dat hij het verleden achter ons wilde laten om samen een nieuwe toekomst te beginnen.
[partner] is een progressief persoon: hij kijkt niet graag achteruit maar vooruit. De reactie van [partner] op het leggen van tarotkaarten voor hem weerhield mij er van om mijn grootste geheim aan hem te vertellen. Ik had al zoveel op [partner]'s bord gelegd en dit zou te veel zijn. Ik was al heel lang met het probleem van mijn compulsie aan het worstelen. Niet alles wat ik opgeschreven heb, is te verklaren. Ik weet zeker dat ik nooit aan [partner] verteld heb dat ik tarotkaarten voor patiënten legde. Na een aantal maanden heb ik het een plek gegeven en dacht ik er ook niet meer aan. Ik kon in die periode niets doen met de tarot. [partner] wist dat ik de kaarten ergens in een doosje had. Ik bekeek de kaarten echter nooit meer en verdiepte me niet meer in de tarot. Het ging gewoon weg.
Misschien heeft dat zijn oorsprong in de prostitutie waar je ook knoppen om moet draaien. Ik weet niet precies wat de reden was maar het was weg en niet meer belangrijk voor me. Het klopt dat ik [partner] niet heb verteld over het leggen van tarotkaarten voor patiënten omdat ik bang was voor zijn waardeoordeel. De door mij meest gevreesde reactie van hem was dat hij bij mij weg zou gaan. Ik heb nooit expliciet tegen [partner] gezegd dat hij mijn grootste geheim nooit te weten zou komen. Ik heb tegen hem gezegd dat dat geheim niets inhield en dat bleef ik volhouden. [partner] reageerde hier heel sceptisch op. Hij accepteerde het echter wel en we hebben er nooit meer over gepraat. Er heeft geen gesprek tussen [partner] en mij plaatsgevonden waarin we hebben afgesproken dat er niet meer over gesproken zou worden maar dit was vanzelfsprekend.
Mij wordt voorgehouden dat ik reeds op 5 december 1997 in mijn dagboek heb geschreven: "ik heb daar geen problemen met mijn vreemde compulsie". Het klopt dat ik had vastgesteld dat er in het Penitentiair Ziekenhuis mede gelet op de patiëntenpopulatie geen goede gelegenheid was om tarotkaarten voor patiënten te leggen. Op de vraag of ondanks dat dat niet kon ik nog wel drang voelde om tarotkaarten te leggen, antwoord ik dat het dubbel was. Aan de ene kant vond ik het jammer omdat ik er goede dingen mee deed, maar aan de andere kant was ik hartstikke blij dat het niet kon. In de andere ziekenhuizen voelde ik geen echte innerlijke drang om tarotkaarten te leggen. Het was meer zo dat ik geen nee tegen mezelf kon zeggen als de gelegenheid zich voordeed.
Het is niet zo dat toen ik eenmaal had vastgesteld dat het leggen van tarotkaarten voor de patiënten in het Penitentiair Ziekenhuis niet mogelijk was ik er ook niet meer aan dacht. Dat ging langzaam. Enerzijds kon het niet in verband met de populatie in het Penitentiair Ziekenhuis en anderzijds moest [partner] helemaal niets van dat spirituele gedoe hebben. Het leggen van tarotkaarten werd zo voor mij van twee kanten belemmerd. Langzaam vervaagde het. Totdat mijn raadsman mij in raadkamer de passage in mijn dagboek liet zien, heb ik er geen seconde meer aan gedacht. Mij wordt voorgehouden dat ik in mijn dagboek niet heb geschreven dat [partner] niets van spirituele zaken wilde weten. Hierop zeg ik dat als ik alles van tevoren had geweten ik alles gedetailleerd zou hebben opgeschreven. Ik weet niet waarom ik dat niet opgeschreven heb. Blijkbaar had ik niet de behoefte om dat op te schrijven. Mijn dagboeken vormen geen gestructureerd geheel. Er zijn heel veel dingen die ik niet in mijn dagboeken heb geschreven. Het is voor mij moeilijk om mijn gemoedstoestand op de momenten dat ik in mijn dagboek schreef uit te leggen. Mijn gemoedstoestand speelde een grote rol op de momenten dat ik in mijn dagboek schreef. Ik was bang. Ik had [partner] zoveel verteld en ik wilde hem niet kwijt. Op dat moment in die tijd was het leggen van tarotkaarten voor patiënten mijn grootste geheim. Ik zat toen nog heelanders in elkaar."

9.12
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 17 september 2002 heeft de verdachte onder meer verklaard:
"Ik nam mijn tarotkaarten altijd mee naar het ziekenhuis en kon geen weerstand bieden aan het leggen daarvan voor patiënten. Ik wilde [partner], die ik verder [partner] zal noemen, meteen vertellen over deze compulsie, maar [partner] had al eerder gezegd: "Al dat paranormale gedoe, daar wil ik niets van weten". Ik heb het daarna nooit meer daarover gehad. Mogelijk dacht [partner] dat mijn geheim de prostitutie betrof.
Ik herhaal dat ik met mijn compulsies bedoelde het leggen van tarotkaarten voor patiënten. Het feit dat ik daar zo geheimzinnig over deed, heeft te maken met het feit dat ik soms gewoon theatraal ben. Bovendien is het een vreemde drang. Ik vond gewoon dat ik het moest stilhouden.
Doordat ik in het Penitentiair Ziekenhuis ben gaan werken en onder invloed van [partner] die niets van tarot wilde weten, ben ik gestopt met leggen van tarotkaarten voor patiënten.
Ik wist dat het niet goed was tarotkaarten te leggen voor patiënten, maar ik deed het toch. Ik deed het voor de patiënten. Niemand van mijn collega's heeft het mij ooit zien doen. Niemand van de patiënten heeft er -voorzover ik weet- over gepraat met mijn collega's. Bij de kinderen in het JKZ was mijn compulsie om tarotkaarten te leggen al over. Zoals ik als heb verklaard is die compulsie overgegaan in de periode van het Penitentiair Ziekenhuis. Ik legde toen nog wel zo af en toe de tarotkaarten voor mijzelf. Het leggen van de tarotkaarten ging als volgt te werk. Ik had 22 kaarten bij mij. Ik schuffelde de kaarten en liet de patiënt drie kaarten trekken. Deze drie kaarten interpreteerde ik dan voor de patiënt. Soms deed ik dat met de gordijnen dicht. De patiënten beloofden mij ook om hier niet over te praten. Het leggen van tarotkaarten duurt ongeveer vijftien tot twintig minuten. Er was altijd wel een stil moment te vinden tijdens een dienst om dat te doen. Als ik nachtdienst had, deed ik het niet. De patiënten sliepen dan immers. Ik merk op dat je door het leggen van tarotkaarten ook iemand met wie je geen persoonlijke band hebt, gelukkig kan maken. Het leggen en interpreteren van tarotkaarten heeft niet alleen te maken met het voorspellen van de toekomst. Het heeft ook te maken met emoties van de persoon voor wie de kaarten worden gelegd. Als een patiënt bijvoorbeeld schuldgevoelens heeft, kon ik die patiënt vertellen dat die schuldgevoelens niet nodig waren. De patiënt was daardoor weer wat opgekikkerd. Van de patiënten voor wie ik de tarotkaarten heb gelegd, zijn er vast nog enigen in leven. Ik kan mij echter geen namen herinneren van patiënten voor wie ik dat heb gedaan. Mijn geheim was juist dat ik de kaarten legde voor patiënten in het ziekenhuis.
Voor mevrouw [slachtoffer 7] heb ik op 27 november 1997 geen tarotkaarten gelegd. Ik heb de tarotkaarten gelegd voor een persoon op afdeling 42. Dat was een vrouw.
De oudste rechter vraagt mij of ik heb nagedacht over de vraag bij welke patiënt ik op 27 november 1997 de tarotkaarten heb gelegd. De meeste personen bij wie ik dat deed, waren vrouwen. Bij mannen heb ik dat niet gedaan. Ook bij jonge kinderen deed ik dat niet. Namen kan ik mij niet meer herinneren.
De oudste rechter vraagt mij hoe ik de tijd heb kunnen vinden om tarotkaarten te leggen als het zo druk was op de afdeling dat ik aan die afdeling was uitgeleend. In koffie-, thee- en lunchpauzes kan het natuurlijk altijd wel een keer."

9.13
De zorgonderzoeker [L.1] heeft ter terechtzitting van 11 maart 2004 onder meer verklaard:
"Mij wordt voorgehouden dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2004 heeft verklaard dat zij een aantal keer tijdens de dagdienst tarotkaarten voor patiënten heeft gelegd, dat dit ongeveer 20 minuten per keer duurde en dat als er meerdere patiënten op de kamer lagen dit achter gesloten gordijnen plaatsvond. Mij wordt gevraagd in hoeverre ik denk dat het leggen van tarotkaarten op een afdeling van een ziekenhuis voor andere patiënten, collega verpleegkundigen en artsen geheim kan blijven. Hierop zeg ik dat als ik op een vier- of zespersoonskamer werk en ik iets bij een patiënt moet doen ik in verband met de privacy de gordijnen dicht doe. Ik denk niet dat er snel iemand zal komen kijken wat er achter het gordijn gebeurt. Als collega kan ik wel tussen het gordijn door kijken. Twintig minuten is echter wel lang."

9.14
Een kopie van een werkbriefje van het uitzendbureau Medi Interim houdt onder meer in:
Week.nr. 48
L. [verdachte]
Geboortedatum: [datum]-61
Opdrachtgever: RKZ
Afd.: 41
27-11-97
Werktijden van 7.30 tot 16.00 uur.
Aantal uren: 8.

9.15
Blijkens de aanvullende aangifte van de directeur van het Rode Kruis Ziekenhuis [S.12] d.d. 6 november 2001 is mevrouw [slachtoffer 7], geboren op 26 november 1924, op 27 november 1997 te 13.30 uur op afdeling 41 overleden.

9.16
De opsporingsambtenaren Schnetz en Ouwerkerk relateren nog het volgende:
Op 20 september 2002 ontvingen wij van directeur [S.12] een geprint overzicht van de vrouwelijke patiënten die op 27 november 1997 op afdeling 42 van het Rode Kruis Ziekenhuis werden verpleegd. Daarop kwamen in totaal 12 vrouwelijke patiënten voor.
Bij onderzoek bleek dat er inmiddels 5 personen waren overleden. Zes patiënten werden telefonisch gehoord. Zij verklaarden allen dat er op 27 november 1997 of op enig ander moment nog nooit een verpleegster tarotkaarten voor hen in het ziekenhuis had gelegd. Eén patiënt was niet bereikbaar.

9.17
De huidige echtgenoot van de verdachte [echtgenoot] heeft op 29 december 2001 tegenover de politie verklaard dat zij als een bevlieging een paar maanden de tarotkaarten had. Op 16 mei 2002 heeft hij tegenover de politie verklaard dat de verdachte hem summier heeft uitgelegd hoe het leggen van tarotkaarten werkte, maar dat hij er niet in geïnteresseerd is en dat de verdachte voor hem nooit tarotkaarten heeft gelegd.

