We hebben 65 gasten online

Lucia de Berk deel 2b

Gepost in Lucia de Berk

10.3 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de poging tot moord op [slachtoffer 3].

10.3.1
Op 25 januari 2001 bleek de zesjarige geestelijk en lichamelijk gehandicapte [slachtoffer 3], die op de MCU I was opgenomen, onder meer teneinde zijn ontwikkelingsachterstand te kunnen evalueren, in een diep comateuse toestand te verkeren. Het in de loop van de dag mede naar aanleiding van een gemaakt EEG gerezen vermoeden dat sprake was van een intoxicatie werd bevestigd toen de Apotheek Haagse Ziekenhuizen de uitslag van het bloedonderzoek bekendmaakte. [slachtoffer 3] bleek een trichloorethanolspiegel van 85 mg/l te hebben, hetgeen - nu alle in theorie denkbare verklaringen voor die spiegel als bijvoorbeeld stapeling of een slechte nier- en leverfunctie uit te sluiten zijn - wijst op een overdosis chloralhydraat, waarvan het slaapverwekkende trichloorethanol de metaboliet, het afbraakproduct, is. Aangezien dit ook door de verdediging niet langer in twijfel wordt getrokken, meent het hof in zoverre te kunnen volstaan met een verwijzing naar de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen, meer in het bijzonder het toxicologisch deskundigenrapport van dr. [V.2] d.d. 3 september 2002.

10.3.2
Alvorens nader uiteen te zetten op grond van welke argumenten het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting tot het oordeel is gekomen dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich aan de poging tot moord op [slachtoffer 3] schuldig heeft gemaakt, dient te worden opgemerkt dat, niettegenstaande het feit dat [slachtoffer 3] niet behoefde te worden gereanimeerd en uiteindelijk weer bij bewustzijn is gekomen, de ernst van de door de intoxicatie veroorzaakte verslechtering van zijn lichamelijke toestand niet mag worden onderschat. Bij [slachtoffer 3] werd een zogenaamde comascore E1M1V1 vastgesteld, hetgeen inhoudt dat nog nauwelijks sprake van enig levensteken was en, gezien de door dr. [T.1] ter terechtzitting van 16 februari 2004 afgelegde verklaring, een hemoperfusie - een zeer ingrijpende behandeling die alleen bij levensbedreigende situaties mag worden uitgevoerd - binnen bereik lag.

10.3.3
In de ochtend van 25 januari 2001 heeft de verdachte blijkens haar aantekening in de verpleegkundige rapportage geconstateerd dat [slachtoffer 3] "moeilijk" - beter ware wellicht te zeggen: niet - wekbaar was. Het hof heeft geen grond gevonden om die aantekening en haar daarmee op één lijn liggende verklaring, afgelegd ter terechtzitting van 22 maart 2004, in zoverre in twijfel te trekken.

10.3.4
Teneinde een zo goed mogelijk inzicht te kunnen geven in de door het hof ten dezen gebezigde bewijsconstructie, komt het raadzaam voor op deze plaats eerst aan de hand van de bewijsmiddelen een korte chronologische schets te geven van de gebeurtenissen welke zich sinds de late dienst van 24 januari 2001 tot en met de dagdienst van 26 januari 2001 hebben voltrokken en verderop in deze overwegingen, eveneens aan de hand van de bewijsmiddelen, meer specifiek de dagdienst van de verdachte op 25 januari 2001 chronologisch in beeld te brengen.

10.3.5
Op 24 januari 2001 heeft de leerling-kinderverpleegkundige [B.3], afgaande op de medicatielijst, om 21.00 uur de voorgeschreven dagelijkse dosis van 625 mg chloralhydraat aan [slachtoffer 3] toegediend en op de medicatielijst afgetekend voor toediening conform de medicatie-opdracht.
In haar verpleegkundige rapportage heeft zij genoteerd dat [slachtoffer 3], die die avond onrustig was geweest, na de medicatie en verzorging van 21.00 uur rustiger was geworden en in slaap was gevallen.

10.3.6
De zorg voor [slachtoffer 3] gedurende de nacht van 24 op 25 januari 2001 is vanaf de dienstoverdracht op de schouders van de kinderverpleegkundige [K.2] komen te rusten. Deze heeft in haar rapportage genoteerd dat [slachtoffer 3] lekker sliep en rustig was. Omstreeks 05.30 uur is de sondevoeding gestart, omstreeks 07.30 uur is deze afgekoppeld. Zij heeft er in haar rapportage de aandacht op gevestigd dat [slachtoffer 3] tot 11.30 uur helder vocht mocht worden toegediend, doch dat hij vanaf dat tijdstip nuchter moest blijven in verband met een geplande pH-metrie.

10.3.7
Laatstgenoemde kinderverpleegkundige heeft meerdere verklaringen afgelegd. Het standpunt van de verdediging, dat deze kinderverpleegkundige er blijk van heeft gegeven over een onbetrouwbaar geheugen te beschikken en dat haar verklaringen om die reden niet voor het bewijs bruikbaar zijn, wordt door het hof niet gedeeld. Daarop zal hieronder, na afronding van het chronologisch overzicht, nog worden teruggekomen.

10.3.8
Op 20 december 2001 heeft de kinderverpleegkundige [K.2] onder meer verklaard: "U vraagt mij wanneer ik [slachtoffer 3] tijdens mijn nachtdienst van 24 op 25 januari 2001 voor het laatst gezien heb. Kwart over 7 in de ochtend (...) [slachtoffer 3] was die nacht heel rustig en hij heeft veel geslapen. Als hij even wakker was, had ik contact met hem (...) Als er om 07.15 uur iets met hem aan de hand geweest zou zijn, had ik het zonder meer gemerkt. Ik kan mij herinneren dat alles goed met hem was. Zijn ademhaling en kleur waren prima. Ik weet nog dat ik om 06.00 uur zijn luier verschoonde (...) Hij protesteerde op zijn eigen manier. Hij was goed wakker."

10.3.9
Op 15 april 2002 heeft de voornoemde kinderverpleegkundige onder meer verklaard: "Ik heb [slachtoffer 3] op 25 januari tussen 05.30 uur en 07.30 uur sondevoeding gegeven. De sondevoeding stond op een hoge snelheid, namelijk stand 100. [slachtoffer 3] heeft dit goed verdragen. Hij heeft niets opgegeven of gespuugd. Het ging de hele nacht goed met [slachtoffer 3].
Ik heb zelf om 07.30 uur de sondevoeding bij [slachtoffer 3] afgekoppeld. [slachtoffer 3] mocht in verband met een onderzoek, een pH-metrie, na 07.30 uur alleen nog helder vloeibaar krijgen (...) Nogmaals: ik heb [slachtoffer 3] goed overgedragen."

10.3.10
En ter terechtzitting van 17 februari 2004 heeft zij onder meer verklaard: "In de nacht van 24 op 25 januari 2001 lag hij lekker in z'n kussens, sliep hij goed en was zijn ademhaling rustig (...) [slachtoffer 3] moest die nacht eerder sondevoeding krijgen omdat hij de volgende dag nuchter moest zijn voor een bepaald onderzoek. Ik heb later vernomen dat dit onderzoek niet is doorgegaan (...) Ik kan mij specifiek de verschoning van de luier van [slachtoffer 3] tijdens mijn dienst van 24 op 25 januari 2001 herinneren omdat hij een beetje mopperde en mij aankeek met een blik dat hij het niet leuk vond."

10.3.11
Tussen 07.30 uur en 07.45 uur in de ochtend van 25 januari 2001 heeft de dienstoverdracht plaatsgevonden en is [slachtoffer 3] onder de hoede van de verdachte gekomen. Zij heeft in haar rapportage vermeld: "[slachtoffer 3] lijkt zich niet zo lekker te voelen vandaag. Is moeilijk wekbaar en reageert bijna niet." Reeds thans dient te worden opgemerkt dat uit deze aantekening niet blijkt op welk tijdstip de verdachte dit voor het eerst heeft vastgesteld. In de loop van 25 januari 2001 komen de comascore E1M1V1 en de trichloorethanolspiegel van 85 mg/l aan het licht. De pH-metrie is dan inmiddels al gecanceld. Hetgeen zich verder rondom [slachtoffer 3] gedurende de dagdienst van de verdachte heeft afgespeeld zal, zoals gezegd, verderop in deze overwegingen nader in beeld worden gebracht.

10.3.12
Tijdens de late dienst van 25 januari 2001 heeft [slachtoffer 3] nog immer niet op de verzorging, op prikken of op aanspreken gereageerd. Wel heeft hij steeds zijn mayotube eruit gewerkt, heeft hij af en toe liggen hoesten, waarbij hij slijm heeft opgegeven en heeft hij een toenemende zuurstofbehoefte. Het hof haalt beide laatstgenoemde punten volledigheidshalve maar aan, aangezien de verdediging onder meer de stelling heeft betrokken dat reeds in de nacht voorafgaande aan de dagdienst van de verdachte van 25 januari 2001 sprake van een intoxicatie kan zijn geweest en in dat kader hoesten en een wisselende ademhaling klaarblijkelijk als tekenen van onrust en daarmede als tekenen van een niet comateuse toestand heeft geïnterpreteerd. [slachtoffer 3] was tijdens deze late dienst evenwel nog steeds niet uit zijn coma ontwaakt.

10.3.13
Om 03.00 uur in de nacht van 25 op 26 januari 2001 is blijkens de decursus een comascore E2M2V1 vastgesteld. [slachtoffer 3] is ook die nacht nog niet ontwaakt en heeft ook die nacht blijkens een aantekening van de kinderverpleegkundige [K.2] in het rapportageblad nog niet gereageerd, maar heeft, gezien de decursus, wel - het wordt volledigheidshalve maar weer vermeld - veel slijm op liggen hoesten. Eerst rond 07.00 uur in de ochtend van 26 januari 2001 wordt hij wakker, zo is door de kinderverpleegkundige [K.2] gerapporteerd, en in de loop van die dag kijkt hij blijkens de decursus weer om zich heen en strekt hij op pijnprikkels zijn hand. Rond het middaguur blijkt de trichloorethanolspiegel na bloedonderzoek tot 18 mg/l te zijn gedaald en daarmede weer nagenoeg op de - zij het maximale en voor volwassenen geldende - therapeutische concentratie te liggen.

10.3.14
Op basis van vorenstaand chronologisch overzicht kunnen twee conclusies worden getrokken. Is reeds aangegeven dat de verdachte in de ochtend van 25 januari 2001 heeft geconstateerd dat [slachtoffer 3] - om haar bewoordingen te gebruiken - "moeilijk" wekbaar was, uit het overzicht blijkt dat die constatering nog door niemand anders was gedaan. Dat is de eerste conclusie. De tweede conclusie is dat de hiervoor kort aangehaalde verklaringen van de kinderverpleegkundige [K.2], afgezet tegen de feiten die uit het medisch dossier naar voren komen - en die behoren, zoals de verdediging terecht heeft opgemerkt, in ogenschouw te worden genomen -, wel degelijk als betrouwbaar zijn aan te merken en mitsdien aan het bewijs kunnen bijdragen. Het moge zo zijn dat zij zich, vanaf 23 januari 2001 zeven nachtdiensten op rij gedraaid hebbende, bij tijd en wijle in de datum heeft vergist, indien de hiervoor weergegeven passages uit haar diverse verklaringen worden afgezet tegen de aantekeningen uit het medisch dossier blijkt dat zij de juiste nachtdienst voor ogen heeft gehad - en wel die van 24 op 25 januari 2001 - waar zij heeft verklaard dat [slachtoffer 3] aan het einde van die dienst nog in goede conditie verkeerde en dat de dienst waarin zij vernam dat, zoals zij dat in haar verklaring van 20 december 2001 heeft uitgedrukt, "er iets met medicijnen was waarvan hij (hof: [slachtoffer 3]) suf werd", níet haar dienst in de nacht van 24 op 25 januari 2001 kan hebben betroffen.
Daar getuigen ook de opmerkingen van over het aan- en afkoppelen van de sondevoeding en de geplande pH-metrie die later geen doorgang bleek te hebben gevonden, welke opmerkingen volledig overeenstemmen met haar aantekening in de rapportage betreffende de nacht van 24 op 25 januari 2001 en met het gegeven dat de voor 25 januari 2001 geplande pH-metrie metterdaad vanwege de comateuse toestand van [slachtoffer 3] geen doorgang heeft gevonden. Aan een en ander kan het enkele gegeven, dat zij op 20 december 2001 heeft verklaard [slachtoffer 3] voor het laatst om 07.15 uur te hebben gezien en dat zij op 15 april 2002 heeft verklaard dat dit om 07.30 uur is geweest, niet afdoen. De verklaringen van genoemde kinderverpleegkundige kunnen overigens ook nog om een andere reden betrouwbaar worden geacht, zoals aan de hand van de navolgende overwegingen kan worden vastgesteld.

10.3.15
Bij pleidooi is uitvoerig ingegaan op het feit dat zich in het medisch dossier twee medicatielijsten bevinden, waarbij het aantal parafen voor toediening van de voorgeschreven chloralhydraat en het aantal keren dat van het tijdstip voor toediening - 21.00 uur - is afgeweken nader in beeld zijn gebracht. Luidde de aanvankelijke conclusie nog dat, indien die twee lijsten naast elkaar worden gelegd en de daarop voorkomende parafen per dag bij elkaar worden opgeteld, kennelijk op 22, 23 en 24 januari 2001 tweemaal daags een dosis van 625 mg chloralhydraat aan [slachtoffer 3] is toegediend, bij repliek moest die conclusie in ieder geval, nog aannemende dat op 23 januari 2001 een kruis als een paraaf moest worden geïnterpreteerd, in zoverre worden bijgesteld dat op 24 januari 2001, gezien die lijsten, klaarblijkelijk toch slechts een eenmalige toediening van chloralhydraat heeft plaatsgevonden en wel om 21.00 uur.
Daarmede vermag het hof de relevantie van dit deel van het betoog - dat uiteindelijk, als het hof het goed ziet, culmineert in de slotsom dat al gedurende de nacht van 24 op 25 januari 2001 en mitsdien voorafgaande aan de dagdienst van de verdachte van een intoxicatie sprake kan zijn geweest - al niet meer goed in te zien, temeer niet waar blijkens de bewijsmiddelen vaststaat dat stapeling is uitgesloten en door de verdediging ook uitgesloten wordt geacht en mitsdien in de avond van 23 januari 2001 of nóg eerder toegediende chloralhydraat ofwel op grond van dat vaststaande feit, indien alsdan sprake is geweest van een eenmalige dosis van 625 mg, niet meer redengevend kan zijn voor de op 25 januari 2001 om 16.30 uur geconstateerde spiegel van 85 mg/l ofwel, indien alsdan sprake is geweest van een tweevoudige dosis van 625 mg, al eerder tot intoxicatieverschijnselen had moeten leiden.

10.3.16
De verdediging heeft in dit kader voorts gewezen op het gegeven dat vanaf 22 januari 2001 de medicatieopdracht luidde: eenmaal per dag 625 mg en zonodig, in geval van onrust, tweemaal per dag 625 mg extra. In aansluiting daarop is gesteld dat deze opdracht bij het verpleegkundig personeel of de apothekersassistent wel eens voor de nodige verwarring zou kunnen hebben gezorgd. Daarnaast is aan de hand van het verpleegkundig dossier nog een uitgebreid exposé van de nachtdiensten vanaf de nacht van 17 op 18 januari 2001 gegeven, waaruit volgens de verdediging zou zijn af te leiden dat [slachtoffer 3] - hoesten en versnelde ademhaling, het zij reeds opgemerkt, eveneens als tekenen van onrust en een niet comateuse toestand interpreterend - slechts in de nacht van 20 op 21 januari 2001 en in de nacht van 24 op 25 januari 2001 rustig is geweest. En dan is de slotsom daar: de mogelijkheid van een reeds in laatstgenoemde nacht bestaande intoxicatie, waaraan dan tevens de conclusie is verbonden dat de verklaringen van de kinderverpleegkundige [K.2], inhoudende dat er op 25 januari 2001 om 07.15 uur à 07.30 uur nog niets met [slachtoffer 3] aan de hand was, onbetrouwbaar en mitsdien voor het bewijs niet bruikbaar zijn. Als het hof ook dit goed ziet, dan gaat de verdediging er overigens vanuit dat die mogelijk reeds in de nacht van 24 op 25 januari 2001 bestaande intoxicatie aan een fout valt toe te schrijven, niet aan een opzettelijk toegediende overdosis. Een suggestie, als opgeworpen bij de fataal afgelopen intoxicatie van [slachtoffer 1], namelijk dat een ander dan de verdachte opzettelijk een overdosis chloralhydraat aan [slachtoffer 3] zou kunnen hebben toegediend, meent het hof niet in het pleidooi of de repliek te kunnen bespeuren en zou het betoog in wezen ook innerlijk tegenstrijdig maken. Volledigheidshalve wordt op deze plaats reeds overwogen dat er naar het oordeel van het hof ook geen begin van een aanwijzing bestaat voor de mogelijkheid dat een ander dan de verdachte opzettelijk een overdosis chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend, waarmede op dít moment overigens nog niet is gezegd dat de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt.

10.3.17
Eerst moet immers onder meer nog worden nagegaan of sprake is geweest van een fout die mogelijk tot een reeds in de nacht van 24 op 25 januari 2001 bestaande intoxicatie heeft geleid. Het is het hof, zeker na eerder bedoelde correctie bij repliek, niet geheel duidelijk wanneer die fout dan in de ogen van de verdediging zou moeten zijn gemaakt. Niet vóór 21.00 uur op 24 januari 2001 naar het hof aanneemt, omdat ofwel - zoals reeds overwogen - een vóór dat tijdstip gemaakte fout de op 25 januari 2001 om 16.30 uur vastgestelde trichloorethanolspiegel niet kan verklaren ofwel op grond daarvan reeds voorafgaande aan de nacht van 24 op 25 januari 2001 intoxicatieverschijnselen zouden moeten zijn waargenomen. Het betoog zou dan daarenboven niet consistent zijn: [slachtoffer 3] was in de late dienst van 24 januari 2001 tot in ieder geval 21.00 uur immers onrustig. Naast de meer expliciet door de verdediging verwoorde mogelijkheid van een toediening van chloralhydraat met het oog op de pH-metrie en een mogelijk begane vergissing, hierin bestaande dat voor de mondhygiëne abusievelijk chloralhydraat in plaats van chloorhexidine is gebruikt, kan het hof bij een uiterste poging de lijn van het betoog te blijven volgen maar één andere mogelijkheid bedenken waar de verdediging het oog op gehad zou kunnen hebben: een dubbele of nóg hogere dosis chloralhydraat op 24 januari 2001 om 21.00 uur, welke al dan niet mede te wijten valt aan een door de medicatie-opdracht "zonodig, in geval van onrust, tweemaal per dag 625 mg extra" ontstane verwarring. De drie als zodanig voorgedragen en begrepen mogelijkheden zullen successievelijk onder de loep worden genomen.
Daarbij is nog daargelaten het feit dat voor een toediening van chloralhydraat rond genoemd tijdstip van 07.00 uur in de optiek van de verdediging ook geen enkele aanleiding kan hebben bestaan: [slachtoffer 3] had vermoedelijk, zo luidt het betoog immers, juist gelet op het feit dat hij in de nacht van 24 op 25 januari 2001 rustig was, reeds een intoxicatie.

10.3.19
Een vergissing, hierin bestaande dat voor de mondhygiëne abusievelijk chloralhydraat in plaats van chloorhexidine is gebruikt, acht het hof evenzeer uitgesloten. Deze vergissing zou dan - gelet op de tijdstippen waarop de mondverzorging plaats moest vinden - in de avond van 24 januari 2001 moeten zijn begaan. Het tandvlees van [slachtoffer 3] zou dan niet met chloorhexidine doch met op een gaasje aangebrachte chloralhydraat zijn gedept, waarbij - let wel - het middel grotendeels in het gaasje achterblijft. Dat een dergelijke vergissing, zo al gemaakt, geen verklaring kan bieden voor de op 25 januari 2001 om 16.30 uur geconstateerde trichloorethanolspiegel van 85 mg/l, valt af te leiden uit het deskundigenrapport van dr. [V.2] d.d. 3 september 2002. Met een verwijzing naar dat rapport wordt ten dezen volstaan om reden dat het hof deze door de verdediging aangedragen stelling - eufemistisch gezegd - nogal gezocht voorkomt. Waar de verdediging met niet verholen ironie heeft geconstateerd dat de kinderverpleegkundige [K.2] blijkens haar verklaring van 20 december 2001 een haar in kopie voorgehouden medicatieopdracht inzake chloorhexidine heeft aangezien voor een medicatieopdracht inzake chloralhydraat en zij blijkens haar verklaring ter terechtzitting van 17 februari 2004 daarenboven in de veronderstelling heeft verkeerd dat chloorhexidine niet een middel voor mondhygiëne is doch handenalcohol - de relevantie hiervan ontgaat het hof overigens in dit kader -, kan de verdediging thans worden tegengeworpen dat die ironie geheel en al misplaatst is. Blijkens haar verklaring van 27 december 2001 heeft zij tijdens het verhoor van 20 december 2001 immers een slecht leesbare kopie van de betreffende medicatieopdracht onder ogen gekregen. Met een dergelijk exemplaar van de medicatieopdracht is destijds, zo valt gevoeglijk aan te nemen, op de MCU I niet gewerkt. Voor het feit dat chloorhexidine óók als handenalcohol kan worden gebruikt wordt zijdens het hof ten overvloede gewezen op de verklaringen van de ziekenhuisapotheker [S.8] d.d. 8 april 2002 en de kinderverpleegkundige [T.2] d.d. 22 december 2001.

10.3.20
Resteert de vraag of op 24 januari 2001 om 21.00 uur een fout kan zijn gemaakt, in die zin dat door de leerling-kinderverpleegkundige [B.3] een dubbele - mitsdien 1250 mg - of nóg hogere dosis chloralhydraat is toegediend. Vooreerst moet worden vastgesteld dat, wil die mogelijkheid überhaupt als zijnde enigszins reëel in aanmerking kunnen komen, nogal wat drempels moeten worden overwonnen.
Genegeerd moet alsdan immers worden dat op de medicatielijst is afgetekend dat er conform de medicatieopdracht op genoemd tijdstip slechts 625 mg is toegediend. Genegeerd moet tevens worden dat op de medicatieverantwoordingskaart niets is afgetekend. In geval van één of meerdere eventuele extra doses van 625 mg "zonodig" is immers sprake van incidentele medicatie - zo leert de medicatieopdracht, de medicatielijst en de medicatieverantwoordingskaart ten aanzien van de op 26 januari 2001 gegeven medicatieopdracht van "chloralhydraat 1x per dag 300 mg zonodig" - die in geval van toediening zowel op de medicatielijst als op de medicatieverantwoordingskaart wordt afgetekend. Genegeerd moet voorts worden dat op het medicatieoverzicht is aangetekend: "Laatste dosis gehad op 24/01 21.00 uur" en achter "Mag zonodig 2x daags 625 mg extra chloralhydraat bij onrust" is aangetekend "Is volgens de aftekenlijsten nooit extra gegeven", hetgeen blijkens het vorenstaande een juiste conclusie is. En genegeerd moet ook nog worden dat in de verklaring van de leerling-kinderverpleegkundige [B.3] d.d. 22 december 2001 - waarvan de betrouwbaarheid door de verdediging niet in twijfel is getrokken - uitdrukkelijk valt te lezen dat zij op 24 januari 2001 om 21.00 uur slechts één dosis van 625 mg chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend, dat zij maar één als juist in aanmerking komende wijze aangeeft waarop de dosering dient te worden afgemeten, dat die wijze blijkens het deskundigenrapport van dr. [V.2] d.d. 3 september 2002 grote dosisfouten "minder waarschijnlijk" maakt en dat zij zich ervan bewust is dat, indien "zonodig" een extra dosis van 625 mg wordt gegeven de verschillende doses dan wel verspreid over de dag en niet tegelijkertijd moeten worden toegediend. In deze verklaring ligt tevens besloten dat een eventueel door een apothekersassistent gemaakte fout geenszins aannemelijk is te achten.

10.3.21
Als de verdediging van mening mocht zijn dat alle vorenbedoelde drempels te overwinnen zijn - het is niet gesteld en het hof ziet daar overigens ook geen grond toe - dan nog is door hen één bewijsmiddel, dat verderop in deze overwegingen van cruciaal belang zal blijken te zijn, over het hoofd gezien en wel meergenoemd deskundigenrapport van dr. [V.2] d.d. 3 september 2002. Opmerking verdient vooreerst dat dr. [V.2], anders dan de verdediging bij repliek lijkt te hebben verondersteld, zijn rapport puur op de gegevens uit het medisch dossier heeft gebaseerd - een deugdelijke basis, ook volgens de verdediging - en niet mede op enige door de kinderverpleegkundige [K.2] afgelegde verklaring. Uit bedoeld rapport valt af te leiden dat, zoals hieronder ook nog nader aan de orde zal komen, de op 25 januari 2001 om 16.30 uur gemeten trichloorethanolspiegel kan worden verklaard uit een in de ochtend van 25 januari 2001 gegeven overdosis chloralhydraat in de orde van grootte van bijna - bij een conservatieve schatting - de dubbele dosis chloralhydraat die aan [slachtoffer 3] per keer, te weten 625 mg, mocht worden toegediend. Daarmede staat al vast dat een vele uren eerder - namelijk om 21.00 uur op 24 januari 2001 toegediende dosis van 1250 mg - niet tot de spiegel van 85 mg/l op 25 januari 2001 te 16.30 uur heeft kunnen leiden. Om díe spiegel te kunnen verklaren op basis van een op 24 januari 2001 om 21.00 uur toegediende overdosis, moet blijkens het rapport van dr. [V.2] sprake zijn geweest van een zodanig grote dosis dat [slachtoffer 3] relatief kort na toediening een trichloorethanolspiegel van bij benadering 340 mg/l zou moeten hebben gehad. Gezien de massaliteit van die overdosering zou hij dan na 15 à 30 minuten comateus moeten zijn geweest. Kort daarna zou hij, gegeven het feit dat een spiegel van meer dan 250 mg/l zeer toxisch tot dodelijk is, naar geredelijk valt aan te nemen - temeer nu bij een spiegel van 85 mg/l zijn comascore al op E1M1V1 lag, overleden moeten zijn en mitsdien door meergenoemde kinderverpleegkundige [K.2] of wellicht zelfs al door de leerling-kinderverpleegkundige [B.3], dan wel als deze hem al niet goed zouden hebben geobserveerd, in ieder geval door de verdachte dood in bed moeten zijn aangetroffen. Dat daar op 24 of 25 januari 2001 geen sprake van is geweest, zal geen nadere toelichting behoeven.