9.18
Op grond van de navolgende feiten en omstandigheden hecht het hof aan de stelling van de verdachte dat zij met de woorden "compulsie", "één groot geheim, een geheim dat niemand ooit mag weten", "m'n grootste geheim" heeft bedoeld het leggen van de tarot voor patiënten geen geloof.
A. Op 24 november 1997 schrijft de verdachte in haar dagboek over die vreemde dwangmatige handeling van mij, een compulsie die ik zo lang voor iedereen verborgen weet te houden. Ter terechtzitting van 8 maart 2004 zwakte zij de betekenis van deze uitlating wat af. Immers toen verklaarde zij dat zij inmiddels de officiële betekenis van het woord compulsie weet en dat zij het in die tijd een mooi woord vond en dat zij dat woord gebruikte in de betekenis dat je iets tegen je zin doet waarvan je weet dat je het beter niet kunt doen.
B. In aanmerking genomen dat zij haar huidige partner [partner] op 28 juli 1997 nog niet kende en haar huidige echtgenoot [echtgenoot] heeft verklaard dat zij als een bevlieging een paar maanden de tarotkaarten had, hem summier heeft uitgelegd hoe het leggen van tarotkaarten werkte en dat de verdachte voor hem nooit tarotkaarten heeft gelegd valt niet te begrijpen dat het leggen van tarotkaarten voor patiënten het grote geheim was dat niemand ooit mocht weten en haar graf in gaat.
C. Aan het leggen van tarotkaarten, alleen tijdens de dagdiensten, gingen volgens de verdachte voorbereidende gesprekken vooraf. Er werd uitgebreid over gepraat. Voordat zij bij iemand de tarotkaarten ging leggen praatte zij eerst met die patiënt om af te tasten of die in de tarot geïnteresseerd was. Er werd overeengekomen dat de patiënt niets hierover zou zeggen. De verdachte spreekt in dit verband over een bijzondere vertrouwensrelatie die zij dan met de patiënt in kwestie had opgebouwd en over vertrouwelijke gesprekken op het spirituele vlak. In totaal zou de verdachte in het Rode Kruis Ziekenhuis zo'n vier of vijf keer voor een patiënt tarotkaarten hebben gelegd. Men zou er niet van op gekeken hebben, aldus de verdachte, als de gordijnen rond de 20 minuten dicht waren. Indien zij die 20 minuten tegenover haar collegae moest verantwoorden zei zij dat zij een persoonlijk gesprek had gehad met een patiënt.
In aanmerking genomen dat de verdachte slechts vier maanden in het Rode Kruis Ziekenhuis heeft gewerkt, dat de verdachte in die periode blijkens de werkbriefjes ongeveer 29 dagdiensten heeft gedraaid, dat zij daar werkte als uitzendkracht, dat zij niet vast bij een bepaald team was ingedeeld, dat zij werkte daar waar dat nodig was, dat geen sprake was van een strikte patiëntgerichte verdeling, dat het in de periode dat de verdachte op afdeling 42 van het RKZ werkte heel druk was en dat volgens de zorgonderzoeker [L.1] twintig minuten achter een gordijn bij een patiënt verblijven wel lang is en hij als collega wel tussen het gordijn door kan kijken, valt deze voorstelling van zaken moeilijk te begrijpen.
D. Haar partner [partner] heeft als getuige verklaard dat hij weet niet wat ze bedoeld heeft met het grootste geheim, dat haar grootste geheim in ieder geval niet was de zelfmoordpogingen, het roken van een stickie of haar prostitutieverleden, want daarvan was hij op dat moment al op de hoogte, dat hij niets wist over een groot geheim dat ze hem nog moest vertellen en dat hij niet met haar over haar grote geheim heeft gesproken en haar daar evenmin naar gevraagd. Met die verklaring is in tegenspraak haar dagboekaantekening dat hij zegt dat hij het (geheim) niet persé hoeft te weten en dat ik het alleen moet vertellen als ik het wil en haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep dat zij [partner] had verteld dat er nog wel iets was en dat hij steeds zei: "Wat is het dan?" en: "Ik wil het weten" en dat op die manier die spanning steeds groter werd en dat het spanningen creëerde op het seksuele vlak.
E. In april 1998 was althans in de visie van de verdachte van een compulsie nauwelijks nog sprake, terwijl zij hem al had ingelicht over haar zelfmoordpogingen, haar drugsgebruik, haar prostitutieverleden en haar biseksualiteit. In dat licht valt niet te begrijpen de verklaring van de verdachte dat zij zo bang voor het waardeoordeel van [partner] over het leggen van tarotkaarten voor patiënten was en dat de door haar meest gevreesde reactie van hem was dat hij bij haar weg zou gaan.
F. De verdachte kan zich geen namen meer herinneren van vrouwelijke patiënten voor wie zij tarotkaarten heeft gelegd. Van de vijf vrouwelijke patiënten die op 27 november 1997 op afdeling 42 van het Rode Kruis Ziekenhuis lagen heeft niemand verklaard dat er op 27 november 1997 of op enig ander moment een verpleegster tarotkaarten voor hen in het ziekenhuis had gelegd. Onder deze patiënten bevond zich ook een zekere mevrouw [patiënt]. Deze patiënt is tijdens de gehele periode gedurende welke de verdachte in het Rode Kruis Ziekenhuis werkzaam is geweest op afdeling 42 verpleegd. Zij kende de verdachte goed. Zij vertelde dat de verdachte regelmatig bij patiënten op bed ging zitten, met deze patiënten sprak en bijvoorbeeld de hand van een patiënt beetpakte en hier dan over heen wreef. Zij had zelfs een foto van de verdachte thuis, een foto die later aan het dossier is toegevoegd. Zij vertelde dat de verdachte geïnteresseerd was in haar persoonlijke omstandigheden en deze ook met haar besprak, dat zij onderling adressen uitwisselde en dat zij een "goede band" had met de verdachte.
Ook deze patiënt, die toch op het eerste gezicht bepaald in aanmerking zou komen om af te tasten of zij in de tarot geïnteresseerd was, heeft verklaard dat er voor haar geen tarotkaarten gelegd zijn. Ook vermeldt zij niet dat haar dit door de verdachte is gevraagd.
Ook naar aanleiding van de vele berichten in de media over de onderhavige strafzaak heeft zich geen vrouwelijke patiënt gemeld met de mededeling dat door de verdachte bij haar tarotkaarten zijn gelegd.
G. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat zij na de voorbereidende gesprekken een paar dagen later in haar uniform de kaarten mee nam. Ter terechtzitting in eerste aanleg daarentegen verklaarde de verdachte dat zij de tarotkaarten altijd mee naar het ziekenhuis nam en geen weerstand kon bieden aan het leggen daarvan voor patiënten. Over voorbereidende gesprekken wordt ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte niet gerept.
H. De verdachte verklaart dat zij op 27 november 1997 aan het einde van haar dienst de tarotkaarten voor een vrouwelijke patiënt die op afdeling 42 lag heeft gelegd, dat zij een afspraak met de patiënt gemaakt had om dit te doen en dat zij van afdeling 41 is afgegaan om op afdeling 42 tarotkaarten te leggen. Hoewel niet geheel onmogelijk acht het hof deze gang van zaken toch wel erg onwaarschijnlijk als in aanmerking wordt genomen dat het leggen van tarotkaarten ongeveer 20 minuten duurt, dat de verdachte zich daarvoor naar een andere afdeling heeft moeten begeven waar zij de laatste twee dagen niet meer had gewerkt, dat zij op 27 november 1997 dienst had tot 16.00 uur, dat zij op die dag de bewuste aantekeningen om 17.30 uur in haar dagboek heeft geschreven en dat zij blijkens haar dagboekaantekening van 15.45 uur tot 17.00 uur met - de verpleegkundige - [v.V.] heeft gepraat.

9.19
In haar dagboekaantekening van 27 november 1997 schrijft de verdachte dat zij "weer" heeft toegeven aan haar compulsie. Hij hof leidt hieruit af dat de verdachte in ieder geval al eens eerder aan die compulsie heeft toegeven.

9.20
In aanmerking nemende dat de dagboekaantekening van de verdachte van 27 november 1997 - gezien de inhoud daarvan en het tijdstip waarop die aantekening in het dagboek werd geschreven, te weten direct na afloop van haar dienst - betrekking moet hebben gehad op een gebeurtenis tijdens haar dienst in het Rode Kruis Ziekenhuis, kan de verdachte - gelet op hetgeen nadien nog als bewijsmateriaal beschikbaar is gekomen - met het gebruik van genoemde woorden in haar dagboekaantekeningen niets anders hebben bedoeld dan daarmede tot uitdrukking te brengen dat in die periode bij haar sprake was van een vreemde dwangmatige drang om (ernstig) zieke patiënten om het leven te brengen althans pogingen daartoe in het werk te stellen.

9.21
Er is voorts sprake van een zodanige nauwe samenhang tussen de door de verdachte in haar dagboekaantekeningen beschreven compulsie en het nadien omtrent het handelen van de verdachte in de betrokken ziekenhuizen beschikbaar gekomen bewijsmateriaal dat naar 's hofs oordeel buiten iedere redelijke twijfel verheven is komen vast te staan dat die vreemde dwangmatige drang zich ook bij de andere aan de verdachte tenlastegelegde levensdelicten heeft voorgedaan.

9.22
Om redenen als voormeld bezigt het hof bovengenoemde dagboekaantekeningen tot het bewijs van alle bewezenverklaarde levensdelicten als andere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering.

10. Nadere bewijsoverwegingen per feit

10.1 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 1]

10.1.1
In de nacht van 3 op 4 september 2001, enkele dagen voordat zij uit het Juliana Kinderziekenhuis zou worden ontslagen, is [slachtoffer 1] op de MCU I overleden. Zij mocht nog geen zes maanden oud worden. Om 02.46 uur die nacht trad een forse daling van de hartfrequentie op, om 02.53 uur was - niettegenstaande een in gang gezette reanimatie - reeds sprake van een asystolie, een hartstilstand. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is onomstotelijk komen vast te staan dat [slachtoffer 1] is vergiftigd: niet lege artis toegediende digoxine heeft tot een fatale contractie van de hartspier geleid en haar overlijden veroorzaakt. Dat wordt ook door de verdediging niet langer in twijfel getrokken.

10.1.2
Het hof stelt voorop dat het de met de immunochemische methoden gemeten concentraties in het bij de gerechtelijke sectie veiliggestelde bloed uit de gaasjes, zoals dr. [L.2] van het Nederlands Forensisch Instituut en prof. dr. [W.2] het ter terechtzitting van 11 mei 2004 hebben uitgedrukt, voor waar aanneemt. De betrouwbaarheid van het betreffende bloedmonster staat, na hetgeen door laatstgenoemde daaromtrent in zijn deskundigenbericht d.d. 16 maart 2004 is gerapporteerd, buiten kijf. Ook dit wordt door de verdediging niet langer in twijfel getrokken. Deze vooropstelling heeft bij de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 1] een uitermate belangrijke rol gespeeld, hetgeen hieronder nog nader zal worden uiteengezet. Dat bedoelde concentraties voor waar dienen te worden gehouden behoeft, gezien met name de diverse door het Nederlands Forensisch Instituut uitgebrachte rapporten, het reeds genoemde deskundigenbericht van prof. dr. [W.2] en de door hem en dr. [L.2] ter terechtzitting van 5 februari 2004 en 11 mei 2004 afgelegde verklaringen, welke door het hof alle tot bewijs zijn gebezigd, nauwelijks nog motivering. In de kern komt het hierop neer dat het DNA-profiel van het onderzochte bloed overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer 1], dat dat bloed op de optimale wijze is veiliggesteld en bewaard, dat dat bloed, mede gelet op de gemeten insulineconcentratie, representatief kan worden geacht voor op een gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed, dat - indien rekening wordt gehouden met een op basis van onderzoeksgegevens te hanteren post mortem stijging van de digoxineconcentratie van 5 ?g/l gedurende een in het onderhavige geval aan de orde zijnd interval van 48 uren - de met behulp van de immunochemische methoden gemeten en in het rapport van dr. [L.2] d.d. 5 september 2002 genoemde concentraties in het onderzochte bloed op gemiddeld 19 ?g/l kunnen worden gesteld en dat postmortaal opgetreden haemolyse - waarbij de rode bloedcellen kapotgaan - een te verwaarlozen factor is en mitsdien genoemde concentratie van 19 ?g/l gelijk kan worden gesteld aan de serumconcentratie kort voor overlijden. Die concentratie past niet bij de op reguliere basis aan [slachtoffer 1] tot 16 juli 2001 therapeutisch toegediende digoxine en past evenmin bij een chronische toediening van digoxine aan [slachtoffer 1] tot het moment van haar overlijden, zoals ook de in het leverweefsel en in het nierweefsel gemeten concentraties, waarvan in de rapporten van dr. [L.2] d.d. 4 maart 2003 en 7 mei 2004 verslag is gedaan, niet bij een dergelijke toediening passen. De therapeutische concentratie van digoxine in bloedserum ligt op 1 à 2 ?g/l. Dat [slachtoffer 1] vergiftigd is, is - gezien voornoemde voor waar aan te nemen concentratie van 19 ?g/l - derhalve evident.

10.1.3
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - hoewel de intoxicatie met digoxine thans, anders dan in eerste aanleg, vaststaat - op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nog immer niet valt vast te stellen wanneer en op welke wijze - oraal dan wel intraveneus - digoxine aan [slachtoffer 1] is toegediend. Daartoe is onder meer verwezen naar een passage uit het rapport van prof. dr. [W.2] d.d. 16 maart 2004, luidende: "Uit het beloop zoals dat in het medische dossier is beschreven, kan worden afgeleid dat [slachtoffer 1] op 2 september 2001 diarrhee kreeg. Er is toen een bacteriekweek ingezet waarvan ik de resultaten niet in het dossier heb kunnen terugvinden.
Blijkens de oudere litteratuur (...) is diarrhee een veel voorkomend symptoom van een digoxine-intoxicatie (cursivering hof), soms zelfs het enige. Dat de diarrhee in de loop van de avond van 3 september 2001 verder toenam zou - na uitsluiten van andere oorzaken van de diarrhee, zoals infectieuze - kunnen duiden op het toedienen van een tweede hoge dosis digoxine".

10.1.4
In aansluiting daarop heeft de verdediging gewezen op het rapport d.d. 6 september 2001 van het Laboratorium voor Medische Microbiologie van het Rode Kruis Ziekenhuis, stellende dat uit dat rapport blijkt dat er geen aanwijzingen voor een infectieuze oorzaak van de diarree zijn, en heeft de verdediging voorts aangevoerd dat het niet de verdachte is geweest die in het verpleegkundig dossier als eerste melding heeft gemaakt van het feit dat [slachtoffer 1] aan diarree leed en daarbij passende symptomen had. Meer concreet is gewezen op een aantekening van de late dienst van 1 september 2001, waarin wordt gesproken van een "flink rommelende buik" en "flinke ontlasting", op een aantekening van de daaropvolgende nachtdienst, waarin wordt gesproken over "veel ontlasting", op de aantekening van de verdachte in de dagdienst van 2 september 2001, waarin wordt gesproken over "buikpijn" en "diarree", en op een aantekening van de late dienst van 3 september 2001, waarin wordt gesproken over "veel buikpijn" en "vieze slijmerige ontlasting". Voorts wordt de aandacht gevestigd op het feit dat blijkens het verpleegkundig dossier de zuurstoftoediening in de loop van 3 september 2001 is verhoogd. Dit alles duidt erop, aldus de verdediging, dat [slachtoffer 1] al wat langer symptomen vertoonde die in retrospectief bezien bij een digoxine-intoxicatie kunnen passen. Het vormt één van de pijlers waarop de verdediging haar conclusie baseert dat er geen aanwijzingen bestaan voor een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine die tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid, waarbij het belang van die conclusie in alle openhartigheid is onderstreept: "in dat geval zou immers snel de verdenking vallen op [verdachte]", aldus de pleitaantekeningen.

10.1.5
De verdediging kan worden nagegeven dat de faeceskweek die op 2 september 2001 ter onderzoek aan voornoemd laboratorium is aangeboden in ieder geval geen salmonella, shigella, campylobacter, rotavirus, adenovirus of clostridium toxine aan het licht heeft gebracht. Ondanks het feit dat prof. dr. [W.2] een infectieuze oorzaak van de diarree blijkens de hiervoor aangehaalde passage slechts bij wijze van voorbeeld heeft genoemd, acht het hof zich toch genoodzaakt meer uitvoerig op dit onderdeel van het onderhavige bewijsverweer in te gaan teneinde te toetsen of dit hout zou kunnen snijden, waarbij het hof er niet aan ontkomt vooreerst een meer uitgebreide bloemlezing dan de verdediging te geven uit het medisch dossier, meer in het bijzonder de decursus, het verpleegkundig rapportageblad en de temperatuurlijsten, zonder overigens de pretentie te hebben daarbij volledig te zijn.

10.1.6
Op 23 maart 2001 blijkt dat [slachtoffer 1] "veel defecatie" heeft, een kwalificatie, vergelijkbaar met die uit de nachtdienst van 1 op 2 september 2001, als door de verdediging aangehaald. Ook toen is een faeceskweek onderzocht. Deze bleek niet alleen een negatief resultaat op te leveren voor wat betreft de hiervoor reeds genoemde door virussen dan wel bacteriën te veroorzaken infectieuze aandoeningen als salmonella, shigella, campylobacter, rotavirus, adenovirus en clostridium toxine, doch ook voor wat betreft andere mogelijke infectieuze aandoeningen als yersinia en E. Coli 0:157. Vermeldenswaard is dat genoemde datum van 23 maart 2001 is gelegen vóór de periode gedurende welke [slachtoffer 1] lege artis digoxine op therapeutische basis kreeg toegediend, welke periode immers een aanvang nam op 7 april 2001 en eindigde met haar hartoperatie op 16 juli 2001.

10.1.7
Gedurende laatstbedoelde periode - waarin de digoxine-concentraties nimmer boven de therapeutische bovengrens zijn uitgekomen en mitsdien nimmer sprake is geweest van een digoxine-intoxicatie, zodat zich in díe periode manifesterende diarree, gezien bedoelde passage uit het rapport van prof. dr. [W.2], niet valt te liëren aan de toediening van digoxine - heeft [slachtoffer 1] blijkens de decursus en het verpleegkundig rapportageblad meermalen en blijkens de temperatuurlijsten op de nader te noemen data daarenboven doorgaans frequent last gehad van ontlasting welke als dun, groen en/of slijmerig is omschreven.
De data waarop dat - onder meer - is terug te vinden zijn: 21 april 2001, 22 april 2001, 18 mei 2001, 21 mei 2001, 24 mei 2001, 27 mei 2001, 31 mei 2001 en 15 juni 2001. Ook op 22 april 2001 is een faeceskweek ter onderzoek aangeboden. De uitslag luidde: viruskweek negatief, rotavirus negatief, adenovirus negatief. Markant - afgezet tegen de door de verdediging bedoelde aantekening van de late dienst van 3 september 2001, waarin overigens ook valt te lezen dat de ontlasting "geel slijmerig" was en welke volgens de op dat moment aanwezige moeder van [slachtoffer 1] heel erg stonk - is dat op 7 mei 2001 blijkens meergenoemde stukken uit het medisch dossier sprake was van sterk ruikende en slijmerige defecatie en op 21 juni 2001 van gele defecatie met slijm.
Omschrijvingen derhalve die zijn terug te vinden in de aantekening van meerbedoelde late dienst van 3 september 2001, waarbij de betreffende kinderverpleegkundige mitsdien terecht heeft opgemerkt dat [slachtoffer 1] al eerder gele slijmerige ontlasting had gehad. Overigens: ook na de darmproblemen die [slachtoffer 1] op 7 mei 2001 parten hebben gespeeld is een faeceskweek ter onderzoek aangeboden. De uitslag luidde: clostridium toxine negatief, rotavirus negatief, adenovirus negatief, geen salmonella, geen shigella, geen campylobacter, geen yersinia, geen E. Coli 0:157.

10.1.8
Nadat de digoxine niet langer als medicatie was voorgeschreven - mitsdien na 16 juli 2001 - wordt evenzeer, ver voor de door de verdediging genoemde data, melding gemaakt van dunne en van dunne slijmerige defecatie. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in meerbedoelde stukken uit het medisch dossier op 26 juli 2001 en op 1 augustus 2001 is genoteerd.

10.1.9
Vermelding verdient ook dat op de temperatuurlijsten, voor zover deze betrekking hebben op de door de verdediging aangehaalde data van 1 september 2001 tot en met 3 september 2001, geen bijzonderheden vallen te lezen waar het de ontlasting van [slachtoffer 1] aangaat, noch qua frequentie, noch qua substantie. Het is dan ook maar de vraag of de in de verpleegkundige rapportage op die data beschreven ontlasting, behoudens waar het de aantekening van de verdachte op 2 september 2001 betreft, de kwalificatie "diarree" verdient. Vermelding verdient voorts dat het de verdachte is geweest die de ontlasting van 2 september 2001 als "diarree" heeft omschreven.
Weliswaar valt op die datum ook in de decursus te lezen dat sprake is van diarree, doch de betreffende aantekening is gemaakt nà de - blijkens haar rapportage door de verdachte - gecontroleerde temperatuur en vóór de bevindingen die door de betreffende arts bij het toen gehouden lichamelijk onderzoek zijn gedaan. Het is dus evenzeer de vraag waar bedoelde aantekening in de decursus op is gebaseerd: op eigen waarneming van de arts of op mondeling dan wel via kennisneming van de verpleegkundige rapportage verkregen informatie van de verdachte?
Datzelfde geldt waar de kindercardioloog [F.2] in zijn verklaring van 8 juli 2002 opmerkt - een opmerking waarop hierna nog zal worden teruggekomen -: "Ik heb haar (hof: [slachtoffer 1]) ook nog op 1 of 2 september 2001 gezien. Ze had toen diarree." Voor het overige is nergens enige bevestiging te vinden dat [slachtoffer 1] op 2 september 2001 metterdaad last had van diarree. Dat valt met nog meer stelligheid te constateren ten aanzien van de door de verdachte gedurende haar nachtdienst van 3 op 4 september 2001 gemaakte aantekening in het rapportageblad, inhoudende dat [slachtoffer 1] - reeds voorafgaande aan het moment waarop de crisis intrad die enkele minuten later in haar dood resulteerde - "veel spuitluiers" had. Ook hier is dat in de decursus - waar wordt gesproken over "veel waterdunne schuimende ontlasting" - terug te vinden, maar in dit geval behoeft er, gelet op de ter terechtzitting van 9 februari 2004 door de kinderarts [C.1] afgelegde verklaring, geen twijfel over te bestaan dat die aantekening in zoverre is gebaseerd op informatie welke uit de mond van de verdachte is opgetekend. Noch uit hetgeen overigens in de decursus is aangetekend, noch uit de verklaringen van genoemde kinderarts, noch uit de verklaringen van de toenmalige arts-assistent [P.1], noch uit de verklaringen van de kinderverpleegkundige [B.2], noch anderszins blijkt dat [slachtoffer 1] reeds voorafgaande aan dan wel gedurende het die nacht omstreeks 01.00 uur gehouden lichamelijk onderzoek last had van "veel spuitluiers" dan wel van "veel waterdunne schuimende ontlasting". Het enige dat wat dat aangaat vaststaat is dat [slachtoffer 1] onmiddellijk voorafgaande aan de om 02.46 uur ingezette crisis een spuitluier had. Dat is door de verdachte verklaard en slechts dát vindt elders bevestiging, namelijk in de diverse door de kinderverpleegkundige [B.2] afgelegde verklaringen.

10.1.10
Hoe het ook zij: zelfs indien wordt aangenomen dat [slachtoffer 1] reeds op 2 september 2001 aan diarree leed en zelfs indien wordt aangenomen dat deze in de loop van de avond van 3 september 2001 verder toenam, dan nog kan op basis van dit enkele gegeven de stelling van de verdediging, inhoudende dat dit "in retrospectief" bij een digoxine-intoxicatie zou kunnen passen, niet worden onderschreven. De hiervoor als zodanig aangeduide "bloemlezing" getuigt ervan dat diarree - zoals prof. dr. [U.1] ter terechtzitting van 5 februari 2004 mitsdien terecht heeft opgemerkt en in wezen zelfs als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd - vele oorzaken kan hebben en dat daaraan niet slechts een infectie dan wel een digoxine-intoxicatie ten grondslag behoeft te liggen. Dat geldt temeer bij een patiëntje als [slachtoffer 1], aangezien zij vanaf haar geboorte met recidiverende necrotiserende enterocolitis en mitsdien met darmproblemen te kampen had, hetgeen haar voorgeschiedenis, als hierboven omschreven, duidelijk maakt en ook overigens bevestiging vindt in het verslag van prof. dr. [F.3] en de verklaring van eerdergenoemde kinderarts [C.1], afgelegd op 10 september 2001.

10.1.11
Dat diarree, zo [slachtoffer 1] daar reeds op en vanaf 2 september 2001 last van had, ten dezen - puur op zichzelf beschouwd - niet als een kenmerkend symptoom voor een reeds toen bestaande digoxine-intoxicatie in aanmerking komt, vloeit ook nog uit het navolgende voort. Blijkens het rapport van prof. dr. [W.2] d.d. 16 maart 2004 heeft digoxine, indien dit in therapeutische doses wordt toegediend, een - evenzeer therapeutisch - hartslagversterkend effect. Indien het in toxische doses wordt toegediend, leidt het - aldus dr. [L.2] in zijn rapport d.d. 5 september 2002 en prof. dr. [W.2] in zijn verklaring ter terechtzitting van 5 februari 2004 - tot een (extreme) vertraging van de hartslag oftewel een remming van de geleidingssnelheid, welke, zo heeft laatstgenoemde daar nog volledigheidshalve aan toegevoegd, ook op een ECG valt waar te nemen. Op basis van de verklaring van de kindercardioloog [F.2], afgelegd ter terechtzitting van 26 februari 2004, bezien in samenhang met de hiervoor reeds gememoreerde opmerking uit diens verklaring d.d. 8 juli 2002, de decursus en de verpleegkundige rapportage, staat vast dat [slachtoffer 1] nog op 2 september 2001 aan een cardiale controle is onderworpen. Daarbij zijn geen bijzonderheden geconstateerd.
Genoemde kindercardioloog heeft zelfs ter terechtzitting van 26 februari 2004, toen de digoxine-intoxicatie nog niet onomstotelijk vaststond, verklaart dat hij het op basis van die controle uitgesloten achtte dat het overlijden van [slachtoffer 1] door een cardiale oorzaak kon worden verklaard. Ook bij het nog op 4 september 2001 omstreeks 01.00 uur door de kinderarts [C.1] verrichte lichamelijk onderzoek zijn blijkens de decursus en haar ter terechtzitting van 9 februari 2004 afgelegde verklaring geen tekenen van decompensatio cordis - hartfalen - geconstateerd. Sterker nog: de toenmalige arts-assistent [P.1] heeft ter terechtzitting van 19 februari 2004 verklaard dat hij, toen hij [slachtoffer 1] ten behoeve van het te verrichten lichamelijk onderzoek tezamen met voornoemde kinderarts bezocht, naar het ECG van [slachtoffer 1] op de monitor heeft gekeken en dat alstoen - anders dan gedurende de minuten welke zijn verstreken tussen het intreden van de crisis en het optreden van de asystolie - sprake was van normale, scherpe ritmes.

10.1.12
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat, ook al bleek de op 2 september 2001 ter onderzoek aangeboden faeceskweek negatief te zijn, de door prof. dr. [W.2] in zijn rapport d.d. 16 maart 2004 als zodanig aangeduide "diarree", zo deze zich al in de dagen voorafgaande aan de crisis zou hebben gemanifesteerd, geenszins de conclusie wettigt dat reeds op basis daarvan een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine uitgesloten moet worden geacht.

10.1.13
Dat de zuurstoftoediening in de loop van 3 september 2001 is opgevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Blijkens het verslag van prof. dr. [F.3] leed [slachtoffer 1] aan recidiverende atelectasen van beide longen, hetgeen inhoudt dat longdelen, mogelijk ten gevolge van slijmproppen, zijn afgesloten. Niet alleen hij, doch ook prof. dr. [S.5] in diens deskundigenrapport, wijst erop dat in het medisch dossier, ook nadat de hartoperatie had plaatsgevonden, regelmatig melding wordt gemaakt van een versnelde ademhaling, hetgeen toediening van extra zuurstof noodzakelijk maakte. Bij de klinische obductie is onder meer vastgesteld dat sprake was van een naar dorsaal verplaatste linkerlong met atelectase. Het is alleszins aannemelijk dat de verhoogde zuurstofbehoefte daaraan valt toe te schrijven. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat die verhoogde zuurstofbehoefte verband zou kunnen houden met een reeds toen bestaande digoxine-intoxicatie.

10.1.14
De verdediging heeft voorts, ter onderbouwing van haar conclusie dat er geen aanwijzingen bestaan voor een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine die tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid, aangevoerd dat al hetgeen overigens door het Nederlands Forensisch Instituut aan onderzoek is verricht in ieder geval geen enkele aanwijzing voor een intraveneuze toediening van digoxine heeft opgeleverd. De patholoog [M.2] heeft bij de gerechtelijke sectie, buiten de prikopening welke valt terug te voeren op het in de nacht van haar overlijden bij [slachtoffer 1] aangelegde infuus, geen andere prikopening waargenomen, terwijl zij heeft verklaard dat zij een korter dan één dag voor het overlijden gemaakte prikopening waarschijnlijk wel zou hebben gezien.
[slachtoffer 1] was overigens, aldus de verdediging, blijkens de gegevens uit het medisch dossier en diverse verklaringen ook zeer moeilijk te prikken. En daarenboven zijn noch in de spuiten spironolacton, noch in de vloeistof van de infuuszak, noch in het stukje infuusslang tussen koppelstuk en injectienaald aanwijzingen gevonden voor digoxine, althans voor een in dit verband relevante hoeveelheid digoxine.

10.1.15
Ook het hof is het punt uit de verklaring van de patholoog [M.2], waar door de verdediging aan wordt gerefereerd, opgevallen, doch om een andere reden. Vaststaat immers dat [slachtoffer 1] op 4 september 2001 om 02.10 uur - 36 minuten voor het intreden van de crisis - nog ten behoeve van een bloedonderzoek is geprikt. Die prikopening is bij de gerechtelijke sectie door genoemde patholoog níet waargenomen. Het door de verdediging aan haar verklaring ontleende argument treft reeds daarom geen doel.

10.1.16
Ook het hof is zich ervan bewust dat in de spuiten spironolacton, de vloeistof van de infuuszak en het stukje infuusslang tussen koppelstuk en injectienaald geen in dit verband relevante hoeveelheid digoxine is aangetroffen.
Het hof is zich er evenwel tevens van bewust dat intraveneuze toediening niet via de infuuszak en mitsdien via de infuusvloeistof en de infuusslang behoeft plaats te vinden, noch overigens via een injectie in het lichaam, welke laatste omstandigheid tevens met zich brengt dat het argument dat [slachtoffer 1] zeer moeilijk te prikken was - nog daargelaten het feit dat, zoals hierna ook nog zal worden gememoreerd, het aanbrengen van de venflon ten behoeve van het infuus bij [slachtoffer 1] in de nacht van haar overlijden zeer voorspoedig verliep - evenmin doel treft. Uit de verklaringen van de kinderverpleegkundige [B.2], afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2004, en de zorgonderzoeker [L.1], afgelegd ter terechtzitting van 3 februari 2004, blijkt immers dat intraveneuze toediening in geval van een infuus ook nog op een andere wijze kan plaatsvinden. Laatstgenoemde heeft dat aldus uitgelegd: "Medicatie kan op twee manieren via een infuus worden toegediend. Medicatie kan opgelost in een zakje via een infuuslijn aangehangen worden waarna je het langzaam laat inlopen of je trekt een spuitje op met medicatie en spuit dit langzaam rechtstreeks via het kranenblok in het infuus".