10.3.22
Al het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat aan de verklaringen van de kinderverpleegkundige [K.2], in de kern hierop neerkomende dat er op 25 januari 2001 om 07.15 uur à 07.30 uur nog niets met [slachtoffer 3] aan de hand was en dat zij hem goed heeft overgedragen, wel degelijk bewijskracht valt toe te kennen. Overigens wordt het standpunt van de verdediging dat "het enige aanknopingspunt voor het openbaar ministerie voor de stelling dat [verdachte] toch chloralhydraat heeft toegediend" in de verklaringen van deze kinderverpleegkundige is te vinden niet door het hof gedeeld. In verband daarmede zal thans het chronologisch overzicht worden gegeven van hetgeen zich tijdens de dagdienst van de verdachte op 25 januari 2001 heeft afgespeeld, welk overzicht, naast de verklaringen van de kinderverpleegkundige [K.2], met name is gebaseerd op aan het medisch dossier ontleende gegevens die vervolgens zijn afgezet tegen het aan meergenoemd deskundigenrapport van dr. [V.2] ontleende gegevens. Het is goed daarbij voor ogen te houden dat inmiddels al minimaal drie - in het licht van het navolgende relevante - punten zijn vastgesteld. Ten eerste: er heeft een intoxicatie met chloralhydraat plaatsgevonden. Ten tweede: uitgesloten is dat die intoxicatie aan een bij een lege artis toediening gemaakte fout valt toe te schrijven. En ten derde: gesteld noch aannemelijk geworden is dat een ander dan de verdachte de voor die intoxicatie benodigde overdosis chloralhydraat opzettelijk - niet lege artis - aan [slachtoffer 3] heeft toegediend.

10.3.23
Om 07.15 uur à 07.30 uur constateert de kinderverpleegkundige [K.2] dat [slachtoffer 3], kort gezegd, in goede conditie verkeert. Dat in aanmerking genomen en rekening houdend met het als vaststaand aan te nemen gegeven dat [slachtoffer 3] op 24 januari 2001 om 21.00 uur de laatste reguliere dosis chloralhydraat toegediend heeft gekregen, moet zijn trichloorethanolspiegel blijkens het rapport van dr. [V.2] rond dit tijdstip op 25 à 40 mg/l hebben gelegen. De door de kinderverpleegkundige [K.2] gedane waarnemingen, als neergelegd in haar rapportage betreffende de nachtdienst van 24 op 25 januari 2001, en het gegeven dat daarbij geen bijzonderheden zijn vermeld brengen dr. [V.2] tot de conclusie dat ook niets op een de avond tevoren toegediende ernstige overdosis wijst. Uit die conclusie kan worden afgeleid, al hetgeen reeds is overwogen mede in aanmerking genomen, dat op 25 januari 2001 om 07.15 uur à 07.30 uur geen sprake kan zijn geweest van een intoxicatie waaruit de die dag om 16.30 uur vastgestelde trichloorethanolspiegel valt te verklaren.

10.3.24
De verdachte is, afgaande op de verklaring van de kinderverpleegkundige [K.2] d.d. 15 april 2002, omstreeks 07.10 uur à 07.15 uur in het ziekenhuis gearriveerd. Uitgaande van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 moet dit tijdstip op 07.15 uur à 07.20 uur hebben gelegen. De dienstoverdracht vindt tussen 07.30 uur en 07.45 uur plaats. De sondevoeding is dan inmiddels door de kinderverpleegkundige [K.2] afgekoppeld, waarbij zij de sonde in de neus van [slachtoffer 3] heeft laten zitten.

10.3.25
Kon om 07.15 uur à 07.30 uur nog geen sprake zijn geweest van een intoxicatie waaruit de om 16.30 uur vastgestelde spiegel van 85 mg/l kon worden verklaard, enige tijd later moet, teruggerekend vanuit die spiegel en rekening houdend met de ten dezen toepasselijke halfwaardetijd, de trichloorethanolspiegel van [slachtoffer 3] blijkens het rapport van dr. [V.2] op ongeveer 170 mg/l hebben gelegen. De op reguliere basis aan [slachtoffer 3] toe te dienen chloralhydraat werd hem, zo leert de verklaring d.d. 20 december 2001 van [K.3], teamleidster van de MCU I, via de sonde in zijn neus gegeven. Chloralhydraat is, zo leert vervolgens het rapport van dr. [V.2], een vloeibare stof die snel in het bloed wordt opgenomen, de omzetting in het afbraakproduct trichloorethanol, dat de eigenlijke slaapverwekkende werking heeft, vindt eveneens snel plaats en na toediening van chloralhydraat treedt die slaapverwekkende werking eveneens snel in: normaal gesproken wordt de maximale concentratie trichloorethanol bereikt binnen ongeveer één uur na toediening van de chloralhydraat.

10.3.26
Op enig moment in de ochtend constateert de verdachte, die de zorg voor [slachtoffer 3] heeft, dat laatstgenoemde "moeilijk" wekbaar is en "bijna" niet reageert. Zoals reeds is opgemerkt, valt uit de daarop betrekking hebbende rapportage van haar hand niet op te maken hoe laat zij deze constatering heeft gedaan. Ter terechtzitting van 22 maart 2004 heeft zij verklaard dat dit tijdstip rond 08.00 uur moet hebben gelegen.
Gegeven evenwel het feit dat, zoals nog nader zal worden overwogen, de verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt dat zij haar teamleidster [K.3] reeds om ongeveer 08.10 uur van de situatie van [slachtoffer 3] op de hoogte heeft gesteld en deze nog naar [slachtoffer 3] is gaan kijken, geen bevestiging vindt en overigens ook niet strookt met de door die teamleidster op 21 december 2001 afgelegde verklaring, kent het hof geen betekenis toe aan het door de verdachte genoemde tijdstip van 08.00 uur.

10.3.27
De verdachte heeft ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaard dat de ochtendvisite van de arts-assistent tussen 08.30 uur en 09.15 uur moet zijn geweest. Afgaande op de verklaring d.d. 2 oktober 2001 van de betreffende arts-assistent [B.3] doet deze haar ochtendronde altijd tussen ongeveer 09.00 uur en 10.00 uur. Het betreft hier de zogenaamde reguliere visite, waarbij - zo heeft de kinderarts in opleiding [D.2] ter terechtzitting van 12 februari 2004 verklaard en zo volgt ook uit de verklaring van de verdachte - de arts-assistent in de artsenkamer van de MCU I aanwezig is en de diverse kinderverpleegkundigen de dagelijkse controles van alle op dat moment opgenomen patiëntjes met de arts-assistent bespreken. De verdachte heeft zich bij deze ochtendronde op enig moment tot de arts-assistent [B.3] gewend en haar ten aanzien van [slachtoffer 3] medegedeeld - afgaande op de decursus - : "slaapt veel". De arts-assistent is, zo volgt uit de verklaring van de verdachte, hetgeen in zoverre in de decursus bevestiging lijkt te vinden, op dat moment - gedurende de patiëntenbespreking - niet onmiddellijk bij [slachtoffer 3] gaan kijken.

10.3.28
Enige tijd later heeft de arts-assistent [B.3] [slachtoffer 3] wel onderzocht. Anders dan de verdediging kan het hof in de decursus geen "10", hetgeen dan voor 10.00 uur zou moeten staan, ontdekken, doch leest het hof aldaar "LO" en verstaat daaronder dat de arts-assistent een lichamelijk onderzoek bij [slachtoffer 3] heeft verricht. Dit verschil in interpretatie is voor de nadere beoordeling overigens niet relevant, nu de kinderneuroloog [S.4] op 24 december 2001 heeft verklaard dat [slachtoffer 3] tijdens de ochtendronde van de arts-assistent comateus is aangetroffen. Niet uit te sluiten valt dat zij dit destijds van die arts-assistent zelf heeft vernomen.
Aldus komt blijkens eerder bedoelde verklaring van de arts-assistent [B.3] het tussen 09.00 uur en 10.00 uur gelegen tijdsbestek in beeld, gedurende welk tijdsbestek blijkens de verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004 ook volgens de verdachte deze arts-assistent bij [slachtoffer 3] is gaan kijken. Bij dit eerste nog tijdens de ochtendronde verrichte lichamelijk onderzoek wordt - gelet op de decursus, bezien in samenhang met de verklaring van vorenbedoelde kinderneuroloog - vastgesteld dat [slachtoffer 3] geen terugtrekreactie heeft bij pijnprikkels en dat sprake is van een comascore E1M1V1.

10.3.29
In aansluiting daarop wordt een bloedonderzoek verricht, hetgeen ook door de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 is verklaard. Blijkens het bloedgassenrapport heeft dit onderzoek om 11.10 uur plaatsgevonden.

10.3.30
Om 13.47 uur wordt blijkens het bloedgassenrapport wederom een bloedonderzoek verricht. Ook de verdachte heeft ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaard dat er nog een tweede bloedonderzoek heeft plaatsgevonden, alsmede dat [slachtoffer 3] aan het begin van de middag door een "waarnemend arts" - vermoedelijk de arts-assistent [S.10], naar het hof in samenhang met de stukken begrijpt - uitgebreid is onderzocht.

10.3.31
Om 14.00 uur - een moment waarop de uitslag van het eerste bloedonderzoek, naar valt aan te nemen, inmiddels bekend is: de betreffende waarden zijn ook in de decursus vermeld - wordt door laatstgenoemde arts-assistent de opdracht gegeven dat voeding tot nader order moet worden gestopt, evenals de toediening van oxazepam en klacid. Chloralhydraat was tot 21.00 uur blijkens de medicatie-opdracht nog niet aan de orde - ook niet, gezien de comateuse toestand, in verband met onrust - en dat sprake was van een intoxicatie was op dat moment nog niet bekend. Door de arts-assistent is tevens bepaald dat [slachtoffer 3] aan de monitor moet worden gelegd. De door deze arts-assistent ondernomen acties zijn op het multidisciplinair afsprakenblad terug te voeren.

10.3.32
Omstreeks 15.00 uur is, gezien haar eerdergenoemde verklaring, de kinderneuroloog [S.4] bij [slachtoffer 3] gaan kijken. Daarop volgt, gezien het multidisciplinair afsprakenblad, de opdracht dat alle medicatie moet worden stopgezet, bij [slachtoffer 3] een volledig infuus moet worden aangelegd en aan hem op geleide van de door de monitor te registreren saturatie extra zuurstof moet worden toegediend. Genoemde kinderneuroloog heeft voorts onder meer de klinisch neurofysioloog [S.9] ingeschakeld voor het maken van een EEG en het bloedonderzoek laten verrichten waaruit de trichloorethanolspiegel van 85 mg/l naar voren is gekomen.

10.3.33
Kort samengevat: een lichamelijk onderzoek van de arts-assistent [B.3] nog tijdens de ochtendronde, een bloedonderzoek, nogmaals een bloedonderzoek, een uitgebreid lichamelijk onderzoek door een tweede arts-assistent in het begin van de middag, welk laatste onderzoek onder meer is geresulteerd in het besluit [slachtoffer 3] aan de monitor te leggen en in de inschakeling van de kinderneuroloog [S.4] die betrekkelijk kort daarop zelf poolshoogte bij [slachtoffer 3] is komen nemen en nog nadere onderzoeken heeft doen verrichten.

10.3.34
Opmerking verdient in de eerste plaats dat bij het maken van deze reconstructie in tijd de rapportage van de verdachte het hof op geen enkel punt tot steun is geweest om de eenvoudige reden dat daarin niet alleen het tijdstip waarop zij [slachtoffer 3] comateus heeft aangetroffen niet is vermeld doch daarin ook voor het overige geen enkel tijdstip is opgenomen.