10.1.17
Waar dat kranenblok zich op het infuussysteem bevindt, wordt duidelijk aan de hand van bedoelde verklaring van de kinderverpleegkundige [B.2]: op het naaldje oftewel de venflon. Dat laatstbedoelde mogelijkheid van intraveneuze toediening meer is dan pure theorie, volgt uit de door de kinderverpleegkundige [O.1] op 11 september 2001 afgelegde verklaring, inhoudende dat tijdens de reanimatie van [slachtoffer 1] medicatie met een spuit is opgetrokken en via een kraantje op de canule - een andere term voor vorenbedoelde venflon en vorenbedoeld naaldje - is ingespoten, hetgeen bevestiging vindt in de decursus, waar de intraveneuze toediening van medicatie gedurende de reanimatie is gerelateerd. Dat door het Nederlands Forensisch Instituut in de vloeistof van de infuuszak en in het bewuste stukje infuusslang geen in dit verband relevante hoeveelheid digoxine is aangetroffen, kan mitsdien ook niet, evenmin als de overige door de verdediging in dit kader aangehaalde omstandigheden, de conclusie wettigen dat een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine uitgesloten moet worden geacht.

10.1.18
De stelling van de verdediging dat een toediening als vorenbedoeld, naast al hetgeen zij reeds hebben aangevoerd, ook niet in beeld komt omdat geen hartritmestoornissen bij [slachtoffer 1] zijn vastgesteld, heeft bij het hof ronduit verwondering gewekt. Juist de onderhavige zaak heeft gedurende vele zittingsdagen en bij gelegenheid van menig verhoor van deskundigen en getuige-deskundigen tijdens het uitgebreide onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep centraal gestaan, waarbij de door de toenmalige arts-assistent [P.1] na het intreden van de crisis op de monitor waargenomen en in de decursus omschreven brede hartcomplexen uit en te na zijn besproken. Een breed hartcomplex duidt op een geleidings-stoornis - zijnde, zoals hiervoor reeds opgemerkt, volgens dr. [L.2] en prof. dr. [W.2] een symptoom van digoxine-intoxicatie, ongeacht of de digoxine op orale dan wel intraveneuze wijze is toegediend - en bedoeld hartcomplex, zo valt mede af te leiden uit de door de genoemde arts-assistent op 8 augustus 2002 afgelegde verklaring en de door de kindercardioloog [F.2] ter terechtzitting van 26 februari 2004 afgelegde verklaring, ís een hartritmestoornis.

10.1.19
Na al hetgeen hiervoor is overwogen, is de vraag aan de orde of ook metterdaad valt vast te stellen dat een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid. Deze vraag is door de verdediging, ook los van hetgeen daartegen blijkens het vorenstaande ten verwere is aangevoerd, ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van het hof heeft echter een onjuiste interpretatie van de door dr. [L.2] en prof. dr. [W.2] uitgebrachte rapporten en afgelegde verklaringen tot dat ontkennende antwoord geleid.

10.1.20
In dit kader dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat de crisis zich in uitermate korte tijd heeft voltrokken. Bij de inleiding op de onderhavige bewijsoverwegingen is reeds opgemerkt dat om 02.46 uur een forse daling van de hartfrequentie is opgetreden en reeds om 02.53 uur sprake was van een asystolie, gegevens welke zijn ontleend aan de na afloop uit de monitor veiliggestelde zogenaamde trend tables. Uit die trend tables, bezien in samenhang met hetgeen de toenmalige arts-assistent [P.1] daaromtrent ter terechtzitting van 19 februari 2004 heeft verklaard, valt ook af te leiden dat de asystolie onmiddellijk gepaard is gegaan met een apneu in de vorm van een ademstilstand.
Daargelaten de onjuistheid van het door de verdachte genoemde tijdstip van 02.30 uur, als zijnde het tijdstip waarop de crisis volgens haar een aanvang zou hebben genomen, is blijkens haar aantekening in het verpleegkundig dossier en haar verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004, welke in zoverre bevestiging vinden in diverse door de kinderverpleegkundige [B.2] afgelegde verklaringen, onmiddellijk voorafgaand aan de crisis en mitsdien - gelet op de snelheid waarmede deze zich heeft voltrokken - onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden als symptoom een spuitluier waargenomen, waarna een daling van alle op de monitor weergegeven waarden optrad en derhalve de symptomen van een dalende hartactie - een bradycardie -, een dalende saturatie en een dalende ademhalingsfrequentie zich voordeden. Op het moment dat de toenmalige arts-assistent [P.1] ter plaatse arriveert zijn door hem blijkens de decursus onder meer als symptomen onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden een forse bradycardie en erg brede hartcomplexen, zonder sinusritme en zonder T-top, waargenomen. Alle symptomen passen bij de digoxine-intoxicatie.

10.1.21
De snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken heeft prof. dr. [U.1] reeds ter terechtzitting van 5 februari 2004 tot de uitspraak gebracht dat, indien aan het overlijden een digoxine-intoxicatie ten grondslag zou liggen - hetgeen op dat moment van het onderzoek in hoger beroep nog niet onomstotelijk vaststond - de digoxine ingespoten moet zijn. Op diezelfde terechtzitting heeft dr. [L.2] - op basis van de toenmalige stand van het onderzoek - desgevraagd verklaard dat de klinische symptomen onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden, zoals een spuitluier, een forse bradycardie, een breed hartcomplex en een ademstilstand, passen bij een (acute) overdosis digoxine, op grond waarvan hij destijds ook reeds, mede gelet op de blijkens zijn rapporten van 5 september 2002 en 4 maart 2003 in het bloed en het leverweefsel aangetroffen concentraties, de conclusie trok dat "digoxine zeer waarschijnlijk een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden van [slachtoffer 1] ". Prof. dr. [W.2] heeft in zijn rapport d.d. 16 maart 2004 gesteld dat die concentraties "volledig in het beeld van een eenmalige hoge dosering (cursivering hof) van digoxine" passen.

10.1.22
Nadat er aanvullend onderzoek was gedaan en onder meer de - hoge - digoxineconcentratie in het nierweefsel ook was bepaald, heeft dr. [L.2] in zijn rapport van 7 mei 2004 onder meer gesteld dat na een eenmalige overdosis digoxine hoge concentraties in het bloed en in de nier zijn te verwachten en dat zowel de concentratie in het bloed als de concentratie in het nierweefsel mitsdien een aanwijzing voor een eenmalige overdosering met digoxine kan geven.

10.1.23
Door het hof wordt onderkend dat zowel dr. [L.2] als prof. dr. [W.2] ter terechtzitting van 11 mei 2004 heeft verklaard dat de resultaten, de aangetroffen concentraties, kunnen passen bij toediening van een eenmalige hoge dosis digoxine, doch ook bij toediening in kortere tijd van meerdere wat lagere doses digoxine, maar deze uitspraak dient wel in de context van hun volledige verklaringen te worden geplaatst. Daarbij dient vooreerst nog te worden opgemerkt dat prof. dr. [W.2] zijn uitspraak nog van een kanttekening heeft voorzien, te weten dat bij bedoelde lagere doses wel aan "veel en veel hoger" dan therapeutische doses moet worden gedacht. In dát kader dient de hiervoor reeds besproken passage uit zijn rapport d.d. 16 maart 2004 ook te worden geplaatst: indien sprake zou zijn geweest van diarree op 2 september 2001, welke in de loop van de avond van 3 september 2001 zou zijn toegenomen, en indien andere oorzaken van die diarree zouden kunnen worden uitgesloten - hetgeen, zoals reeds overwogen, niet het geval is -, dán zou die diarree op een digoxine-intoxicatie kunnen wijzen. In dit verband dient er nogmaals op te worden gewezen dat het bij een digoxine-intoxicatie passende symptoom van (extreme) vertraging van de hartslag oftewel een remming van de geleidingssnelheid oftewel een breed hartcomplex noch door de kindercardioloog [F.2] bij de cardiale controle op 2 september 2001, noch door de toenmalige arts-assistent [P.1] - toen deze tezamen met de kinderarts [C.1] op 4 september 2001 [slachtoffer 1] voor het te verrichten lichamelijk onderzoek bezocht - op het ECG is waargenomen en dat genoemde kinderarts bij het omstreeks 01.00 uur metterdaad verrichte lichamelijk onderzoek ook geen aanwijzing voor enig hartfalen heeft gevonden.

10.1.24
Voor vorenbedoelde context is van belang dat dr. [L.2] heeft opgemerkt dat, als alleen maar wordt afgegaan op de concentraties, de resultaten niet echt bewijzend zijn voor het toedienen van één grote dosis digoxine, waarna hij de hiervoor reeds aangehaalde stelling heeft herhaald, te weten dat de resultaten kunnen passen bij toediening van een eenmalige hoge dosis digoxine, doch ook bij toediening in kortere tijd van meerdere wat lagere doses digoxine. Die stelling is door prof. dr. [W.2] volledig onderschreven, waaraan hij later nog heeft toegevoegd dat, als hij hier een rapport voor het ziekenhuis van zou moeten maken, hij zou hebben geschreven "dat het beeld waaronder de patiënte is overleden past bij een acute overdosering digoxine (cursivering hof). Dit zou je bewijzend in wetenschappelijke zin mogen noemen.", aldus prof. dr. [W.2].

10.1.25
Dr. [L.2] heeft verder verklaard: "Als je de waarde van het bloed voor waar aanneemt (cursivering hof), moet er in ieder geval vlak voor het overlijden een hoge dosis zijn toegediend". Ook die stelling is door prof. dr. [W.2] volledig onderschreven. Dat en waarom die waarde voor waar dient te worden aangenomen is aan het begin van deze bewijsoverwegingen reeds vooropgesteld en, mede onder verwijzing naar de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen, uiteengezet. Gevraagd of hij een bandbreedte in tijd kan aangeven, heeft prof. dr. [W.2] verklaard dat dit naar aanleiding van de bestudering van de status in het medisch dossier bij indicatie een tijdsbestek in de orde van één à anderhalf uur zou kunnen zijn. Op zijn beurt heeft dr. [L.2] vervolgens dit door prof. dr. [W.2] genoemde tijdsbestek onderschreven.

10.1.26
Dr. [L.2] heeft tevens verklaard: "Gezien de korte en snelle crisis van [slachtoffer 1] voorafgaande aan het overlijden (cursivering hof)" - de crisis, het dalen van de hartfrequentie en de ademhalingsfrequentie, resulterend in een hartstilstand en ademstilstand, speelde zich blijkens de trend tables binnen enkele minuten af - "denk ik dat digoxine in een kort tijdsbestek in de ader, en derhalve via het infuus, moet zijn toegediend. Dit zou ook kunnen passen bij de gemeten resultaten (cursivering hof)."
Tot deze conclusie was, zoals reeds opgemerkt, prof. dr. [U.1] reeds ter terechtzitting van 5 februari 2004 gekomen, zo mocht worden vastgesteld - hetgeen nadien, ook in de visie van de verdediging, ís vastgesteld - dat aan het overlijden een digoxine-intoxicatie ten grondslag zou liggen, zij het dat prof. dr. [U.1] bedoelde conclusie iets minder omzichtig heeft geformuleerd dan dr. [L.2].

10.1.27
Voor de door laatstgenoemde betrachte omzichtigheid blijkt evenwel bij nader inzien geen grond te bestaan. Heeft hij bij aanvang van het verhoor ter terechtzitting van 11 mei 2004 nog verklaard dat hij puur op basis van de concentraties niet tot een uitspraak kan komen wat betreft het tijdsbestek waarbinnen de digoxine is toegediend, aan het slot van dat verhoor - nadat de stelling inzake het voor waar aannemen van de waarde van het bloed de revue is gepasseerd, alsmede de bij [slachtoffer 1] waargenomen symptomen kort voor overlijden en de snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken tevens in ogenschouw zijn genomen - heeft hij immers, als bedoeld tijdsbestek wederom aan de orde is gesteld, verklaard: "dat na orale inname van digoxine het vele uren duurt voordat het effect optimaal is en dat na het geven van een injectie, en derhalve toediening van digoxine in de ader, de werking na vijf à dertig minuten intreedt en de werking dan na één à twee uur optimaal is (cursiveringen hof)." Daaruit vloeit voort dat het eerder door prof. dr. [W.2] genoemde en door dr. [L.2] op dat moment overigens reeds onderschreven tijdsbestek van één à anderhalf uur, welk tijdsbestek op basis van de voorliggende concrete gegevens uit de status in het medisch dossier - en mitsdien op basis van de kort voor overlijden waargenomen symptomen en de snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken - is genoemd, de kwalificatie "indicatie" verre overstijgt.

10.1.28
Puur op basis van de concentraties digoxine, die door de verschillende door het Nederlands Forensisch Instituut verrichte onderzoeken zijn aangetoond, kan mitsdien niet worden vastgesteld wanneer en op welke wijze de digoxine aan [slachtoffer 1] is toegediend en of dat één dosis dan wel meerdere doses heeft betroffen, doch - mede gezien al hetgeen reeds eerder is overwogen en in het bijzonder het feit dat tot en met het moment dat de toenmalige arts-assistent [P.1] in de nacht van 3 op 4 september 2001 voor de eerste maal het ECG van [slachtoffer 1] onder ogen kreeg nog geen enkel voor een digoxine-intoxicatie kenmerkend symptoom was waargenomen, als hoedanig de mogelijke diarree en de verhoogde zuurstoftoediening in casu niet in aanmerking komen - is op basis van een combinatie van factoren wel degelijk vast te stellen wanneer en op welke wijze de digoxine aan [slachtoffer 1] is toegediend. Die combinatie van factoren bestaat, nu de waarde van het bloed voor waar moet worden aangenomen, uit díe waarde - de in aanvang reeds genoemde concentratie derhalve van 19 ?g/l èn de symptomen welke onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden zijn waargenomen èn de snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken. Op grond van die combinatie van factoren en gegeven het feit dat het na orale toediening van digoxine vele uren duurt alvorens het effect daarvan optimaal is, blijft, nu tot en met het moment dat door de toenmalige arts-assistent [P.1] op het ECG van [slachtoffer 1] nog normale, scherpe ritmes werden waargenomen, slechts één mogelijkheid open: een eenmalige intraveneuze toediening van een letale dosis digoxine kort voor overlijden. Gelet op het moment waarop de crisis is ingetreden - 02.46 uur -, zijnde het moment waarop, naar uit het rapport van prof. dr. [W.2] d.d. 16 maart 2004 valt te begrijpen, de bindingsplaatsen in het hart dusdanig met digoxine waren bezet dat er effecten op de hartactiviteit plaatsvonden, en gelet op de door hem genoemde en door dr. [L.2] bevestigde één à anderhalf uur, valt daarenboven het tijdvak waarin de digoxine moet zijn toegediend bij benadering vast te stellen, te weten op 4 september 2001 tussen 01.16 uur en 01.46 uur.