10.3.35
Opmerking verdient in de tweede plaats dat hetgeen door de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 is verklaard in het licht van vorenstaand overzicht, waarin de door de arts-assistenten ondernomen acties zijn terug te vinden, volslagen onbegrijpelijk is. Het hof doelt daarbij op haar verklaring, inhoudende dat zij de arts-assistenten die dag meerdere malen op de hoogte heeft gesteld van het feit dat het niet goed met [slachtoffer 3] ging, doch dat deze daarop geen enkele actie hebben ondernomen, reden waarom zij die initiatieven van haar kant niet in haar rapportage heeft opgenomen omdat zij een eventueel conflict tussen de arts-assistenten enerzijds en de ouders van [slachtoffer 3] anderzijds wilde voorkomen, welk conflict, zo heeft het hof de verdachte begrepen, niet illusoir zou zijn geweest indien de ouders achteraf mede aan de hand van haar rapportage - die zij dan overigens via inschakeling van een tolk zouden hebben moeten lezen - moesten constateren dat de arts-assistenten niet hadden ingegrepen, wetende, dankzij meerdere waarschuwingen van de verdachte, dat ingrijpen met het oog op [slachtoffer 3]'s gezondheidstoestand geboden was. Het hof kan dan ook tot geen ander oordeel komen dan dat deze verklaring van de verdachte geen enkel geloof verdient.
Blijkens vorenstaand overzicht hebben de arts-assistenten menige actie ondernomen, zij het - naar thans moet worden vastgesteld - niet op instigatie van de verdachte.

10.3.36
Dat valt met nog meer stelligheid te concluderen indien daarenboven in aanmerking wordt genomen dat, zoals reeds opgemerkt, de verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij haar teamleidster [K.3] reeds om ongeveer 08.10 uur van de situatie van [slachtoffer 3] op de hoogte heeft gesteld en deze nog naar [slachtoffer 3] is gaan kijken, geen bevestiging vindt en overigens ook niet strookt met de door die teamleidster op 21 december 2001 afgelegde verklaring. Deze teamleidster heeft immers onder meer verklaard: "[verdachte] zei mij dat zij die dag al meerdere malen de arts-assistenten op de hoogte (had) gesteld van het probleem van [slachtoffer 3]." Dit betreft dus een mededeling achteraf en, gegeven het feit dat twee arts-assistenten zich om [slachtoffer 3] hebben bekommerd, eerst de arts-assistent [B.3] en vervolgens - rond 14.00 uur - de arts-assistent [S.10], kan de verdachte deze mededeling eerst in de loop van de middag aan haar teamleidster hebben gedaan kort voordat of eerst nadat, zoals zij het heeft uitgedrukt, de "complete paniek in de tent" daar was.

10.3.37
Dat de verdachte de arts-assistent [B.3] tijdens de ochtendronde de - naar het oordeel van het hof overigens weinig urgent klinkende - mededeling heeft gedaan: [slachtoffer 3] "slaapt veel", neemt het hof op basis van de decursus zonder meer aan. Enige mededeling ter zake moest door haar als eerst verantwoordelijk voor [slachtoffer 3] op dat moment ook wel worden gedaan aangezien de ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand niet gedurende de gehele dagdienst voor anderen onopgemerkt kon blijven, al was het maar daarom dat hij voor een pH-metrie stond ingepland. Dat zij zich vanwege oprechte bezorgdheid omtrent [slachtoffer 3]’s gezondheidstoestand tot die arts-assistent heeft gewend, zo zij heeft willen doen voorkomen, komt het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen hierna nog zal worden overwogen, volstrekt ongeloofwaardig voor. Dat zij zich in de loop van haar dagdienst nog op enigerlei wijze om [slachtoffer 3] heeft bekommerd, valt noch uit haar verklaring, noch uit enige andere verklaring, noch uit het medisch dossier, waaronder haar eigen rapportage, op te maken.

10.3.38
Nadere bestudering van het laatste overzicht leert voorts dat het tijdsbestek waarin de arts-assistent [B.3] de comateuse toestand van [slachtoffer 3] heeft vastgesteld is gelegen tussen omstreeks 09.00 uur en 10.00 uur en dat alstoen sedert het moment, dat de verdachte de dienst van haar voormalige collega [K.2] tussen 19.30 uur en 19.45 uur had overgenomen, minimaal ongeveer vijf kwartier (19.45 uur - 09.00 uur) tot maximaal ongeveer negen kwartier (19.45 uur - 10.00 uur) waren verstreken. Trichloorethanol bereikt, als reeds opgemerkt, de maximale concentratie binnen ongeveer één uur na toediening van de chloralhydraat.

10.3.39
In aanmerking genomen dat vaststaat dat de comateuse toestand die bij [slachtoffer 3] op 25 januari 2001 is geconstateerd aan een overdosis chloralhydraat valt toe te schrijven, dat hij de laatste reguliere dosis chloralhydraat op 24 januari 2001 om 21.00 uur heeft gekregen, dat de verpleegkundige [K.2] hem op 25 januari 2001 om uiterlijk 07.30 uur in goede conditie heeft achtergelaten, dat zij de zorg voor [slachtoffer 3] vervolgens aan de verdachte tussen 07.30 uur en 07.45 uur heeft overgedragen, dat vanaf dat moment tot aan het moment dat de arts-assistent [B.3] de comateuse toestand van [slachtoffer 3] heeft vastgesteld een tijdsbestek is gelegen dat het tijdsbestek, waarbinnen trichloorethanol na toediening van chloralhydraat de maximale concentratie heeft bereikt, ruimschoots overschrijdt, dat uitgesloten is dat de intoxicatie aan een bij lege artis toediening gemaakte fout valt toe te schrijven, dat noch is gesteld, noch aannemelijk is geworden dat een ander dan de verdachte de voor de intoxicatie benodigde overdosis chloralhydraat opzettelijk - niet lege artis - aan [slachtoffer 3] heeft toegediend en dat er - wederom - discrepanties bestaan tussen de verklaring van de verdachte en overige uit het onderzoek in hoger beroep naar voren gekomen gegevens, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de verdachte de overdosis chloralhydraat, die tot de op 25 januari 2001 geconstateerde spiegel van 85 mg/l heeft geleid, aan [slachtoffer 3] heeft toegediend.

10.3.40
De verdachte was bekend met het - in de mede voor de MCU I bestemde medicijnkamer overigens niet achter slot en grendel liggende - middel chloralhydraat, de verdachte was bekend met het feit dat dat middel in hoge dosering schadelijk voor de gezondheid is, de verdachte heeft zich in het bezit van de op geen enkele medicatieopdracht voorkomende hoge dosis chloralhydraat moeten stellen, de verdachte heeft geen enkele medicatielijst of medicatieverantwoordingskaart afgetekend en de verdachte heeft die dosis uiteindelijk aan [slachtoffer 3] moeten toedienen. In die gedragingen ligt het opzet en de voorbedachte raad besloten. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 25 januari 2001 aan een poging tot moord op [slachtoffer 3] schuldig heeft gemaakt.

10.3.41
Gevolgtrekking van dit alles is tevens dat niet anders dan valt te concluderen dat de verdachte, stellende dat zij geen chloralhydraat aan [slachtoffer 3] heeft toegediend, een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd.
Het hof hecht er - in navolging van hetgeen op dit punt bij de bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 1] is overwogen - waarde aan dat op deze plaats vast te stellen, niet zozeer omdat het hof deze gevolgtrekking nog van belang acht of mede dragend acht voor het bewijs dat de verdachte de poging tot moord op [slachtoffer 3] heeft gepleegd, doch wel omdat het hof deze gevolgtrekking van belang acht met het oog op het reeds besproken feit inzake de poging tot moord op [slachtoffer 2] en de hieronder nog nader te bespreken feiten, meer in het bijzonder de thans aan de orde zijnde moord op [slachtoffer 3].

10.4 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 3]

10.4.1
Welgeteld vier weken nadat [slachtoffer 3] uit zijn coma was ontwaakt, is hij alsnog overleden. De kinderverpleegkundige [A.1] heeft - zoals hierna nog nader aan de orde zal komen - korte tijd nadat de late dienst op 23 februari 2001 de patiëntjes van de MCU I aan de nachtdienst had overgedragen en korte tijd nadat de verdachte gedurende die dienstoverdracht nog bij [slachtoffer 3] op de kamer was geweest, gereageerd op het alarm van de infuuspomp, de zogenaamde IVAC-pomp, waarop [slachtoffer 3] was aangesloten en hem alstoen zonder ademhaling en zonder hartactie aangetroffen. De aangevangen reanimatie is na enkele minuten beëindigd toen werd vastgesteld dat er een non-reanimatiebeleid van kracht was. Een beleid dat hierna ook nog aan de orde zal komen. Om 23.40 uur op 23 februari 2001 werd [slachtoffer 3] dood verklaard.

10.4.2
Gelet op het door prof. dr. [S.5] uitgebrachte deskundigenrapport zou, afgaande op de gegevens van het medisch dossier, bij [slachtoffer 3] primair een ademstilstand zijn opgetreden. Met de wetenschap van hetgeen door een stoet van gehoorde deskundigen en getuige-deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep is uiteengezet, zou het traject van die - door een daling van de ademhaling ingeleide - ademstilstand tot aan het alarm van de IVAC-pomp als volgt moeten zijn verlopen. Indien de ademhaling daalt, daalt de saturatie, aldus onder meer de kindercardioloog [F.2] ter terechtzitting van 26 februari 2004. Ter zijde wordt reeds hier opgemerkt dat [slachtoffer 3] aan de saturatiemeter lag en dat het aanwezige verpleegkundig personeel in beginsel dus reeds door het saturatiealarm zou moeten zijn gewaarschuwd zodat tijdig ingrijpen mogelijk zou moeten zijn geweest. [slachtoffer 3] had evenwel ook een hartstilstand, dus het traject moet worden vervolgd. Als de ademhaling en de saturatie, de zuurstofverzadiging in het bloed, dalen, ontstaat een zuurstoftekort in het centrale zenuwstelsel, de hersenen, hetgeen, indien althans van een langer durend zuurstoftekort sprake is geweest, zou moeten kunnen worden vastgesteld op basis van verschijnselen als cyanose en lichtstijve pupillen, aldus prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 16 februari 2004. Cyanose en lichtstijve pupillen die bijvoorbeeld zijn waargenomen bij [slachtoffer 2], zoals eerder in dit arrest reeds is vastgesteld. Aangezien het hart niet kan functioneren bij een laag zuurstofgehalte, zal de dalende ademhaling en de dalende saturatie een weerslag krijgen op de hartfunctie, aldus de reeds genoemde verklaring van de kindercardioloog [F.2]. Bij het uitvallen van de hartfunctie stopt de circulatie van het bloed, hetgeen op zijn beurt weer tot gevolg heeft, zo blijkt uit de verklaring van dr. [L.2] ter terechtzitting van 5 februari 2004, dat de inhoud van het infuus niet langer het lichaam in kan lopen. Er ontstaat mitsdien een verstopping ten gevolge van die circulatiestilstand, waarop het infuus, de IVAC-pomp, zo volgt onder meer uit de door de kinderarts [N.1] reeds op 25 oktober 2001 ten overstaan van de politie afgelegde verklaring, gaat alarmeren.

10.4.3
Voor de bewezenverklaring is relevant of dat traject aan de hand van al het voorliggende onderzoeksmateriaal valt te reconstrueren en of tussen het begin van dat traject en de aanwezigheid van de verdachte op de kamer van [slachtoffer 3], mede bezien het tijdsaspect, een rechtens relevant verband bestaat, waarna dan vervolgens de gedragingen van de verdachte in ogenschouw zullen moeten worden genomen en zal moeten worden nagegaan of, indien daaromtrent vragen zijn gerezen, vragen ter zake waarvan een aannemelijke verklaring harerzijds mag worden verlangd, die aannemelijke verklaring vervolgens ook is gegeven. Alvorens daaraan te kunnen toekomen, dienen evenwel eerst nog een tweetal bij pleidooi opgeworpen stellingen te worden besproken.

10.4.4
Aangevoerd is, kort en zakelijk weergegeven, dat naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gegeven het feit dat [slachtoffer 3] op 23 februari 2001 een narcose had ondergaan en aan hem drie sederende middelen waren toegediend, nog immer niet valt uit te sluiten dat zijn dood op basis van het door dr. [V.2] in zijn deskundigenrapport van 3 september 2002 beschreven scenario kan worden verklaard.
Mocht dat scenario zich niet hebben voltrokken, dan nog valt niet uit te sluiten dat de dood van [slachtoffer 3] door de combinatie van middelen en de nawerking van de narcose is veroorzaakt, aldus de verdediging.

10.4.5
Hoewel de conclusie dat beide stellingen geen doel kunnen treffen zich in wezen reeds bij lezing van de gehanteerde bewijsmiddelen helder opdringt, zal het hof daar - voor een goed begrip - op deze plaats nog enkele nadere overwegingen aan wijden. Daarbij heeft vooraf wel de navolgende opmerking te gelden, te weten dat het hof ter beoordeling van beide stellingen, anders dan de verdediging, niet slechts een enkel willekeurig aspect uit een enkel willekeurig stuk of een enkele willekeurige verklaring zal lichten, doch alle uit het onderzoek in hoger beroep in dit kader naar voren gekomen gegevens in hun context en in onderling verband en samenhang zal bezien.