10.1.29
Dat een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid staat mitsdien vast. Dat de digoxine in die toedieningsvorm te bemachtigen viel, is dan ook niet aan discussie onderhevig. Het hof vermag niet in te zien dat de verdachte daartoe meerdere drempels had te overwinnen dan andere personen binnen dan wel buiten het Juliana Kinderziekenhuis.
De door de verdediging opgeworpen suggestie dat ook een ander dan de verdachte de digoxine aan [slachtoffer 1] zou kunnen hebben toegediend, is niet meer dan dat: een suggestie. Waar de verdediging reeds heeft gesteld geen aanwijzingen te hebben dát een ander dan de verdachte de digoxine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend, is het hof van oordeel dat daarvoor zelfs geen begin van een aanwijzing bestaat.

10.1.30
Feit is dat de verdachte in haar nachtdienst van 3 op 4 september 2001 de zorg voor [slachtoffer 1] op zich had genomen. Feit is dat de verdachte gedurende die nacht, zoals het door de kinderverpleegkundige [B.2] is uitgedrukt, "heel veel op de kamer bij [slachtoffer 1] gebleven" is. Feit is dat de verdachte dát in ieder geval heeft erkend. Feit is dat, zoals reeds overwogen, haar aantekening in het verpleegkundig dossier, inhoudende dat [slachtoffer 1] - reeds voorafgaande aan het moment waarop de crisis intrad - "veel spuitluiers" had nergens bevestiging vindt. Feit is dat tussen die aantekening en de verklaringen van de verdachte enerzijds en andere gegevens die tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan het licht zijn gekomen anderzijds meerdere discrepanties bestaan.

10.1.31
Zo heeft de verdachte in haar rapportage genoteerd dat [slachtoffer 1] tussen 24.00 uur en 02.00 uur frequent saturatiedalingen tot 79% had. Op 6 september 2001 heeft zij tegenover de politie verklaard dat de saturatie daarbij onder de 90% kwam, "bijvoorbeeld 81". Blijkens eerdergenoemde trend tables is om 02.00 uur een saturatie gemeten van 90%, een normale waarde voor [slachtoffer 1], aldus de verdachte in voormelde verklaring, "medisch gezien niet zorgwekkend", aldus de toenmalige arts-assistent [P.1] ter terechtzitting van 19 februari 2004. Voor het overige heeft de saturatie tussen de genoemde tijdstippen blijkens de trend tables steeds tussen de 92% en 96% gelegen. Nadat nagenoeg alle deskundigen en getuige-deskundigen in hoger beroep waren gehoord, deze discrepantie met een aantal van hen was doorgenomen en zij vervolgens daarmede werd geconfronteerd, heeft de verdachte aanvankelijk verklaard dat er één keer een hele diepe saturatiedaling was en dat er voor het overige meerdere lichte saturatiedalingen waren, niet tot 79%, niet tot 81%, doch tot rond de 89% à 90%. Nadat haar was voorgehouden dat ook dat door de vastgelegde en voorhanden gegevens niet wordt bevestigd, heeft zij verklaard dat de saturatiedalingen telkens nèt onder de 92% zaten.
Nog immer bestaat een discrepantie tussen haar - aangepaste - verklaringen en de trend tables. En niet alleen dat, maar de verdachte heeft, mede doordat zij in hoger beroep uiteindelijk over saturatiedalingen nèt onder de 92% heeft gesproken, geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat de destijds door haar opgetekende frequente saturatiedalingen tot 79% niet stroken met de door de monitor in het geheugen opgeslagen gegevens. Opmerking in dit kader verdient voorts dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat zij de kinderarts [C.1] van deze inmiddels als licht te kwalificeren doch destijds kennelijk nog als zorgelijk te beschouwen saturatiedalingen tot 79% op de hoogte heeft gesteld. Dit vindt geen bevestiging in de decursus, noch in de verklaringen van genoemde kinderarts, noch in de verklaringen van de toenmalige arts-assistent [P.1].

10.1.32
Zo heeft de verdachte in haar rapportage eveneens genoteerd dat de hartactie, ademhalingsfrequentie en saturatie van [slachtoffer 1] vanaf 02.30 uur aan het dalen waren, hetgeen - zo is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig aan de orde geweest - eveneens niet strookt met de gegevens van de trend tables, nu daaruit naar voren komt dat, waar het in het bijzonder de hartactie aangaat, deze om 02.45 uur nog een frequentie van 168 slagen per minuut had - niet of nauwelijks afwijkend van hetgeen dienaangaande sedert 23.45 uur was geregistreerd - en om 02.46 uur naar beneden dook tot een frequentie van 116 slagen per minuut.

10.1.33
Maar nog meer in het oog springend is de navolgende discrepantie tussen de trend tables enerzijds en de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 maart 2004, anderzijds. De waarden van [slachtoffer 1]'s vitale levensfuncties worden om 00.45 uur nog wel, om 01.00 uur niet meer en om 01.15 uur wederom wel geregistreerd. Dit houdt in dat de monitor, zoals met diverse getuige-deskundigen evenzeer is doorgenomen, om 01.00 uur niet heeft aangestaan. Beter gezegd: gedurende (in ieder geval een deel van) de - afgerond op hele minuten - tussen 00.46 uur en 01.14 uur gelegen periode was [slachtoffer 1] niet op de monitor aangesloten, was de monitor althans uitgeschakeld. Na de registratie van 01.15 uur zijn de waarden van [slachtoffer 1]'s vitale levensfuncties noch om 01.30 uur, noch om 01.45 uur geregistreerd, doch vindt deze registratie weer voor het eerst plaats vanaf 02.00 uur.
Dit houdt in dat [slachtoffer 1] óók gedurende (in ieder geval een deel van) de tussen 01.16 uur en 01.59 uur gelegen periode niet op de monitor was aangesloten dan wel de monitor was uitgeschakeld.

10.1.34
De eerste periode laat zich aan de hand van onder meer de decursus, de verklaring van de kinderarts [C.1] ter terechtzitting van 9 februari 2004, de verklaring van de toenmalige arts-assistent [P.1] ter terechtzitting van 19 februari 2004 en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaren. De decursus en bedoelde verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, staan immers geen andere conclusie toe dan dat genoemde kinderarts en arts-assistent omstreeks 01.00 uur op verzoek van de verdachte bij [slachtoffer 1] op bezoek zijn gekomen omdat zij diarree zou hebben, misselijk was en de sondevoeding niet kon verdragen. De verdachte heeft vervolgens de monitor bij [slachtoffer 1] afgekoppeld, waarop [slachtoffer 1] naar de onderzoekskamer is gebracht. Aldaar heeft de kinderarts het meerbedoelde lichamelijk onderzoek verricht. Het bleek allemaal wel mee te vallen. [slachtoffer 1] was inderdaad niet lekker, maar toch niet ernstig ziek: zo werden er, het is reeds benadrukt, geen tekenen van decompensatio cordis geconstateerd, bleek [slachtoffer 1] - ondanks dat zij volgens de verdachte "veel spuitluiers" zou hebben gehad, niet evident uitgedroogd te zijn en bleek er geen sprake te zijn van een evidente dyspnoe, dus geen sprake te zijn van een bemoeilijkte ademhaling. Veiligheidshalve is - naar valt aan te nemen: mede op basis van de door de verdachte gegeven anamnese - besloten toch een infuus aan te leggen met glucose, natriumchloride en kaliumchloride teneinde de vocht- en zouthuishouding op peil te houden. Daartoe is door de kinderarts een venflon in een ader in het armpje van [slachtoffer 1] aangebracht, hetgeen - ondanks het feit dat [slachtoffer 1] nogal eens moeilijk te prikken bleek - in één keer is gelukt. Al met al heeft dit, zoals de toenmalige arts-assistent [P.1] desgevraagd heeft verklaard, 15 à 20 minuten geduurd, hetgeen metterdaad in genoemde periode, gelegen tussen 00.46 uur en 01.14 uur, valt in te passen. [slachtoffer 1] is vervolgens door de verdachte teruggebracht naar haar kamer en wederom op de monitor aangesloten. De door de kinderarts voorgeschreven infuusvloeistof is daarna - daar bestaat bij het hof, gezien het toxicologisch onderzoek, geen twijfel over: conform voorschrift - klaargemaakt en de infuuszak is op enig moment in dan wel na die periode bij [slachtoffer 1] aangesloten.

10.1.35
De tweede periode laat zich evenwel niet verklaren. Daaromtrent heeft de toenmalige arts-assistent [P.1] immers ter terechtzitting van 19 februari 2004 opgemerkt: "De ontbrekende waarden om 01.30 uur en 01.45 uur kan ik (...) niet rijmen met het tijdstip en de duur van het door dokter [C.1] verrichte onderzoek." Dat gegeven zijnde, is de verdachte de enige die ter zake opheldering zou hebben kunnen verschaffen en van wie die opheldering, in het licht van al het vorenstaande en meer in het bijzonder ook van de omstandigheden dat zij die nacht de zorg voor [slachtoffer 1] had, daarmede de eerst verantwoordelijke voor [slachtoffer 1] was en "heel veel op de kamer bij [slachtoffer 1] gebleven" is, ook mag worden verlangd. Zij heeft in dit kader, na in de gelegenheid te zijn gesteld die opheldering ook metterdaad te verschaffen, ter terechtzitting van 22 maart 2004 het navolgende verklaard: "Hierop zeg ik dat de monitor alleen uitgestaan heeft toen ik naar de onderzoekskamer ging. Ik snap er niets van dat de monitor om 01.15 uur een registratie gaf en om 01.30 uur en 01.45 uur niet. De registratie die mist rond 01.00 uur is inderdaad het moment dat [slachtoffer 1] op de onderzoekskamer was. Het inbrengen van het infuus ging, zoals gezegd, heel snel (...) Mij wordt nogmaals voorgehouden dat [slachtoffer 1] kennelijk twee keer van de monitor af is geweest. Hierop zeg ik dat de arts [slachtoffer 1] om 01.00 uur kwam onderzoeken en het infuus kwam inbrengen. Nadat [slachtoffer 1] terugkwam van de onderzoekskamer is de monitor weer aangegaan. Ik kan dit niet verklaren." De vraag of het dan nog toeval te noemen is dat binnen deze periode - lopende van 01.16 uur tot 01.59 uur - het eerdergenoemde tijdvak - lopende van 01.16 uur tot 01.46 uur - is gelegen, binnen welk tijdvak de digoxine intraveneus aan [slachtoffer 1] moet zijn toegediend, wordt door het hof in volle overtuiging ontkennend beantwoord.

10.1.36
Ten overvloede zij opgemerkt dat de door één van haar raadslieden bij pleidooi ingenomen stelling, dat de verdachte zich moet hebben vergist waar zij heeft verklaard "de registratie die mist rond 01.00 uur is inderdaad het moment dat [slachtoffer 1] op de onderzoekskamer was" en dat het lichamelijk onderzoek gedurende de tweede periode moet hebben plaatsgevonden, geen serieuze overweging verdient, niet alleen gezien de eigen verklaring van de verdachte, doch ook gezien de verklaringen van de kinderarts [C.1] en de toenmalige arts-assistent [P.1].
Daarmede verdient ook de niet door de verdachte doch door diezelfde raadsman geopperde verklaring voor het feit dat gedurende bedoelde perioden de monitor geen waarden heeft geregistreerd, te weten dat de verdachte waarschijnlijk tijdens één van die perioden - in de visie van de raadsman: de eerste - de luier van [slachtoffer 1] heeft verschoond, geen serieuze overweging, nog daargelaten het feit dat een verklaring als geopperd vervolgens dan weer niet te rijmen zou zijn met het - aan de hand van de door de verdachte en de kinderverpleegkundige [B.2] afgelegde verklaringen - vaststaande gegeven dat zij in ieder geval kort voor het intreden van de crisis de luier van [slachtoffer 1] heeft verschoond en de monitor alstoen blijkens de trend tables níet uitgeschakeld is geweest.

10.1.37
Op basis van de daartoe gebezigde bewijsmiddelen en al hetgeen hierboven is overwogen acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd. Dat sprake is geweest van opzet en voorbedachte raad behoeft nauwelijks nadere overweging. De verdachte was bekend met de stof digoxine, de verdachte was bekend met het feit dat digoxine een smalle therapeutische basis heeft en mitsdien in boventherapeutische dosis levensgevaarlijk is, de verdachte heeft zich de digoxine moeten verschaffen - digoxine welke niet aan [slachtoffer 1] was voorgeschreven, naar de verdachte moest weten, niet alleen aan de hand van de van haar te vereisen controle van de medicatieopdrachten, doch ook op grond van het feit dat zij op 1 september 2001 en op 2 september 2001 eveneens de zorg voor [slachtoffer 1] had -, de verdachte heeft de digoxine in een spuit moeten optrekken en de verdachte moest de digoxine tenslotte intraveneus - naar boven iedere redelijke twijfel verheven is: via een kraantje op de venflon van het infuus - aan [slachtoffer 1] toedienen. In die gedragingen ligt het opzet en de voorbedachte raad besloten. De stelling van de verdediging, inhoudende dat ook nog van een "domme fout" sprake zou kunnen zijn, wordt verworpen. Het hof heeft in het medisch dossier geen medicatieopdracht kunnen ontdekken op grond waarvan aan [slachtoffer 1] - buiten de door de kinderarts [C.1] voorgeschreven glucose, natriumchloride en kaliumchloride - die nacht überhaupt nog enige medicatie, laat staan medicatie in de periode, gelegen tussen het door die kinderarts verrichte lichamelijk onderzoek en het intreden van de crisis, op intraveneuze wijze aan [slachtoffer 1] moest worden toegediend.
Het hof heeft dientengevolge ook geen medicatielijst kunnen ontdekken waarop door de verdachte een intraveneuze toediening van voorgeschreven medicatie is afgetekend. Daarenboven dient intraveneus toe te dienen medicatie door een collega-verpleegkundige te worden gecontroleerd. Uit niets is gebleken dat de verdachte díe controle ten aanzien van de toegediende digoxine heeft laten verrichten.

10.1.38
Gevolgtrekking van dit alles is tevens dat niet anders dan valt te concluderen dat de verdachte, stellende dat zij geen digoxine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend, een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Het hof hecht er waarde aan dat op deze plaats vast te stellen, niet zozeer omdat het hof deze gevolgtrekking nog van belang acht of mede dragend acht voor het bewijs dat de verdachte de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd, doch wel omdat het hof deze gevolgtrekking van belang acht met het oog op de nog nader te bespreken feiten.