10.4.6
Op 22 februari 2001 is [slachtoffer 3] opgenomen voor een gastro-duodenoscopie, zijnde een kijkonderzoek in de maag en de twaalfvingerige darm, en een bronchoscopie, zijnde een kijkonderzoek in de luchtwegen. Het betrof geen spoedopname: beide onderzoeken stonden reeds gepland sedert zijn ontslag uit het ziekenhuis per 8 februari 2001. Bij opname op 22 februari 2001 is ten aanzien van de medicatie besloten dat de thuismedicatie chloralhydraat - op dat moment een dosis van 600 mg per dag - diende te worden vervangen door tweemaal daags 10 mg dipiperon. Tevens is besloten de thuismedicatie oxazepam - op dat moment twee doses van elk 5 mg per dag - uit te sluipen. Het vastgestelde medicatiebeleid kon, waar het de vervanging van de chloralhydraat door de dipiperon betrof, op 22 februari 2001 nog niet worden uitgevoerd, aangezien laatstbedoeld middel niet op voorraad was.

10.4.7
Op 23 februari 2001 hebben de beide onderzoeken in het begin van de middag plaatsgevonden. Daartoe is [slachtoffer 3] omstreeks 12.00 uur onder narcose gebracht. Ter inleiding van de narcose zijn de middelen sufentanyl in een dosis van 2,5 ?g, ultiva in twee doses - het middel werkt maar enkele minuten - van elk 25 ?g en dormicum in een dosis van 0,5 mg gegeven. Deze middelen zijn alle intraveneus toegediend. Nadat de scopieën waren verricht en het tussenstation van de verkoeverkamer was gepasseerd, is [slachtoffer 3] omstreeks 13.30 uur teruggekeerd op de MCU I. Aldaar heeft hij - voor zover met het oog op bedoeld scenario verder nog van belang - om 19.30 uur à 19.40 uur 600 mg chloralhydraat gekregen en om 22.00 uur 5 mg oxazepam, alsmede - abusievelijk, hij had immers reeds chloralhydraat gehad - 10 mg van de inmiddels binnengekomen dipiperon.

10.4.8
Dr. [V.2] heeft in zijn rapport aangegeven dat de combinatie van de narcose eerder op de dag met de drie voornoemde sederende middelen het overlijden onder het navolgende - door hem als zodanig aangeduide - scenario kan verklaren: als iemand in bed ligt, versuft is en maaginhoud opgeeft, bestaat een grote kans dat maaginhoud wordt geaspireerd, waarna men kan stikken, aangezien de normale reflexen, die optreden indien men maaginhoud opgeeft en aspireert, in geval van sedatie en spierverslapping minder effectief zijn.

10.4.9
Gegeven dat scenario, heeft het onderzoek in hoger beroep zich mitsdien in hoofdzaak op twee aspecten gericht. Ten eerste, zijn er aanwijzingen dat [slachtoffer 3] maaginhoud heeft geaspireerd of is het scenario niet meer dan dat: een scenario, hetwelk in theorie wellicht denkbaar is, doch in de concreet voorliggende zaak niet op feiten is gestoeld of zelfs in strijd met die feiten is? Ten tweede, indien de laatste situatie zich voordoet: kan zich, gegeven genoemde combinatie van middelen, op basis daarvan een intoxicatie hebben voorgedaan?

10.4.10
Met het oog op de vraag of zich wellicht een verstikkingsdood ten gevolge van aspiratie heeft voorgedaan zijn de navolgende feiten van belang. De kinderverpleegkundige [A.1] heeft op 12 april 2002 verklaard dat zij meteen alarm heeft geslagen toen zij constateerde dat [slachtoffer 3] geen ademhaling had. Noch in haar verklaring, noch in haar rapportage is enig aanknopingspunt te vinden voor de door de verdediging bij pleidooi aangedragen mogelijkheid dat zij wellicht voedingsbestanddelen uit de luchtwegen van [slachtoffer 3] heeft verwijderd. De kinderverpleegkundige [G.2] heeft op 24 september 2001 daarenboven verklaard dat, na de hulpkreet van haar collega [A.1], hun collega [T.2] meteen naar de kamer van [slachtoffer 3] is gerend, terwijl laatstgenoemde op 26 september 2001 heeft verklaard dat zíj met mond-op-mondbeademing is begonnen en eerdergenoemde [A.1] met hartmassage, waaraan zij ter terechtzitting van 17 februari 2004 nog heeft toegevoegd dat zij voorafgaande aan de mond-op-mondbeademing de mondholte van [slachtoffer 3] heeft geïnspecteerd en als toen geen braaksel of voeding heeft aangetroffen. Voorts is in de decursus genoteerd dat bij de mond-op-mondbeademing sprake was van goed doorkomend ademgeruis, hetgeen door de kinderverpleegkundige [T.2] op voornoemde terechtzitting is bevestigd, in die zin dat zij heeft verklaard dat zij de thorax van [slachtoffer 3] bij de mond-op-mondbeademing omhoog heeft zien komen en dus lucht in zijn longen heeft weten te krijgen. Tot slot is door één van de ter plaatse gearriveerde assistent-artsen, te weten [M.1], op 2 oktober 2001 nog verklaard dat hij tevens heeft gehoord dat de lucht van de later voor de beademing gehanteerde ballon de longen van [slachtoffer 3] instroomde.

10.4.11
Gegeven die feiten en gelet op hetgeen omtrent een soortgelijke situatie reeds in het kader van de bewezen verklaarde poging tot moord op [slachtoffer 2] is overwogen, behoeft in het licht van de gehanteerde bewijsmiddelen nauwelijks nog nadere motivering dat een verstikkingsdood door aspiratie uitgesloten is. Prof. dr. [V.1] heeft immers ter terechtzitting van 16 februari 2004 verklaard dat alsdan braaksel in de keelholte had moeten zijn aangetroffen en dat zowel vorenbedoelde notitie in de decursus als de hiervoor aangehaalde verklaring van de assistent-arts [M.1] erop wijst dat sprake was van een open luchtweg, hetgeen door prof. dr. [S.5] ter terechtzitting van 23 maart 2004 is bevestigd.

10.4.12
Ter beantwoording van de vraag of [slachtoffer 3] door de combinatie van de voornoemde drie sederende middelen en de nawerking van de narcose, ook indien geen aspiratie heeft plaatsgevonden, kan zijn overleden dient in de eerste plaats acht te worden geslagen op de door dr. [V.2] ter terechtzitting van 16 februari 2004 afgelegde verklaring. Naar het oordeel van het hof zijn bij de door hem gegeven uiteenzetting namelijk drie stappen te onderscheiden.

10.4.13
De eerste stap is dat chloralhydraat, dipiperon en oxazepam - naar het hof begrijpt: gelet op de voornoemde doses van respectievelijk 600 mg, 10 mg en 5 mg voor [slachtoffer 3], gegeven diens lichaamsgewicht - noch ieder op zich beschouwd, noch in combinatie bezien in potentie letaal zijn en het feit dat die drie middelen in de genoemde doses alle in de avond van 23 februari 2001 aan [slachtoffer 3] zijn toegediend zijn overlijden in zoverre mitsdien niet kunnen verklaren. Dat vindt bevestiging in de door de ziekenhuisapotheker [S.8] op 8 april 2002 afgelegde verklaring.

10.4.14
De verdediging heeft nog gewezen op het rapport van prof. dr. [S.5], die - na te hebben geconcludeerd dat noch in de zeer uitgebreide voorgeschiedenis van [slachtoffer 3], noch in de medische en verpleegkundige verslaglegging van de opnameperiode in welke hij is overleden een aanwijzing is te vinden die zijn onverwachte overlijden zou kunnen verklaren - opmerkt: "Aan de andere kant, hier werd aan de al bestaande medicatie het sterk werkende en de overige medicatie versterkend dipiperidon (sic!) toegevoegd. Dat dit aan de noodlottige afloop heeft bijgedragen valt niet uit te sluiten." Ter terechtzitting van 23 maart 2004 heeft prof. dr. [S.5] dienaangaande verklaard: "Dipiperon heeft een versterkend effect op oxazepam: de werking wordt versterkt door de combinatie van geneesmiddelen, zonder dat ik daarbij cijfers kan noemen. Oxazepam en chloralhydraat, op zich al behoorlijk sterke medicamenten, kreeg [slachtoffer 3] al geruime tijd, maar de dipiperon daaraan toegevoegd kan de farmaceutische werking van oxazepam en chloralhydraat, naast het eigen effect van dipiperon, toch versterkt hebben (cursiveringen hof)." Geconstateerd moet worden dat prof. dr. [S.5] zijn oordeel ten dezen met weinig stelligheid heeft geformuleerd en desgevraagd ook niet nader heeft kunnen onderbouwen.
Dat behoeft op zich ook geen verwondering te wekken: de onderhavige vraag behoort niet tot het terrein waar zijn specifieke expertise als emeritus-hoogleraar kindergeneeskunde ligt. Het hof hecht in zoverre dan ook meer waarde aan het hiervoor weergegeven deskundigenoordeel van de farmacoloog en ziekenhuisapotheker dr. [V.2] en de ziekenhuisapotheker [S.8].

10.4.15
Volledigheidshalve wordt in dit verband ook nog overwogen dat, indien de verdediging met de verwijzing naar de aantekening in de decursus - inhoudende dat [slachtoffer 3] in toenemende mate onrustig werd, welke verwijzing gepaard is gegaan met de opmerking dat aan de wijziging van de medicatie het inzicht ten grondslag lag dat [slachtoffer 3] niet goed op de thuismedicatie chloralhydraat en/of oxazepam reageerde - heeft beoogd te stellen dat mede op basis van die aantekening niet uit te sluiten valt dat de combinatie van voornoemde twee middelen met de dipiperon fataal heeft uitgepakt, aan die stelling een onjuiste interpretatie van de betreffende aantekening ten grondslag ligt. Blijkt reeds uit de verklaring van dr. [V.2], afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2004, dat bij het gebruik van chloralhydraat en oxazepam gewenning kan optreden, prof. dr. [V.1] heeft ter zake op diezelfde terechtzitting nog verklaard: "Hij kreeg al enige tijd chloralhydraat en oxazepam als thuismedicatie en was aan die geneesmiddelen gewend. De reden dat er een voorstel kwam om op dipiperon over te gaan was dat deze thuismedicatie door de gewenning niet langer het optimale effect had." Vandaar de toenemende onrust,niettegenstaande het gebruik van sederende, rustgevende middelen, zo komt het het hof voor.

10.4.16
De tweede stap die in de door dr. [V.2] ter terechtzitting van 16 februari 2004 gegeven uiteenzetting valt te onderscheiden, is dat dipiperon een first dose effect kan hebben en dat een eerste dosis dipiperon er - zoals hij het heeft uitgedrukt "behoorlijk kan inhakken", temeer indien wordt bedacht dat [slachtoffer 3] eerder op de dag een narcose had ondergaan en naast de dipiperon nog chloralhydraat en oxazepam heeft gekregen. Uit zijn desgevraagd gegeven nadere toelichting blijkt dat hij met die uitdrukking het oog heeft op het door hem in zijn rapport van 3 september 2002 beschreven scenario van - kort gezegd - verstikking door aspiratie.
Vastgesteld is inmiddels dat dat scenario zich bij [slachtoffer 3] niet heeft voltrokken.

10.4.17
Daarna komt een eventuele nawerking van de narcose in de verklaring van dr. [V.2] niet meer in beeld. Hij heeft ook opgemerkt dat [slachtoffer 3] zich in zijn onrust "daar doorheen heeft geworsteld". Volledigheidshalve wordt in dit verband nog het navolgende overwogen. [slachtoffer 3] is, zoals reeds opgemerkt, na de gastroduodenoscopie en de bronchoscopie op 23 februari 2001 omstreeks 13.30 uur van de verkoeverkamer weer naar de MCU I gebracht. Blijkens de verklaring van de anesthesist [O.2] d.d. 14 november 2002 is het voor de anesthesie gebruikte sufentanyl slechts gedurende 20 minuten werkzaam en binnen een uur geheel uit het lichaam verdwenen. Ultiva heeft een werking van slechts enkele minuten. Dormicum heeft in de gehanteerde - intraveneus toegediende - dosering van 0,5 mg een halfwaardetijd van een uur, zij het dat bepaalde vormen van metabolieten een langere sederende werking kunnen hebben. Volgens genoemde anesthesist moet in dat laatste kader worden gedacht aan zes uren, na welke tijd dormicum geheel is uitgewerkt en mitsdien geen bijdrage aan het overlijden van [slachtoffer 3] kan hebben geleverd. Niet zonder belang is in dit verband nog eerdergenoemde verklaring van de ziekenhuisapotheker [S.8] d.d. 8 april 2002, inhoudende dat dormicum onder de benzodiazepines valt, dat de therapeutische breedte van benzodiazepines bijzonder groot is en de therapeutische dosering voor dormicum in geval van intraveneuze toediening op 0,1 à 0,2 mg/kg lichaamsgewicht ligt. Uit de anesthesielijst blijkt dat [slachtoffer 3] 14,5 kg woog, zodat de therapeutische dosering dormicum voor hem, gegeven deze verklaring, kan worden vastgesteld op 1,45 à 2,9 mg. In herinnering geroepen wordt dat ter inleiding van de narcose omstreeks 12.00 uur - circa 11,5 uren voordat hij door de verpleegkundige [A.1] zonder ademhaling en zonder hartslag is aangetroffen - aan [slachtoffer 3] slechts 0,5 mg dormicum is toegediend. Dat alles in aanmerking genomen, vermag het hof niet in te zien dat het feit dat [slachtoffer 3] eerder die dag onder narcose is gebracht enig verband met zijn overlijden heeft.

10.4.18
Volledigheidshalve wordt in deze context ook nog gewezen op het feit dat dr. [V.2] - toen zijn rapport en het daarin door hem beschreven scenario aan de orde was - tevens de vraag is voorgelegd wat hij bedoelde met de in dat rapport neergelegde opmerking, inhoudende dat bij een complexe patiënt als [slachtoffer 3] ook nog andere verklaringen mogelijk zijn. Zijn antwoord daarop luidde: "Ik wist dat dit vragen zou oproepen, maar ik had geen concrete andere scenario's voor ogen dan het door mij beschreven scenario. Het was mij in het dossier opgevallen dat er heel veel zorg rondom [slachtoffer 3] was en dat er al eerder problemen waren geweest die aanleiding hadden gegeven tot een NTBR-beleid. Dat impliceert dat er rekening mee gehouden werd dat zich onverwachte situaties konden voordoen die tot reanimatie zouden moeten leiden. Dat was mijn algemene beeld over deze patiënt." Een antwoord waarop ook door de verdediging is gewezen.

10.4.19
Nogmaals: bedoeld scenario van - kort gezegd - verstikking door aspiratie is ten dezen niet aan de orde. Andere scenario's heeft dr. [V.2] niet kunnen bedenken. Hij had evenwel een "algemeen beeld" over [slachtoffer 3], gegeven het feit dat er een non-reanimatiebeleid gold. Dat enkele feit heeft tot die beeldvorming geleid. Vastgesteld moet worden dat het thans dr. [V.2] is geweest die buiten het terrein is getreden waar zijn specifieke expertise is gelegen. De ter zake wel deskundig te achten prof. dr. [V.1] heeft, ook verder kijkend dan het enkele feit dat er een non-reanimatiebeleid gold, dienaangaande ter terechtzitting van 16 februari 2004 het navolgende verklaard: "Uit het dossier blijkt dat een NTBR-beleid is afgesproken. Een NTBR-beleid bij een dergelijk kind is in ons land niet ongewoon. De medisch-ethische problematiek speelt hierbij een rol. In gezamenlijk overleg met de medische en verpleegkundige staf, waarbij de ouders nauw betrokken worden, vraagt men zich af of het kind geholpen moet worden indien het een sterke epileptische aanval krijgt waar het nauwelijks uitkomt of als het een ernstige pneumonie krijgt: moet het kind dan nog gereanimeerd of beademd worden? Het NTBR-beleid komt erop neer dat dit soort ingrepen dan niet meer wordt gedaan. Dat beleid was vastgesteld met betrekking tot ernstige complicaties die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen en was niet opportuun op het moment van overlijden van [slachtoffer 3]."

10.4.20
De derde en laatste stap van de door dr. [V.2] ter terechtzitting van 16 februari 2004 gegeven uiteenzetting moet nog worden genomen. Deze houdt verband met eventuele bijwerkingen van dipiperon. Hij heeft ter zake het navolgende verklaard - een passage waarop bij pleidooi evenzeer is ingehaakt -: "Er zijn overigens wel allerlei bijwerkingen van dipiperon te bedenken (...) In zeldzame gevallen is bij toediening van dipiperon beschreven dat een vertraging van de intracardiale geleiding met een verhoogd risico op aritmieën en plotselinge hartdood kan optreden. In de literatuur is beschreven dat dit risico zich vooral bij hoge doseringen en bij oudere patiënten, boven de 65 jaar, voordoet. Dat sluit niet uit dat dit in een extreem geval ook bij een patiënt als [slachtoffer 3] is voorgekomen (cursiveringen hof)."

10.4.21
Naar aanleiding van dit deel van de verklaring van dr. [V.2] past in de eerste plaats de opmerking dat het in de hier aan de orde zijnde zaak handelt om een jongen van zes jaren oud aan wie blijkens meergenoemde verklaring van de ziekenhuisapotheker [S.8], die in zoverre, als hiervoor reeds aangegeven, bevestiging vindt in hetgeen overigens door dr. [V.2] is verklaard, in de loop van de avond van 23 februari 2001 een combinatie van 600 mg chloralhydraat, 5 mg oxazepam en 10 mg dipiperon is toegediend, welke combinatie, gelet op zijn lichaamsgewicht, in potentie niet letaal is. Dat gegeven zijnde, valt niet anders dan te concluderen dat de verklaring van dr. [V.2] in zoverre slechts kan worden aangemerkt als een niet wetenschappelijk te onderbouwen of met enig ervaringsgegeven te staven theorie. Wederom een "scenario" derhalve.
Dat nog daargelaten: zoals in de aanvang van deze bewijsoverwegingen is aangegeven, is blijkens het deskundigenrapport van prof. dr. [S.5], afgaande op de gegevens van het medisch dossier, bij [slachtoffer 3] primair een ademstilstand opgetreden. Ziet het hof het goed, dan is dít deskundigenoordeel door de verdediging niet ter discussie gesteld. Het hof acht óók geen goede grond aanwezig dat - op de bestudering van de medische stukken gebaseerde - oordeel in twijfel te trekken. Daarmede is tevens gezegd dat, nog daargelaten het feit dat we ten dezen niet met een hoge bejaarde van doen hebben aan wie een in relatie tot zijn lichaamsgewicht te hoge dosis dipiperon is toegediend, de aanzet tot het overlijden niet in een intracardiaal probleem, doch in een ademhalingsprobleem gelegen was.

10.4.22
Tot slot: de verdediging heeft er nog op gewezen dat prof. dr. [S.5] in zijn rapport over [slachtoffer 3] heeft opgemerkt dat sprake was van een "zwaar beschadigd kind". Zij hebben deze opmerking kennelijk mede dragend geacht voor hun - ook meer in het algemeen - geponeerde stelling, welke in de kern hierop neerkomt dat in wezen nimmer valt uit te sluiten dat een kind als [slachtoffer 3] plotseling, zonder duidelijke oorzaak, op natuurlijke wijze overlijdt. Het hof bekijkt bedoelde opmerking vanuit een geheel andere invalshoek: juist het gegeven dat de ter zake deskundig te achten prof. dr. [S.5], niettegenstaande de wetenschap dat [slachtoffer 3] een zwaar beschadigd kind was, zijn plotselinge overlijden - nu intoxicatie door toediening van de in de medicatielijsten en op de anesthesielijst verantwoorde doses chloralhydraat, dipiperon, oxazepam en/of narcosemiddelen uitgesloten is - in het licht van de medische stukken onverklaarbaar acht, is voor het hof veelbetekenend. Diens deskundigenoordeel wint nog aan kracht vanwege het feit dat hij daarin niet alleen staat. De evenzeer ter zake deskundig te achten prof. dr. [V.1] is immers tot hetzelfde oordeel gekomen en heeft, niettegenstaande het feit dat [slachtoffer 3] vanwege een na zijn geboorte ontstane doch in Afghanistan niet behandelde kernicterus een zwaar beschadigd kind was, ter terechtzitting van 16 februari 2004 opgemerkt: "Het was een sterk kind en er was sprake van vitaliteit". In dit verband is het wellicht ook goed om er nog eens de aandacht op te vestigen dat [slachtoffer 3] vier weken voor zijn overlijden op eigen kracht een toxische trichloorethanolspiegel van 85 mg/l heeft overleefd.

10.4.23
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat het plotselinge overlijden van [slachtoffer 3] op 23 februari 2001 medisch onverklaarbaar is gebleken, temeer waar in alle op dit incident betrekking hebbende

verklaringen en medische stukken geen andere concrete oorzaken - zelfs niet bij wijze van een waarschijnlijkheidsdiagnose - zijn te traceren dan de reeds door de verdediging als mogelijkheid aangedragen en

hiervoor besproken oorzaken. Voor de daaruit voortvloeiende conclusie dat het overlijden mitsdien aan een onnatuurlijke, externe oorzaak dient te worden toegeschreven, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent in paragraaf 11 bij de algemene bewijsoverwegingen zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden bezien in het licht van de navolgende overwegingen.

10.4.24
Zoals reeds aan het begin van de onderhavige bewijsoverwegingen is aangegeven zal onder meer worden nagegaan of het traject, gelegen tussen het optreden van de ademhalingsproblemen en het door het afgaan van het alarm van de IVAC-pomp aangekondigde moment van de hartstilstand, aan de hand van al het voorliggende onderzoeksmateriaal valt te reconstrueren en of tussen het begin van dat traject en de aanwezigheid van de verdachte op de kamer van [slachtoffer 3], mede bezien het tijdsaspect, een rechtens relevant verband bestaat. Het hof stelt daarbij voorop dat het twee punten uit de door de kinderverpleegkundige [A.1] afgelegde verklaringen zal ecarteren, te weten dat zij direct na een mededeling van de verdachte naar de kamer van [slachtoffer 3] is gelopen en dat bedoelde mededeling van de verdachte tevens heeft ingehouden dat het alarm van de infuuspomp van [slachtoffer 3] afging. Dat haar verklaringen in zoverre niet juist zijn - tot welke conclusie de verdediging ook is gekomen - blijkt niet alleen indien deze tegen het licht van door anderen afgelegde verklaringen worden gehouden, waaronder de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004, doch ook indien haar rapportage wordt gelegd naast de decursus. Er is gereageerd op het alarmeren van de IVAC-pomp dan wel een piepend infuus, zo valt in de rapportage en de decursus te lezen, terwijl daaraan in de decursus nog is toegevoegd dat de verpleging 10 minuten voordien de sondevoeding had afgekoppeld. Alsdan valt, op basis van de van belang zijnde verklaringen en stukken uit het medisch dossier, het navolgende traject in beeld te brengen.

10.4.25
De verdachte heeft tezamen met onder meer de kinderverpleegkundige [T.2] op 23 februari 2001 late dienst gehad. Laatstgenoemde had gedurende die dienst de zorg voor [slachtoffer 3]. [slachtoffer 3] zou daarna onder de hoede van de kinderverpleegkundige [A.1] komen vallen die tezamen met haar collega [G.2] voor de nachtdienst stond ingepland.

10.4.26
In de door de kinderverpleegkundige [A.1] opgemaakte rapportage is vermeld dat zij om 23.30 uur bij [slachtoffer 3] is gaan kijken omdat de IVAC-pomp alarmeerde. De monitor - de saturatiemeter - bleek storing aan te geven. Genoemde kinderverpleegkundige heeft vervolgens blijkens haar rapportage onder meer vastgesteld dat [slachtoffer 3] geen ademhaling en geen hartactie heeft.

10.4.27
In de decursus is voornoemd tijdstip terug te vinden: om ongeveer 23.30 uur gaat onder meer bij de assistent-arts [M.1] het reanimatiesein af. Vermeld is voorts, zo is reeds opgemerkt, dat de verpleging - de kinderverpleegkundige [A.1] - [slachtoffer 3] bij controle in verband met een piepend infuus levenloos in bed heeft aangetroffen en dat de sondevoeding 10 minuten tevoren nog was afgekoppeld, waarbij geen bijzonderheden zijn geconstateerd. Het is de verdachte geweest die de sondevoeding van [slachtoffer 3] heeft afgekoppeld, zo volgt ook uit haar in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen. Afgaande op het in de decursus vermelde tijdstip van ongeveer 23.30 uur, dat overeenkomt met het in de rapportage van [A.1] vermelde tijdstip, zou de verdachte de sondevoeding mitsdien omstreeks 23.20 uur moeten hebben afgekoppeld en zou, gezien het reeds aan het begin van deze bewijsoverwegingen uitgestippelde traject, nadat primair een ademstilstand was opgetreden, omstreeks 23.30 uur - het tijdstip waarop de IVAC-pomp gaat alarmeren - tevens sprake moeten zijn geweest van een hartstilstand en mitsdien circulatiestilstand.