10.1.39
Eén stelling van de verdediging wil het hof tenslotte - hoewel deze na het vorenstaande in het kader van de onderhavige bewijsoverwegingen op zich geen bespreking meer behoeft - toch niet onbesproken laten. Bij pleidooi is aangevoerd dat de verdachte bij de reanimatie voor het leven van [slachtoffer 1] heeft gevochten, waartoe is verwezen naar de verklaring van [K.1], (destijds) kinderarts in opleiding, van 15 september 2001. Leest het hof deze verklaring goed, dan is het niet de verdachte, doch [slachtoffer 1] zelf geweest die vanaf haar geboorte voor haar leven vocht. Die strijd had zij bijna gewonnen, mede dankzij de door de artsen en door de toenmalige collega's van de verdachte geboden medische en verpleegkundige zorg. Het is de verdachte geweest die dit leven in de kiem heeft gesmoord.
Het is dan ook buitengewoon wrang om op deze plaats te moeten constateren dat van de zijde van de verdachte - die, ook in het kader van de nog nader te bespreken incidenten, talloze verklaringen van artsen en vroegere collega's naar het rijk der fabelen heeft willen verwijzen door hen ervan te betichten zich aan suggestiviteit schuldig te hebben gemaakt - een verklaring als van genoemde [K.1] wordt verdraaid en daarmede tevens de doodsstrijd, waarin [slachtoffer 1] door toedoen van de verdachte heeft verkeerd vanaf het intreden van de crisis tot aan haar overlijden, nog wordt aangegrepen in een ultieme poging om de door de verdachte jaren geleden opgewekte schijn nog immer overeind te houden dat zij een goede verpleegkundige was die het beste met "haar" patiënten voorhad.

10.2 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de poging tot moord op [slachtoffer 2]

10.2.1
Op 1 september 2001 omstreeks 12.00 uur - nog geen drie dagen voor het overlijden van [slachtoffer 1] – moest [slachtoffer 2], toen bijna één jaar oud, vanwege een ademstilstand en hartstilstand worden gereanimeerd. De reanimatie had succes: tijdens de beademing met masker en ballon was, zonder dat enig hartslagstimulerend medicijn behoefde te worden gebruikt, na een hartmassage van - afgaande op de decursus - ongeveer 30 seconden alweer sprake van hartactie, welke al spoedig een frequentie van 150 slagen per minuut had. [slachtoffer 2] hield een spontane hartactie, doch diende na intubatie aan de beademingsmachine te worden gelegd, waartoe hij in eerste instantie naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis en vervolgens naar de Intensive Care van het Sophia Kinderziekenhuis moest worden overgebracht. Na aldus nog gedurende achttien uren in laatstgenoemd ziekenhuis te zijn beademd, kon hij worden geëxtubeerd. Zijn saturaties bleven daarna, zonder extra zuurstoftoediening, goed. Voor alle artsen en vroegere collega's van de verdachte die omtrent dit incident een verklaring hebben afgelegd kwam de achteruitgang van de gezondheidstoestand van [slachtoffer 2] volkomen onverwacht. Hij was op 30 augustus 2001 ter observatie op de MCU I opgenomen omdat hij volgens zijn moeder - zoals onder meer blijkt uit de door de verdachte bij opname afgenomen anamnese - diarree had. Tijdens zijn opname werd evenwel geen diarree geconstateerd. Uit het medisch dossier en de door menigeen afgelegde verklaringen blijkt dat de opname in wezen op sociale indicatie had plaatsgevonden: de moeder van [slachtoffer 2] was ongerust en kon de situatie thuis even niet meer aan.

10.2.2
De verdediging heeft erop gewezen dat, niettegenstaande het feit dat sprake is van een onverwacht en plotseling incident, in het dossier en in de door prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring meerdere mogelijke - natuurlijke - oorzaken van het incident naar voren komen: virale pneumonie, luchtweginfectie, hartproblemen die mede verband houden met het syndroom van [slachtoffer 2], convulsie en reflux. Behoudens de virale pneumonie en de convulsie zijn volgens de verdediging geen van die oorzaken als verklaring voor de ademstilstand en de hartstilstand na het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uit te sluiten.

10.2.3
Het hof stelt ten dezen twee punten voorop. De eerste vooropstelling is dat het hof het standpunt van de verdediging onderschrijft dat een virale pneumonie en een convulsie niet als verklaring voor het incident in aanmerking komen. Nu daaromtrent geen discussie bestaat, meent het hof in zoverre te kunnen volstaan met een verwijzing naar de bewijsmiddelen, in het bijzonder de door prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 en de door prof. dr. [S.5] ter terechtzitting van 23 maart 2004 afgelegde verklaringen.

10.2.4
De tweede vooropstelling is dat voor het hof - alle daartoe van belang zijnde verklaringen, de decursus en de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 in onderling verband en samenhang beziende - boven iedere redelijke twijfel is verheven dat sprake is geweest van een primaire apneu en een secundaire hartstilstand. Aan dit oordeel liggen de navolgende argumenten ten grondslag.

10.2.5
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 september 2002 als ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2004 en, zelfs bij herhaling, ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 verklaard dat op het moment dat zij [slachtoffer 2] als eerste - in haar versie van het gebeuren - aantrof hij nog ademhaling had, zij het dat deze rochelend was, en dat nog sprake was van hartslag. Zij heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verklaard dat, nog voordat sprake was van een ademstilstand, inmiddels een hartstilstand was opgetreden. Nu de verdediging bij pleidooi heeft lijken te willen suggereren dat de verdachte daaromtrent ook geen nadere opheldering zou kunnen verschaffen vanwege het feit dat zij geheel in beslag werd genomen door handelingen als het controleren van de luchtwegen en het pogen de ademhaling weer op gang te brengen, is het goed de door de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep geschetste volgorde der gebeurtenissen nog eens nadrukkelijk onder de aandacht te brengen, nog daargelaten de omstandigheid dat op voorhand niet valt te zeggen dat deze stelling van de verdediging concludent is, aangezien de vraag of aannemelijk is geworden dat de verdachte de beweerdelijke handelingen metterdaad heeft verricht door het hof nog niet is beantwoord. Daarop zal nog worden teruggekomen nadat de door de verdediging aangedragen mogelijke oorzaken van het incident zijn besproken. Vooreerst zal de door de verdachte geschetste volgorde der gebeurtenissen in herinnering worden geroepen.

10.2.6
Op 18 september 2002 heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover in dit kader relevant, verklaard: "Ik hoorde een andere ademhaling bij [slachtoffer 2] dan gebruikelijk. Zijn ademhaling was rochelender dan anders. Ik (...) keek in zijn keel. Ik zag dat hij grauw werd, maar dat hij nog wel een hartslag had. Ik schreeuwde om [M.3], drukte op de knop, ging beademen en heb weer [M.3] geroepen (...) Zij pakte het kind en bracht het naar de behandelkamer (...) Bij [slachtoffer 2] was er nog steeds hartactie (cursiveringen hof)."

10.2.7
Op 22 maart 2004 heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover in dit kader relevant, verklaard: "Toen ik binnenkwam (...) hoorde ik dat zijn ademhaling heel anders was. Hij haalde rochelend adem alsof er iets in zijn keel zat (...) Vervolgens heb ik gekeken en met mijn vingers gevoeld of er iets in zijn keel zat maar ik kon niets in zijn mond en keel vinden (...) De ademhaling werd steeds minder en hield uiteindelijk op waarop ik [M.3] om hulp heb geroepen. Ik ben gestart met mond-op-mondbeademing hetgeen doorkwam (...) Het hielp echter niet (...) Vervolgens heb ik [M.3] weer om hulp geroepen (...) Volgens mij heb ik ook de blauwe knop ingedrukt (...) [M.3] zag ook meteen dat de beademing niet hielp. Zij heeft [slachtoffer 2] opgetild en meegenomen naar de onderzoekskamer (...) Toen ik [slachtoffer 2] aantrof, ademde hij nog en had hij nog hartactie. Hij had een rochelende ademhaling (cursiveringen hof)."

10.2.8
Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt naar voren dat op het moment dat de verdachte naar haar zeggen met mond-op-mondbeademing is begonnen inmiddels van een volledige ademstilstand sprake was - hetgeen ook door de kinderverpleegkundige [M.3], nadat deze bij [slachtoffer 2] was gearriveerd, blijkens haar verklaring van 2 oktober 2001 is geconstateerd - en dat op het moment dat [slachtoffer 2] door genoemde [M.3] werd opgepakt om naar de onderzoekskamer / behandelkamer te worden gebracht er nog immer een hartactie was. Vaststaat, gezien de diverse tot bewijs gebezigde verklaringen, dat eerst op de onderzoekskamer is geconstateerd dat niet alleen van een ademstilstand doch ook van een hartstilstand sprake was.

10.2.9
Afgaande op de verklaring van prof. dr. [V.1], afgelegd ter terechtzitting van 12 februari 2004, is, indien de ademhaling stopt maar er nog wel hartslag is, sprake van een primaire apneu.

10.2.10
Dat de ademstilstand aan de hartstilstand vooraf is gegaan, valt ook uit het verloop van de reanimatie af te leiden. In de inleiding van de onderhavige bewijsoverwegingen is reeds aangestipt dat de hartactie dankzij massage en zonder dat daarbij enige medicatie behoefde te worden ingezet al weer snel op peil was en dat [slachtoffer 2] vervolgens ook een spontane hartactie hield. Met zijn ademhaling was het evenwel anders gesteld.
Hij moest worden geïntubeerd en vervolgens, na al enige tijd op de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis aan de beademingsmachine te hebben gelegen, nog gedurende vele uren op de Intensive Care van het Sophia Kinderziekenhuis voor zijn ademhaling door de machine worden ondersteund. Het gegeven dat in laatstbedoeld ziekenhuis aanvankelijk nog een sinusaritmie is vastgesteld, kan aan hetgeen hiervoor omtrent de hartactie is overwogen niet afdoen. Een sinusaritmie, zo heeft meerbedoelde verklaring van prof. dr. [V.1] geleerd, is na het door [slachtoffer 2] doorgemaakte incident - waarbij, zo wordt nogmaals door het hof benadrukt, de beademingsmachine moest worden ingezet - niet ongewoon, verdwijnt tijdens het verdere herstelproces, wás bij [slachtoffer 2] 48 uren later ook verdwenen en valt aldus - in de woorden van prof. dr. [V.1] - als een "passend gevolg" van dat incident te beschouwen. Uit de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 komt ook naar voren dat [slachtoffer 2] aldaar op 1 september 2001 wegens respiratoire insufficiëntie is opgenomen en wordt, niettegenstaande de geconstateerde sinusaritmie, gesteld dat zich bij [slachtoffer 2] geen circulatoire problemen hebben voorgedaan.

10.2.11
Bij het in bovenstaande overweging neergelegde oordeel, inhoudende dat ook uit het verloop van de reanimatie valt af te leiden dat de ademstilstand aan de hartstilstand vooraf is gegaan, heeft voor het hof nog een tweetal verklaringen een rol gespeeld. In de eerste plaats heeft dr. [V.2] ter terechtzitting van 12 februari 2004 onder meer verklaard: "Een ademstilstand is makkelijk op te lossen door een patiënt aan de beademing te leggen, terwijl als het hart het begeeft een dergelijke optie ontbreekt." In de tweede plaats is wederom de door prof. dr. [V.1] op die terechtzitting afgelegde verklaring van belang voor zover deze tevens inhoudt dat het gegeven dat 85% van de reanimaties niet slaagt voor volwassenen geldt, waarna hij zijn verklaring aldus heeft vervolgd: "Bij volwassenen vindt het grootste deel van de reanimaties plaats naar aanleiding van een hartstilstand door ritmestoornissen. In de kindergeneeskunde ligt die verhouding heel anders. In het Sophia Kinderziekenhuis waar ik gewerkt heb, slagen de meeste reanimaties. In de kindergeneeskunde vindt het grootste deel van de reanimaties namelijk plaats naar aanleiding van een primaire apneu, dus op het niveau van het ademhalingscentrum (cursiveringen hof)."

10.2.12
Op grond van die verklaringen, afgezet tegen de wijze waarop de succesvolle reanimatie is verlopen en tegen het feit dat [slachtoffer 2] het incident - mede dankzij de beademingsmachine - heeft overleefd, een en ander nog bezien in het licht van hetgeen de verdachte ter zake heeft verklaard, heeft mitsdien als uitgangspunt te gelden dat sprake is geweest van een primaire apneu.

10.2.13
Daarmede ligt de stelling van de verdediging, inhoudende dat één van de mogelijke oorzaken van het incident kan worden gezocht in hartproblemen die mede verband houden met het syndroom van [slachtoffer 2], in wezen reeds voor verwerping gereed.

10.2.14
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de eerste plaats nog overwogen dat het hof niet vermag in te zien dat in de door de verdediging aangehaalde passage uit de verklaring van de kinderarts [S.2] d.d. 20 september 2001 een aanknopingspunt is gelegen om tot een primaire hartstilstand te concluderen.

10.2.15
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de tweede plaats nog overwogen dat de verdediging naar het oordeel van het hof voor deze bij pleidooi opgevoerde mogelijke oorzaak van het incident ten onrechte aansluiting heeft trachten te zoeken bij de door prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring. Na te hebben aangegeven dat hij op grond van de in de status van [slachtoffer 2] beschreven afwijkingen en symptomen van mening is dat deze bij het Freeman Sheldon Syndroom passen, na te hebben aangegeven dat in geen van de bij dat syndroom behorende afwijkingen een verklaring voor het incident kan worden gevonden en in het licht van zijn conclusie dat [slachtoffer 2] "al heel ver heen" was, gezien de ernst van de symptomen welke zich bij het incident hebben gemanifesteerd - niet alleen een ademstilstand, doch ook een hartstilstand, lichtstijve pupillen en het niet reageren op pijnprikkels, waarover hieronder nog nader -, heeft prof. dr. [V.1] verklaard:
"Tenzij men een hele tijd heeft laten verlopen, trekt dit in twijfel of hier wel sprake is geweest van een primaire apneu (...) Je zou kunnen denken dat het primair een hartstilstand is geweest òf dat er nogal wat tijd na een primaire apneu verlopen is (...) Nu ik alle stukken heb gezien en ik naar de ernst van de gebeurtenis kijk, lijkt het eerder op een primaire hartstilstand met als gevolg het stoppen van de ademhaling dan omgekeerd (...) Uit het dossier kan ik geen oorzaak voor een hartstilstand afleiden of vaststellen dat er sprake was van enige hartafwijking bij [slachtoffer 2], maar het is niet uitgesloten dat dit te maken heeft met het syndroom van het kind en de afwijkingen die bij dat syndroom horen (cursiveringen hof)." Hij legt mitsdien een mogelijke relatie - die gezien de gekozen bewoordingen zelfs niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose valt te duiden - tussen in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2] nog niet aan het licht getreden, maar in theorie wellicht denkbare symptomen van diens syndroom en een primaire hartstilstand. Dat en waarom het hof ten dezen - niet op grond van theoretisch denkbare mogelijkheden, doch op grond van argumenten die zijn gestoeld op aan de hand van het onderzoek ter terechtzitting vast te stellen feiten - tot de conclusie is gekomen dat sprake moet zijn geweest van een primaire apneu, is hiervoor reeds uiteengezet. Die conclusie wordt door de uit de verklaring van prof. dr. [V.1] aangehaalde passage ook niet ondergraven. Hij laat immers ook de mogelijkheid open dat sprake is geweest van een primaire apneu, waarbij "men een hele tijd heeft laten verlopen". Op dat laatste zal hieronder nog worden teruggekomen. Waar het de aangehaalde passage betreft en waar het vooral de waarde betreft die aan de daar verwoorde gedachte, dat wellicht van een primaire hartstilstand sprake is geweest, moet worden toegekend, verdient nog opmerking dat de betreffende getuige-deskundige het incident aanvankelijk - naar later bleek: ten onrechte - heeft toegeschreven aan een RS-virus, een virale pneumonie, en mitsdien, niettegenstaande [slachtoffer 2]'s syndroom en niettegenstaande de ernst van de bij het incident opgetreden verschijnselen, van een primaire apneu is uitgegaan.

10.2.16
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de derde plaats nog overwogen dat zowel prof. dr. [V.1] blijkens zijn meergenoemde verklaring, als prof. dr. [S.5] blijkens zijn ter terechtzitting van 23 maart 2004 afgelegde verklaring geen verband ziet tussen het overlijden van het zusje, dat vermoedelijk aan hetzelfde syndroom als [slachtoffer 2] heeft geleden, en het incident dat [slachtoffer 2] op 1 september 2001 is overkomen.

10.2.17
Ten overvloede en tenslotte wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de vierde plaats nog overwogen dat niet is gebleken dat [slachtoffer 2] aan enig hartfalen leed. Gewezen wordt op hetgeen prof. dr. [V.1] blijkens de hiervoor aangehaalde passage dienaangaande óók heeft verklaard. Gewezen wordt voorts op de verklaring van de kinderarts [C.1], afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2004, inhoudende dat iemand met hartfalen "zeker een afwijkende bloedgasanalyse" heeft. In verband met laatstbedoelde verklaring dient te worden geconstateerd dat [slachtoffer 2] bij opname "metabool in balans" bleek - en dat alstoen overigens ook bij het lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden aan het hart zijn waargenomen -, dat, zoals reeds opgemerkt, zich in het Sophia Kinderziekenhuis ook geen circulatoire problemen hebben voorgedaan en dat noch prof. dr. [V.1], noch de ter terechtzitting van 12 februari 2004 gehoorde kinderarts in opleiding [D.2] afwijkende waarden bij de bij [slachtoffer 2], ook na diens reanimatie, gehouden bloedonderzoeken heeft kunnen vaststellen.

10.2.18
Na al het vorenstaande is de vraag aan de orde of een mogelijke oorzaak van het incident kan worden gevonden in een luchtweginfectie dan wel in een reflux, welke gedachte kennelijk op grond van de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 bij de verdediging heeft postgevat en wel meer in het bijzonder de zinsnede, voor zover thans nog van belang: "Conclusie: apnoe-incident mogelijk op basis van luchtweginfectie dan wel bij (...) GER bij patiënt met bekend PMR".

10.2.19
Het hof zal allereerst de eventuele mogelijkheid van een luchtweginfectie nader onder de loep nemen. Met de verdediging heeft het hof geconstateerd dat prof. dr. [S.5] deze mogelijkheid ter terechtzitting van 23 maart 2004 kort en bondig heeft verworpen, waar hij dienaangaande heeft verklaard: "Ik weet niet waarop die conclusie is gebaseerd", daaraan later nog toevoegende dat voor een luchtweginfectie geen aanwijzingen zijn te vinden en dat ook de bij opname in het Sophia Kinderziekenhuis gemeten temperatuur van 39,5° C niet als een aanwijzing voor een luchtweginfectie valt te beschouwen aangezien na een incident, zoals [slachtoffer 2] heeft moeten doormaken, nu eenmaal temperatuurschommelingen voorkomen. In aansluiting daarop kan nog worden opgemerkt dat blijkens de brief van 10 september 2001 men in het Sophia Kinderziekenhuis wel aan een infectie heeft gedacht, doch in verband met de goede kliniek van [slachtoffer 2] en een matig stijgend CRP niet met het toedienen van antibiotica is gestart. Ook de diverse kweken, welke ter onderzoek zijn aangeboden nadat [slachtoffer 2] op 4 september 2001 in het Juliana Kinderziekenhuis was teruggekeerd - waarbij men overigens ook onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van andere infecties heeft gedaan-, zijn blijkens de brief van dat ziekenhuis d.d. 4 oktober 2001 negatief gebleven.

10.2.20
De verdediging is evenwel van mening dat prof. dr. [S.5] ten onrechte heeft gesteld dat er geen aanwijzingen voor een luchtweginfectie bestaan. Daartoe is wederom aangehaakt bij meergenoemde verklaring van prof. dr. [V.1], die het tegenovergestelde heeft beweerd en daarbij heeft gewezen op het feit dat [slachtoffer 2] last had van veel slijm, een snotneus en een zagende ademhaling. Het is de verdediging niet ontgaan dat prof. dr. [V.1] tevens heeft gesteld dat genoemde verschijnselen niet ernstig genoeg waren om een apneu te kunnen veroorzaken, doch aangevoerd is dat de behandelend artsen in het Sophia Kinderziekenhuis - die een luchtweginfectie als mogelijke oorzaak van de apneu in hun brief van 10 september 2001 naar voren hebben geschoven -, zich daaromtrent, anders dan prof. dr. [V.1], niet alleen op basis van de bestudering van het medisch dossier een oordeel hebben gevormd, doch ook op basis van eigen observatie en onderzoek van [slachtoffer 2] en dat ook zij wel zullen beseffen onder welke omstandigheden een luchtweginfectie tot een apneu kan leiden.

10.2.21
Het hof kan de verdediging in deze redenering niet volgen. Na bedoelde brief van het Sophia Kinderziekenhuis bij herhaling te hebben gelezen, kan het hof daarin geen door observatie en onderzoek waargenomen tekenen van een luchtweginfectie ontdekken.
Slijm, een snotneus, een zagende ademhaling, het is geen van alle in die brief vermeld. Deze verschijnselen zijn wel terug te vinden in aantekeningen in de decursus en de verpleegkundige rapportage, gemaakt door de artsen en kinderverpleegkundigen van het Juliana Kinderziekenhuis. Het zijn mitsdien laatstgenoemden die bedoelde verschijnselen hebben geobserveerd. Verder kijkend in het medisch dossier van het Juliana Kinderziekenhuis blijkt dan dat de behandelend artsen het als een verkoudheid hebben gediagnosticeerd welke er niet aan in de weg stond dat [slachtoffer 2] op 31 augustus 2001 naar huis had kunnen gaan indien zijn ouders de situatie weer aan hadden gekund en om zijn ontslag zouden hebben verzocht. Aanhakend op de stelling van de verdediging, voor zover deze inhoudt dat behandelend artsen wel zullen beseffen onder welke omstandigheden een luchtweginfectie tot een apneu kan leiden, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat die artsen ten dezen met prof. dr. [V.1] op één lijn hebben gezeten. De artsen van het Juliana Kinderziekenhuis hebben daarenboven in hun ontslagbrief van 4 oktober 2001 de conclusie van de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis niet overgenomen, integendeel, door hen is in die brief geen enkele mogelijke oorzaak van het incident van 1 september 2001 vermeld, noch overigens in de brief van het Juliana Kinderziekenhuis d.d. 1 september 2001 welke ter begeleiding van de overdracht van [slachtoffer 2] is geschreven en aan de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis is gericht. In beide brieven is het incident als "onverwacht" geduid, in aanvulling waarop in de brief van 1 september 2001 nog is vermeld: "oorzaak adem- en hartstilstand onduidelijk". De artsen van het Sophia Kinderziekenhuis hebben hun conclusie in de brief van 10 september 2001 ook wel bijzonder voorzichtig geformuleerd, gezien de gekozen term "mogelijk". Het valt daardoor zelfs niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose aan te merken, wellicht juist omdat het niet op eigen observatie en onderzoek is gebaseerd en omdat de observatie die aldaar is gedaan en het onderzoek - de X-thorax - dat aldaar is verricht een goede kliniek en geen duidelijk infiltraat aan het licht hebben gebracht.
Ook indien rekening wordt gehouden met de door prof. dr. [V.1] genoemde en volgens hem op het bestaan van een luchtweginfectie wijzende verschijnselen, is zijn oordeel dat in ieder geval niet is gebleken van een ernstige luchtweginfectie, die via slijmophoping tot afsluiting en daarmede tot een apneu zou kunnen leiden, dan ook alleszins begrijpelijk. Aldus zal ook de verklaring van prof. dr. [S.5] moeten worden begrepen, nu hem met het oog op het opgetreden incident de luchtweginfectie als mogelijke oorzaak van de apneu is voorgehouden.

10.2.22
Met het vorenoverwogene - en met het feit dat de in de brief van 10 september 2001 eveneens als mogelijke oorzaak van het incident genoemde convulsie reeds onmiddellijk viel af te schrijven - is al veel gezegd over de vraag welke waarde moet worden toegekend aan het laatste deel van de conclusie uit die brief van het Sophia Kinderziekenhuis, te weten dat de apneu "mogelijk" is veroorzaakt door een gastro-oesaphageale reflux (GER) bij psychomotore retardatie (PMR), hetgeen evenmin - nu de betreffende artsen niet bij het intreden van het incident aanwezig zijn geweest - op eigen observatie kan berusten. Het hof kan niet nalaten op te merken dat het onderhavige bewijsverweer in dit opzicht overigens ook wel bevreemding wekt. Is het niet reeds de verdachte geweest die ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 onder meer heeft verklaard: "Hij haalde rochelend adem alsof er iets in zijn keel zat (...) Vervolgens heb ik gekeken en met mijn vingers gevoeld of er iets in zijn keel zat maar ik kon niets in zijn mond en keel vinden (...) De ademhaling werd steeds minder en hield uiteindelijk op (...) Ik ben gestart met mond-op-mondbeademing hetgeen doorkwam. Hierdoor wist ik dat er geen obstructie was."? En is het niet de verdachte geweest die in haar op de reanimatie betrekking hebbende aantekening in het rapportageblad ook niets over een obstructie heeft vermeld? Bedoelde bevreemding is ontstaan omdat bij reflux, zo hebben meergenoemde verklaringen van prof. dr. [V.1] en prof. dr. [S.5] het hof althans geleerd, sprake is van het teruglopen van maaginhoud in de slokdarm, zogenaamde aspiratie, ten gevolge waarvan de luchtpijp kan worden afgesloten en verstikking kan plaatsvinden.
Het hof zal de verklaring van de verdachte evenwel niet aan het oordeel, inhoudende dat ook een reflux niet als mogelijke oorzaak van het incident in aanmerking komt, ten grondslag leggen, aangezien het hof, zoals nog nader zal worden overwogen, de verklaring van de verdachte in zoverre niet geloofwaardig acht. Het hof baseert bedoeld oordeel op de navolgende argumenten.

10.2.23
Prof. dr. [S.5], die ook in zoverre de aan het slot van de brief van 10 september 2001 verwoorde conclusie van tafel heeft geveegd met de opmerking "ik weet niet waarop die conclusie is gebaseerd", heeft daar nog aan toegevoegd dat een eventuele reflux "slechts een idee" van de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis is geweest omdat daarvoor geen enkele aanwijzing bestaat, óók niet in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2]. Hij heeft, bij de bespreking van een incident dat een ander patiëntje heeft moeten doormaken, theoretiserend over een verstikking door aspiratie, opgemerkt dat geaspireerde substantie de hoedanigheid heeft van een slijm bevattende vloeistof en heeft vervolgens verklaard: "Dat moet wel een behoorlijk volume zijn. Je moet proberen een kind uit te zuigen door middel van zuigslangetjes indien je bemerkt dat de luchtpijp afgesloten wordt door vloeistof en dientengevolge een verstikkingsscenario zich voordoet." Even eerder heeft hij bij de bespreking van bedoeld incident verklaard: "Indien de luchtwegen daar (hof: met geaspireerd voedsel/vloeistof) vol mee zitten, kan de lucht niet in de longen stromen, noch door middel van mond-op-mondbeademing, noch door middel van masker en ballon en moet je dat dus op kunnen merken." Keren we terug naar meergenoemde verklaring van prof. dr. [V.1], dan valt aldaar te lezen: "In het dossier is ook geen enkele aanwijzing te vinden voor aspiratie of reflux. Voorts lees ik niet in het dossier dat men bij het uitzuigen en het plaatsen van de tube gedurende de reanimatie maaginhoudresten heeft aangetroffen." Op de terechtzitting van 16 februari 2004 heeft laatstgenoemde, eveneens sprekende over vorenbedoeld ander patiëntje en het incident dat dat patiëntje heeft moeten doormaken, nog verklaard dat in geval van verstikking door aspiratie tijdens het uitzuigen braaksel in de keelholte moet worden aangetroffen, waarna - ook hij - opmerkt: "Als een behoorlijke hoeveelheid geaspireerd is, zou het niet mogelijk zijn bij mond-op-mondbeademing en bij beademing met masker en ballon duidelijk lucht in de longen te horen stromen."