10.4.28
De kinderverpleegkundige [A.1] heeft op 22 september 2001 verklaard dat de verdachte even na 23.15 uur is komen melden dat het alarm van de saturatiemeter afging en vervolgens richting uitgang is gelopen. Tien minuten later, zo blijkt - als reeds overwogen uit de kort na het overlijden van [slachtoffer 3] gemaakte aantekening in de decursus, is de IVAC-pomp gaan alarmeren. Aangezien de betreffende assistent-arts dat niet zelf heeft waargenomen, behoeft er geen twijfel over te bestaan dat hij dat destijds uit de mond van de op de MCU I aanwezige kinderverpleegkundigen [A.1], [G.2] en/of [T.2] heeft opgetekend.
Dat in aanmerking genomen, is, afgaande op de verklaring van de kinderverpleegkundige [A.1], het tijdstip van het afgaan van het alarm van de IVAC-pomp en daarmede het tijdstip van het intreden van de hartstilstand vast te stellen op even na 23.25 uur.

10.4.29
De kinderverpleegkundige [G.2] heeft op 24 september 2001 verklaard dat de verdachte de sondevoeding om ongeveer 23.10 uur is gaan afkoppelen, zij daarna nog is komen melden dat zij dat gedaan had en vervolgens is weggelopen. In zoverre sluit haar verklaring mitsdien aan op de verklaring van haar collega [A.1]. Zij heeft tevens verklaard - geheel in lijn met hetgeen in de decursus is vermeld - dat ongeveer tien minuten later, mitsdien ongeveer tien minuten na de mededeling van de verdachte, het infuusalarm is afgegaan.

10.4.30
Te constateren valt dat de kinderverpleegkundige [T.2] alleen staat waar zij ter terechtzitting van 17 februari 2004 heeft verklaard dat tussen het moment dat de verdachte was komen melden dat zij de sondevoeding had afgekoppeld en het moment dat de kinderverpleegkundige [A.1], na het aantreffen van [slachtoffer 3], om hulp heeft geroepen ongeveer een half uur heeft gelegen. Op grond van de verpleegkundige rapportage, de decursus, de verklaring van de kinderverpleegkundige [A.1] en de verklaring van de kinderverpleegkundige [G.2], in onderling verband en samenhang bezien, kan worden vastgesteld dat de verdachte om 23.15 uur à 23.20 uur is komen melden dat zij de sondevoeding had afgekoppeld en dat vervolgens om 23.25 uur à 23.30 uur het alarm van de IVAC-pomp is afgegaan, hetgeen erop duidde dat sprake was van een hartstilstand, een tijdsinterval mitsdien van 10 tot maximaal 15 minuten.

10.4.31
Blijkens de door de kinderverpleegkundige [A.1] gemaakte rapportage heeft zij, toen zij [slachtoffer 3] levenloos in bed aantrof, het navolgende waargenomen: geen ademhaling, geen hartactie en lichtstijve pupillen.
Daarenboven gaf de monitor - de saturatiemeter - storing aan. Blijkens haar op 22 september 2001 en 12 april 2002 afgelegde verklaringen heeft zij tevens geconstateerd dat [slachtoffer 3] niet reageerde op een pijnprikkel, dat zijn lippen een blauwige waas hadden en dat hij gemarmerde, blauw/rode vlekken op zijn armen had. Ter terechtzitting van 16 februari 2004 heeft prof. dr. [V.1] verklaard dat op grond van de door voornoemde kinderverpleegkundige waargenomen verschijnselen - de ademstilstand, de hartstilstand, de lichtstijve pupillen, de gemarmerde vlekken en het niet reageren op een pijnprikkel - valt aan te nemen dat [slachtoffer 3] al zeker 10 tot 15 minuten voordien in zuurstofnood is komen te verkeren. Geconstateerd moet worden dat het door deze getuige-deskundige genoemde tijdsbestek van 10 à 15 minuten volledig samenvalt met het in de vorige overweging vastgestelde tijdsinterval, waarmede eerder bedoeld rechtens relevant verband tussen het begin van het als zodanig aangeduide traject - te weten het optreden van de ademhalingsproblemen - en de aanwezigheid van de verdachte op de kamer van [slachtoffer 3] is vastgesteld.

10.4.32
Daarnaast is nog het navolgende van belang. De saturatiemeter gaf, zoals reeds opgemerkt, storing aan toen de kinderverpleegkundige [A.1] naar aanleiding van het alarmeren van de IVAC-pomp naar [slachtoffer 3] ging kijken. Vaststaat dat zij in ieder geval het alarm van die IVAC-pomp heeft gehoord. De mededeling die de verdachte na het afkoppelen van de sondevoeding kwam doen, hield blijkens de verklaringen van deze kinderverpleegkundige d.d. 22 september 2001 en 12 april 2002 in dat het saturatiealarm afging. Zij heeft daaraan toegevoegd zelf geen saturatiealarm te hebben gehoord. In de verklaring van de kinderverpleegkundige [G.2] d.d. 24 september 2001 valt niet te lezen dat het saturatiealarm is afgegaan, wel is het infuusalarm gehoord. De kinderverpleegkundige [T.2] heeft op 26 september 2001 verklaard dat zij de deur van de kamer van [slachtoffer 3] open had laten staan om de monitor - de saturatiemeter - te kunnen horen, dat de verdachte kwam melden dat zij de sondevoeding had afgekoppeld en dat de monitor aan het pingelen oftewel aan het alarmeren was. Enige tijd na het vertrek van de verdachte is het infuusalarm afgegaan. Desgevraagd heeft deze kinderverpleegkundige ter terechtzitting van 17 februari 2004 verklaard dat zijzelf, toen de verdachte onder meer kwam melden dat de saturatiemeter op alarmeren stond, geen saturatiealarm heeft gehoord. En tot slot hebben de assistent-arts [M.1] en de kinderarts [N.1] in hun verklaringen van 2 oktober 2001 respectievelijk 25 oktober 2001 hun verbazing uitgesproken over het feit dat het infuusalarm/het alarm van de IVAC-pomp wel is afgegaan, maar het saturatiealarm niet.

10.4.33
De verdachte is verzocht ter zake nadere opheldering te geven, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft zij alstoen verklaard: "Ik merk op dat het vreemd zou zijn als ik de sondevoeding zou afkoppelen, maar het saturatiealarm zou laten pingelen." Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004, als nagenoeg alle deskundigen en getuige-deskundigen zijn gehoord, een aantal van hen ook met deze kwestie is geconfronteerd en de daarop betrekking hebbende stukken mitsdien al aan de orde zijn gesteld, luidt de versie van het gebeuren van de verdachte in eerste instantie dat het saturatiealarm wèl is afgegaan en dat dat ook - een geheel nieuw element - verklaarbaar is omdat [slachtoffer 3] spiertrekkingen zou hebben gehad. Haar mededeling aan de kinderverpleegkundige [T.2] hield volgens haar in dat zij de sondevoeding had afgekoppeld en dat de saturatiemeter stoorde, níet dat [slachtoffer 3] spiertrekkingen had. Als zij desgevraagd heeft aangegeven dat [slachtoffer 3] in een schuin tegenover de balie gelegen kamer lag, de deur van de kamer van [slachtoffer 3] openstond en haar zich achter dan wel in de onmiddellijke nabijheid van die balie bevindende collega's het saturatiealarm hebben moeten kunnen horen en haar daarop wordt voorgehouden dat geen van hen dat alarm heeft gehoord,geeft zij aan dat het saturatiealarm "toch echt" is afgegaan. Als haar vervolgens wordt voorgehouden dat onder meer de assistent-arts [M.1] zich erover heeft verbaasd dat het saturatiealarm, gezien de sterke saturatiedaling, níet is afgegaan, luidt haar reactie: "Ik heb de saturatiemeter zien storen en verder weet ik er niets van." Zij is nog éénmaal in de gelegenheid gesteld dienaangaande opheldering te verschaffen. Haar antwoord: "Als het alarm afgaat en je hierop naar de patiënt toegaat, is het een gebruikelijke handeling om het alarm af te zetten. Ik heb dat in dit geval ongetwijfeld ook gedaan." Desgevraagd heeft zij daarop beaamd dat, indien het alarm is afgezet en niet opnieuw wordt aangezet, de saturatiemeter bij een verslechtering van de gezondheids situatie niet zal alarmeren, waarop zij heeft laten volgen: "Ik heb in dit geval (...) aan [T.2] doorgegeven dat ik het saturatiealarm had afgezet.", aldus een nieuw element aan de inhoud van de door haar tot de kinderverpleegkundige [T.2] gerichte mededeling toevoegend, welk element overigens nergens bevestiging vindt.

10.4.34
Het hof kan niet anders dan concluderen dat er een opeenstapeling van discrepanties is, zowel tussen de verklaringen van de verdachte enerzijds en alle overige verklaringen anderzijds, als binnen de door de verdachte zelf afgelegde verklaringen.
Daarenboven vermag het hof niet in te zien waarom de verdachte - niet belast zijnde met de zorg voor [slachtoffer 3] - wel de taak op zich heeft genomen om de sondevoeding af te koppelen, doch zich vervolgens niet de moeite heeft getroost het saturatiebandje te
verplaatsen dan wel de saturatiemeter opnieuw in te stellen. Gevraagd immers naar wat zij zou doen als een patiëntje net een scopie heeft gehad, de saturatie van dat patiëntje daarna in de gaten moet worden gehouden, doch de saturatiemeter stoort, luidde haar antwoord: "Ik zou proberen het saturatiebandje op een andere plek op het lichaam aan te brengen of de monitor opnieuw in te stellen."

10.4.35
Eén van de eerste overwegingen ten dezen hield in: voor de bewezenverklaring is relevant of dat traject - het traject, beginnend met de daling van de ademhaling en via het ontstane zuurstoftekort eindigend in het door het infuusalarm gemarkeerde moment van de hartstilstand - aan de hand van al het voorliggende onderzoeksmateriaal valt te reconstrueren en of tussen het begin van dat traject en de aanwezigheid van de verdachte op de kamer van [slachtoffer 3], mede bezien het tijdsaspect, een rechtens relevant verband bestaat, waarna dan vervolgens de gedragingen van de verdachte in ogenschouw zullen moeten worden genomen en zal moeten worden nagegaan of, indien daaromtrent vragen zijn gerezen, vragen ter zake waarvan een aannemelijke verklaring harerzijds mag worden verlangd, die aannemelijke verklaring vervolgens ook is gegeven.
Het traject was inmiddels al gereconstrueerd. Bedoeld rechtens relevant verband was inmiddels vastgesteld. Thans valt tevens vast te stellen dat het gedrag van de verdachte vele vragen heeft opgeroepen, vragen waarop zij het van haar te verlangen antwoord is schuldig gebleven. Het hof kan dan ook, mede in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen hierna bij de algemene bewijsoverwegingen in paragraaf 11 nog zal worden overwogen en meer in het bijzonder ook in het licht van de reeds bewezen verklaarde poging tot moord op [slachtoffer 3], gepleegd op 25 januari 2001, slechts tot de conclusie komen dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte dit patiëntje op 23 februari 2001 opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.

10.5 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 4]

10.5.1
[slachtoffer 4], een hemofiliepatiëntje, had na een val op zijn hoofd op 2 augustus 2000 een bloeding binnen de schedel opgelopen. Leek het zich aanvankelijk nog niet zo ernstig aan te zien, op 16 augustus 2000 bleek een grote hersenbloeding te zijn ontstaan en is hij in coma geraakt. [slachtoffer 4] is daarop met spoed in het Sophia Kinderziekenhuis geopereerd. Op 9 oktober 2000 - ruim twee weken vóór zijn overlijden - is hij overgedragen aan het Juliana Kinderziekenhuis en opgenomen op de MCU I. Hij was (sub)comateus. [slachtoffer 4] was, zoals het door de kinderneuroloog [S.4] en de arts-assistent [B.3] is uitgedrukt, "stabiel slecht", reden waarom enerzijds niet aan een langdurige ziekenhuisopname, anderzijds niet aan een terugkeer naar huis werd gedacht, maar naar een plaats in een verpleegtehuis werd uitgekeken. De nadruk lag met andere woorden op de term "stabiel": een overlijden werd niet voorzien. In de dagen voorafgaand aan zijn dood zijn - tot in ieder geval 25 oktober 2000 te 11.30 uur - ten aanzien van zijn gezondheidssituatie geen bijzonderheden geconstateerd. Zijn vader heeft hem die ochtend nog - om de woorden van de verdachte te gebruiken - liefdevol verzorgd. Nadat de verdachte, die de bewuste dag de zorg voor Ka had, de vader had aangegeven dat hij best naar huis kon gaan, heeft deze omstreeks 11.00 uur afscheid van zijn zoontje genomen. Tot, zoals reeds aangegeven, in ieder geval 11.30 uur zijn geen bijzonderheden geconstateerd. Om 11.50 uur is sprake van een acute en verregaande verslechtering van zijn ademhaling, welke intreedt op het moment dat hij bij de verdachte op schoot zit en door haar met medicatie wordt gesprayd. Er resten dan nog twintig minuten tot aan het moment waarop hij officieel dood wordt verklaard. [slachtoffer 4] is ongeveer tweeëneenhalf jaar oud geworden.