10.2.24
Indien dan vervolgens met die wetenschap naar de decursus wordt gekeken, blijkt daarin te zijn genoteerd dat tijdens de reanimatie, toen [slachtoffer 2] op de kap werd beademd, sprake was van goed doorkomend ademgeruis, hetgeen de kinderarts in opleiding [D.2] ter terechtzitting van 12 februari 2004 desgevraagd nog heeft bevestigd. Van goed doorkomend ademgeruis zou in geval van reflux, zo vloeit uit hetgeen hierboven is overwogen voort, geen sprake kunnen zijn geweest. Daarnaast dient te worden geconstateerd dat noch uit de betreffende aantekening in de decursus noch uit enig ander stuk valt af te leiden dat bij het plaatsen van de tube maaginhoudresten zijn aangetroffen. Uit de decursus blijkt ook niet dat, alvorens tot beademing van [slachtoffer 2] kon worden overgegaan - om een goed doorkomend ademgeruis te kunnen bewerkstelligen - de noodzaak tot uitzuigen bestond. Indien wordt bedacht dat op de kamer van [slachtoffer 2] ook geen uitzuigapparatuur aanwezig was - omdat niemand de plotselinge apneu kon voorzien - vindt de decursus, waar het dat laatste aangaat, ook bevestiging in de verklaringen van de - na de verdachte als eerste bij [slachtoffer 2] arriverende - kinderverpleegkundigen [M.3] en [B.3] van respectievelijk 2 oktober 2001 en 14 oktober 2001. Zij hebben, toen [slachtoffer 2] eenmaal op de behandelkamer was, aldaar als eerste "Basic Life Support" toegepast, onder meer bestaande uit zuurstoftoediening met behulp van de ballon. Nergens in hun verklaringen valt te lezen dat [slachtoffer 2] voorafgaande aan die beademing eerst is uitgezogen.

10.2.25
Dat alles in aanmerking nemend, valt de op 1 september 2001 bij [slachtoffer 2] opgetreden apneu ook niet aan een reflux toe te schrijven, waarna geen andere conclusie resteert dan dat die apneu medisch onverklaarbaar is gebleken, temeer waar in alle op dit incident betrekking hebbende verklaringen en medische stukken geen andere concrete oorzaken - zelfs niet bij wijze van een waarschijnlijkheidsdiagnose - zijn te traceren dan de reeds door de verdediging als mogelijkheid aangedragen en hiervoor besproken oorzaken. Voor de daaruit voortvloeiende conclusie dat de apneu mitsdien aan een onnatuurlijke, externe oorzaak dient te worden toegeschreven, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent in paragraaf 11 zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden bezien in het licht van de navolgende overwegingen.

10.2.26
Is al bij de bespreking van de moord op [slachtoffer 1] naar voren gekomen dat niet blindelings kan worden afgegaan op de door de verdachte in de verpleegkundige rapportage gemaakte aantekeningen, ook bij de bespreking tot nu toe van het incident dat [slachtoffer 2] heeft ondergaan is dat reeds impliciet aan het licht getreden. Immers, op grond van de in aanvang van de onderhavige bewijsoverwegingen aangegeven argumenten dient ervan te worden uitgegaan dat bij [slachtoffer 2] sprake is geweest van een primaire apneu, hetgeen aan de hand van de door de verdachte afgelegde verklaringen - welke in zoverre door andere uit het onderzoek in hoger beroep naar voren gekomen gegevens zijn bevestigd - viel vast te stellen. Die verklaringen hielden, als reeds overwogen, in dat [slachtoffer 2] toen de verdachte hem - in haar versie van het gebeuren - aantrof nog ademhaling had, zij het dat deze rochelend was, en dat nog sprake was van hartslag. Indien haar op de reanimatie van [slachtoffer 2] betrekking hebbende aantekening in de verpleegkundige rapportage erop wordt nageslagen, valt daar evenwel te lezen: "Om 12.00 uur Ashraf in zijn bedje gevonden, zag blauw/bleek, geen ademhaling en geen hartactie". Een eerste discrepantie derhalve en wel tussen haar ter zake gemaakte aantekening enerzijds en hetgeen uiteindelijk aan de hand van het onderzoek in hoger beroep naar voren is gekomen anderzijds.

10.2.27
De stelling van de verdediging, inhoudende dat de verdachte "Basic Life Support" heeft toegepast, voor de onderbouwing van welke stelling mede steun in haar aantekening is gezocht, kan dan ook niet zonder meer voor juist worden gehouden. Vooreerst wordt erop gewezen dat het feit dat in die aantekening is vermeld "Basic Life Support begonnen" reeds daarom in dit kader - op zich beschouwd - van geen betekenis is omdat in diezelfde aantekening onder meer ook staat "reanimatieteam ingeschakeld". Dat die laatste actie in ieder geval niet van de verdachte, doch van de verpleegkundige poolkracht [S.7] is uitgegaan, kan op grond van de verklaringen van zowel die verpleegkundige als de verdachte als vaststaand worden aangenomen.

10.2.28
Als vaststaand kan ook worden aangenomen dat op de onderzoekskamer "Basic Life Support" is toegepast. Niet door de verdachte - dat volgt reeds uit haar eigen verklaringen - doch in eerste instantie door de kinderverpleegkundigen [M.3] en [B.3].
De vraag, waar het met name om draait, is of de verdachte reeds op de kamer van [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven, zoals zij haar voormalige collega's destijds heeft voorgehouden en zoals zij tot op heden is blijven volhouden. De vraag, die zich met andere woorden wederom opdringt, is: wat is de waarheid ten dezen? Om die vraag te kunnen beantwoorden moet worden nagegaan hoe [slachtoffer 2] door anderen dan de verdachte is aangetroffen.

10.2.29
De kinderverpleegkundige [M.3] is degene die, na door de verdachte te zijn geroepen, op de kamer van [slachtoffer 2] is gearriveerd en aldaar, buiten [slachtoffer 2], de verdachte heeft aangetroffen. Waar het de toestand van [slachtoffer 2] op dat moment aangaat, heeft deze kinderverpleegkundige op 2 oktober 2001 verklaard dat hij een blauw/bleek gezichtje had, met zijn mond open lag, niet meer ademde en veel schuim op zijn lippen had. Dit laatste gegeven vindt bevestiging in de door eerdergenoemde [S.7] op 17 september 2001 afgelegde verklaring, die vervolgens het reanimatieteam is gaan bellen. Het is de kinderverpleegkundige [M.3] geweest die [slachtoffer 2] naar de behandelkamer heeft gebracht teneinde hem onder meer zuurstof te kunnen toedienen, hetgeen op de kamer van [slachtoffer 2] niet mogelijk was, simpelweg omdat de daarvoor benodigde apparatuur niet aanwezig was. Indien zij hem in haar armen heeft, blijkt hij slap en levenloos aan te voelen. Kort daarop is op de behandelkamer door de kinderarts [G.1] geconstateerd dat [slachtoffer 2] ook geen hartslag meer had. Waar het het gedrag van de verdachte betreft heeft de kinderverpleegkundige [M.3] verklaard dat, toen zij op de kamer van [slachtoffer 2] arriveerde en de verdachte aldaar aantrof, deze naast het bedje met haar handen in de lucht geheven stond en niets deed. "Ze deed gewoon absoluut niets", zo valt verderop nogmaals in haar verklaring te lezen. Op de behandelkamer, waar de verdachte ook blijkens haar eigen verklaring aanvankelijk tezamen met deze kinderverpleegkundige en [slachtoffer 2] naartoe is gelopen, deed zij volgens deze kinderverpleegkundige, het is reeds opgemerkt, evenmin iets. Zij stond er "gewoon" bij, zo valt in haar verklaring te lezen.

10.2.30
De eerstvolgende die op de behandelkamer is gearriveerd, is de op de MCU II werkzame kinderverpleegkundige [B.3] geweest, die zich, nadat de verdachte de bewuste afdeling op was komen rennen, roepende dat er een reanimatie gaande was, naar [slachtoffer 2] heeft gespoed. Zij heeft aldaar, naast [slachtoffer 2], meergenoemde [M.3] aangetroffen, de enig aanwezige kinderverpleegkundige op dat moment. Op deze plaats valt dan ook nogmaals vast te stellen dat de verdachte op de behandelkamer metterdaad niets heeft gedaan, zelfs geen hand- en spandiensten heeft verricht, en alles in eerste instantie aan de kinderverpleegkundige [M.3] heeft overgelaten. De kinderverpleegkundige [B.3] heeft blijkens haar verklaring van 14 oktober 2001 gezien dat [slachtoffer 2] bleek, grauw en slap was en niet ademde. Zijn pupillen waren lichtstijf, hetgeen is bevestigd door de later onder meer nog gearriveerde kinderverpleegkundige [E.1] in haar verklaring d.d. 3 oktober 2001.

10.2.31
Als de kinderarts in opleiding [D.2] ter plaatse is gearriveerd, neemt zij blijkens de decursus waar dat de lippen van [slachtoffer 2] cyanotisch zijn, dat sprake is van een asystolie ondanks de op dat moment al in gang gezette reanimatie, dat hij (mitsdien) op de kap beademd wordt, wijde lichtstijve pupillen heeft en niet reageert op pijnprikkels.

10.2.32
Het zijn de hiervoor bedoelde verschijnselen geweest - ademstilstand, hartstilstand, lichtstijve pupillen en niet reageren op pijnprikkels, zelfs niet bij het inbrengen van een botnaald in het scheenbeen - die prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 tot de uitspraak hebben gebracht dat, uitgaande van een primaire apneu, er nogal wat tijd verlopen is alvorens [slachtoffer 2] hulp werd geboden. Hij heeft toen tevens verklaard dat lichtstijve pupillen erop wijzen dat sprake moet zijn geweest van een langer - meer dan vijf minuten - durend zuurstoftekort in de hersenen en dat ook het feit dat [slachtoffer 2] niet op het inbrengen van de botnaald heeft gereageerd, terwijl dit toch uitermate pijnlijk is, erop duidt dat hij, zoals deze getuige-deskundige het heeft uitgedrukt, "al heel ver heen" was.

10.2.33
Op diezelfde terechtzitting van 12 februari 2004 heeft de kinderarts in opleiding [D.2] inzake de lichtstijve pupillen verklaard: "Ik weet dat ik toen gedacht heb: "Hoe kan dat?" (...) Lichtstijve pupillen ontstaan niet acuut."

10.2.34
Wijst een en ander er al nagenoeg onvermijdelijk op dat de verdachte op de kamer van [slachtoffer 2] géén "Basic Life Support" heeft toegepast, die conclusie valt met stelligheid te trekken indien nog het navolgende in aanmerking wordt genomen. Zoals reeds opgemerkt heeft onder meer de kinderverpleegkundige [M.3], toen zij bij [slachtoffer 2] op de kamer arriveerde, onder meer geconstateerd dat hij veel schuim op zijn lippen had en dat sprake van een ademstilstand was. Nog eenmaal kijkende naar de verklaring, als afgelegd door prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 12 februari 2004, moet worden vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte, voor zover deze inhouden dat zij nadat de ademstilstand was ingetreden mond-op-mondbeademing heeft toegepast, niet strookt met de onder meer door de kinderverpleegkundige [M.3] waargenomen combinatie van verschijnselen: ademstilstand èn schuim op de lippen. Prof. dr. [V.1] heeft immers verklaard: "Schuim op de lippen is het gevolg van een onregelmatige, steunende ademhaling (gaspen) in dit soort situaties." En ademhaling heeft [slachtoffer 2] na het intreden van de ademstilstand en voor het arriveren van de kinderverpleegkundige [M.3] niet meer gehad, ook niet volgens de verdachte: de beweerdelijke mond-op-mondbeademing zou volgens haar verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004 niet hebben geholpen. Een tweede discrepantie derhalve en wel tussen haar ter zake afgelegde verklaringen enerzijds en hetgeen uiteindelijk aan de hand van het onderzoek in hoger beroep naar voren is gekomen anderzijds.

10.2.35
Niet onvermeld mag blijven dat hetgeen door de verdediging - ook in dit kader - als niet meer dan "een gevoel" is geduid, waarbij is benadrukt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen suggesties en feiten, bij nader onderzoek bewaarheid blijkt. De kinderverpleegkundige [M.3] had immers reeds verklaard te twijfelen aan de juistheid van de door de verdachte tegenover haar gedane mededeling dat zij al met mond-op-mondbeademing was begonnen. Haar twijfel is terecht gebleken.

10.2.36
Zo moet ook worden vastgesteld dat, waar de verdachte blijkens de verklaringen van de kinderverpleegkundigen [B.3] en [D.3], afgelegd op respectievelijk 14 oktober 2001 en 9 oktober 2001, op nadere vragen destijds al geen duidelijk antwoord heeft gegeven, zij ook tijdens het onderzoek in hoger beroep nog meerdere antwoorden schuldig is gebleven. Zo heeft zij - stellende dat zij de kinderverpleegkundige [M.3] tot tweemaal toe heeft moeten roepen alvorens deze kwam, tussentijds mond-op-mondbeademing toepassend - geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat niet is gebleken dat ook maar één van de op de MCU I en de - met die afdeling in open verbinding staande en in de nabijheid van de kamer van [slachtoffer 2] gelegen zijnde - MCU II aanwezige kinderverpleegkundigen beide hulpkreten heeft gehoord. Zo heeft zij - stellende de bel/de blauwe knop te hebben ingedrukt - geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat niet is gebleken dat ook maar één van de op de MCU I en de MCU II aanwezige kinderverpleegkundigen die bel heeft gehoord. En zo is haar verklaring van 22 maart 2004, inhoudende dat zij niet weg kon lopen om "de noodbel" in te drukken, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen zij op diezelfde zitting bij de bespreking van een ander incident inzake het systeem van de zich op een kamer bevindende aanwezigheidsknop, rode knop en blauwe knop heeft uiteengezet.

10.2.37
Daarenboven moet worden vastgesteld dat nóg een vraag, die zich in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen in alle hevigheid opdringt, open is blijven staan. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: "[M.3] (...) pakte het kind en bracht het naar de behandelkamer. Ik weet niet waarom ik [slachtoffer 2] niet heb opgepakt om hem naar de behandelkamer te brengen." Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 is zij alsnog in de gelegenheid gesteld ter zake opheldering te verschaffen. Haar verklaring ter zake wordt op deze plaats geciteerd: "Mij wordt voorgehouden dat [M.3] heeft verklaard dat zij [slachtoffer 2] heeft opgepakt en naar de behandelkamer heeft gebracht. Hij lag inderdaad op kamer 10. Die kamer ligt tegenover de behandelkamer. Ik weet niet waarom ik [slachtoffer 2] niet meteen zelf naar de behandelkamer heb gebracht."

10.2.38
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, mede in het licht van de in paragraaf 11 opgenomen algemene bewijsoverwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft getracht te vermoorden. Het vorenstaande leidt voorts tot de conclusie dat de verdachte haar niet anders dan als kennelijk leugenachtig te kwalificeren verklaringen, inhoudende dat zij [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven op het moment dat deze in doodsnood verkeerde, aldus heeft afgelegd teneinde te bemantelen dat zij zich aan deze poging tot moord heeft schuldig gemaakt.