10.5.2
De verdediging heeft bij pleidooi de voorgeschiedenis en het ziektebeeld van [slachtoffer 4] uitgebreid in beeld gebracht teneinde, naar het hof begrijpt, een basis te leggen voor de stelling dat, niettegenstaande het feit dat sprake is van een onverwacht overlijden, meerdere mogelijke - natuurlijke - doodsoorzaken zich opdringen. Als het hof het goed ziet, zou de verklaring voor het overlijden volgens de verdediging enerzijds in mogelijk bestaande longproblemen moeten worden gezocht, anderzijds in de bij [slachtoffer 4] bestaande neurologische beschadiging, waar een op 25 oktober 2000 om 11.30 uur geconstateerde ontregeling van centraal vegetatieve verschijnselen ook op zou hebben gewezen, waarbij meer specifiek als cerebraal te duiden mogelijke oorzaken zijn genoemd: een hersenbloeding, een uitbreiding van de hydrocephalus - het waterhoofd - en een epileptische aanval.

10.5.3
Het hof voelt zich niet geroepen om bij het onderhavige incident tot in detail deze door de verdediging aangedragen mogelijke oorzaken na te lopen - de achterliggende reden daarvan zal hieronder nog nader worden toegelicht -, temeer niet nu deze reeds alle door de gehanteerde bewijsmiddelen worden weerlegd. Een enkel aspect uit de in dit kader naar voren gebrachte stellingen zal het hof in deze bewijsoverwegingen nog wel aan de orde stellen, mede om aldus de relevantie van sommige uit de bewijsmiddelen naar voren komende punten in het licht van met name het door prof. dr. [S.5] uitgebrachte deskundigenrapport en de daarop door hem ter terechtzitting van 23 maart 2004 gegeven toelichting meer nadrukkelijk onder de aandacht te brengen.

10.5.4
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat prof. dr. [S.5] niet kan worden verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan "bewijs uit het ongerijmde" waar hij ter terechtzitting heeft gesteld dat een ontregeling van centraal vegetatieve verschijnselen - waarop in het bijzonder de door de arts-assistent [B.3] om 11.30 uur geconstateerde versnelde ademhaling van ongeveer 60 teugen per minuut zou moeten wijzen - zich vaker bij [slachtoffer 4] heeft voorgedaan, hij daarvan altijd is hersteld en daarin mitsdien de oorzaak van zijn overlijden niet kan worden gezocht. Deze stelling moet immers worden bezien in het licht van zijn uiteenzetting over de zogenaamde beveiligingsmechanismen in de hersenen en met name ook tegen de achtergrond van hetgeen door hem reeds in zijn rapport is verwoord. Daar valt te lezen: "Er waren altijd perioden dat hij wat minder ademhaalde, maar dat gebeurde langzaam (cursivering hof) en herstelde zich vanzelf".
Primair kijkend, zoals uit zijn rapport blijkt, naar de decursus, niet naar de door de verdachte gemaakte rapportage - waarop in meerdere overwegingen overigens nog de aandacht zal worden gevestigd - heeft hij geconstateerd dat bij een op 25 oktober 2000 om 11.30 uur verricht lichamelijk onderzoek een versnelde ademhaling van 60 teugen per minuut is waargenomen, mogelijk een wat bemoeilijkte uitademing - een wat verlengd expirium -, doch overigens geen duidelijke afwijkingen zijn gezien. Ter zijde wordt alvast opgemerkt dat de door de arts-assistent geconstateerde versnelde ademhaling van 60 teugen per minuut beduidend lager ligt dan de door de verdachte op exact hetzelfde tijdstip in haar rapportage genoemde 90 tot 100 teugen per minuut. De bevindingen van het lichamelijk onderzoek in aanmerking genomen, heeft prof. dr. [S.5] voorts op basis van de medische gegevens vastgesteld dat [slachtoffer 4] slechts 20 minuten nadien blijkens de decursus geen spontane ademhaling meer had. Dát past niet binnen het ziektebeeld van [slachtoffer 4].
Indien dan vervolgens de verpleegkundige rapportage van de verdachte erop wordt nageslagen om te bezien welke symptomen zijn waargenomen door degene die bij het intreden van het incident aanwezig was en daar in wezen dienaangaande niet meer te lezen valt dan "was gestopt met ademhalen", is het voor het hof alleszins begrijpelijk dat prof. dr. [S.5] tot de conclusie komt: "Wat hier gebeurd is, is niet duidelijk. De toestand van het kind was niet anders dan voorheen. Er waren altijd perioden dat hij wat minder ademhaalde, maar dat gebeurde langzaam en herstelde zich vanzelf. En nu is hij volgens de verpleegkundige plotseling opgehouden met ademen, ± 20 minuten nadat hij door de arts is gezien."

10.5.5
Zo kan prof. dr. [S.5], waar hij de mogelijkheid van een hersenbloeding uitsluit, ook niet worden verweten niet te hebben uitgelegd "waarom het niet mogelijk is dat de hersenbloeding al was ingezet voordat [B.3] rond 11.30 uur bij [slachtoffer 4] langs is geweest". Vooropgesteld: deze deskundige heeft er ter terechtzitting blijk van gegeven de medische dossiers ter zake waarvan hij in opdracht van het hof rapport heeft uitgebracht, óók het medisch dossier van [slachtoffer 4], van A tot en met Z te hebben bestudeerd. Er behoeft mitsdien geen twijfel over te bestaan dat hij zich er terdege van bewust was dat [slachtoffer 4] in een (sub)comateuse toestand verkeerde en er behoeft mitsdien ook geen twijfel over te bestaan dat hij dat bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Naar het hof uit de door prof. dr. [S.5] afgelegde verklaring heeft begrepen is het van tweeën één. Ofwel de hersenbloeding was om 11.30 uur reeds ingezet, doch dan gelden zijn - overigens onder meer ook op een toename van de hydrocephalus toepasselijke - opmerkingen: "Ook in het geval van een ernstige neurologische beschadiging zal een ademstilstand of apneu een aanloop gehad hebben, dat gebeurt niet van het ene moment op het andere. Twintig minuten tevoren is het kind nog gezien, dat had opgemerkt moeten zijn." Dat had opgemerkt moeten zijn, niettegenstaande - zo voegt het hof er voor een goed begrip, gezien het vorenstaande, aan toe - de (sub)comateuse toestand van [slachtoffer 4]. Ofwel de hersenbloeding was op genoemd tijdstip nog niet ingezet, in welk geval zijn opmerkingen gelden: "Indien sprake zou zijn geweest van een hersenbloeding, had deze zich zo snel moeten voordoen dat deze binnen 20 minuten tot de dood zou hebben geleid. Dat is voor een hersenbloeding buitengewoon snel. Bij een eerdere bloeding is [slachtoffer 4] na een langzaam traject in een coma terechtgekomen. Een apneu is secundair aan een hersenbloeding omdat door de bloeding druk wordt uitgeoefend op de vitale centra die vervolgens de ademhaling tot stilstand brengen. In zo'n situatie word je niet blauw. Een bloeding begint evenwel nooit bij de vitale centra maar aan de periferie, dus het lijkt mij heel onwaarschijnlijk dat die bloeding zo snel druk zou kunnen uitoefenen op de vitale centra." In deze laatste opmerkingen komt ook een van belang zijnd "detail" naar voren, gegeven de zin "in zo'n situatie word je niet blauw". In dit verband vestigt het hof er de aandacht op dat blijkens de decursus en haar verklaring d.d. 2 oktober 2001 de arts-assistent [B.3] en blijkens haar verklaring d.d. 30 september 2001 de verpleegkundige [Z.1] cyanose respectievelijk blauwe lippen, blauwe vingertoppen en verkleuringen op de armen hebben waargenomen. Een symptoom dat niet past bij de door de verdediging als mogelijke doodsoorzaak naar voren geschoven hersenbloeding.

10.5.6
Nog één opmerking ter zake de hiervoor reeds genoemde en door de verdediging mogelijk geachte doodsoorzaak: toename van de hydrocephalus. Het hof wijst erop dat èn prof. dr. [S.5] èn prof. dr. [V.1] èn de kinderneuroloog [S.4] met deze aandoening van [slachtoffer 4] bekend waren, doch dat geen van hen dit als mogelijke verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 4] heeft genoemd.

10.5.7
En tot slot een afzonderlijke overweging ten aanzien van een door de verdediging mogelijk geachte epileptische aanval. Trekkerige bewegingen, zo lijkt ook de verdediging als vaststaand aan te nemen, zijn niet waargenomen. Zij hebben er evenwel op gewezen dat prof. dr. [S.5] heeft verklaard dat de met een epileptische aanval gepaard gaande en waarneembare fysieke verschijnselen niet per definitie uit trekkerige bewegingen behoeven te bestaan, doch dat ook het slap worden daarop kan duiden. Vervolgens is gewezen op de verklaringen van de teamleidster [K.3] d.d. 5 september 2001 en 27 september 2001, inhoudende dat zij, toen de verdachte haar riep en zij vervolgens op de kamer van [slachtoffer 4] kwam, zag dat [slachtoffer 4] slap was en ook de verdachte de opmerking heeft geplaatst "Linda, hij ademt zo gek, hij wordt zo slap, hij stopt met ademen". Het hof wijst erop dat genoemde teamleidster blijkens laatstgenoemde verklaring nóg een waarneming heeft gedaan nadat de verdachte haar had geroepen en zij op de kamer van [slachtoffer 4] was gearriveerd: zij zag dat [slachtoffer 4] slap was èn geen ademhaling had op dat moment. Het hof wijst er voorts op dat blijkens de verklaring van prof. dr. [S.5] bedoelde waarneembare fysieke verschijnselen met de epileptische aanval gepaard behoren te gaan en niet eerst behoren te worden geconstateerd op het moment dat vitale levensfuncties zijn uitgevallen. Dat dán slapte wordt waargenomen - bij wijze van voorbeeld wordt, zo al nodig, verwezen naar de toestand waarin [slachtoffer 2] door de verpleegkundige [M.3] is aangetroffen - behoeft geen verwondering te wekken, doch valt geenszins als een symptoom van een epileptische aanval te beschouwen. Nog daargelaten het feit dat in de rapportage van de verdachte niets anders is vermeld dan "gestopt met ademhalen", dat zij blijkens de verklaring van de arts-assistent [B.3] d.d. 2 oktober 2001 desgevraagd te kennen heeft gegeven geen enkele aanloop, dus ook geen slapte, te hebben gezien, dat de verdachte ook ter terechtzitting van 18 maart 2004, uitdrukkelijk naar de door haar waargenomen verschijnselen gevraagd, niet meer heeft aangegeven dan dat tijdens het sprayen de ademhaling van [slachtoffer 4] verslechterde en dat hij bleek werd - waarin het hof geen enkel symptoom van een epileptische aanval vermag te onderscheiden - verdient daarenboven de verklaring van prof. dr. [V.1], afgelegd ter terechtzitting van 12 februari 2004 de aandacht, inhoudende: "Als er sprake is van een langer durende convulsie met zuurstoftekort zouden er ademhalingsproblemen kunnen ontstaan." Gelet op de snelheid waarmede het incident zich heeft voltrokken is daar in ieder geval geen sprake van geweest. Het komt het hof voor dat, dat alles in aanmerking genomen, óók de epileptische aanval gevoeglijk als mogelijke doodsoorzaak kan worden geëcarteerd. Ter zijde: het niet waarnemen van "enige aanloop" door de verdachte onderstreept nog eens de conclusie van prof. dr. [S.5] dat in de neurologische beschadiging ook overigens geen verklaring voor het overlijden, zoals een hersenbloeding of een toegenomen hydrocephalus, kan zijn gelegen.

10.5.8
Zoals reeds overwogen, wordt voor hetgeen overigens in dit kader door de verdediging is aangevoerd volstaan met een verwijzing naar de bewijsmiddelen. Achterliggende reden daarvan is dat de stellingen van de verdediging in feite alle zijn gebaseerd op een aantekening in de decursus van de arts-assistent [B.3], de brief van haar hand d.d. 30 oktober 2000 en een deel van de verklaring van de kinderneuroloog [S.4] d.d. 24 september 2001.

10.5.9
Om met deze laatste te beginnen. De verklaring houdt onder meer het navolgende in: "De reden dat [slachtoffer 4] op 25 oktober 2001 (het hof leest: 25 oktober 2000) kwam te overlijden, was voor mij niet duidelijk. Hij had best nog enkele jaren ouder kunnen worden. Het kind was natuurlijk al wel slecht en er was afgesproken dat er bij mogelijke problemen niet actief zou worden ingegrepen (non-reanimatiebeleid). Toch was er van een levensbedreigende situatie op dat moment geen sprake (...) U vraagt mij wat de doodsoorzaak van [slachtoffer 4] zou kunnen zijn. Het zou kunnen dat hij opnieuw een hersenbloeding heeft gehad. Ook zou het kunnen dat er longproblemen zijn ontstaan. Verder kan het zijn dat hij een plotselinge ademstilstand tijdens een epilepsie-aanval heeft gehad." Voor wat betreft het - door de verdediging in de stellingen evenzeer genoemde - NTBR-beleid kan in dit verband daarenboven worden gewezen op hetgeen dienaangaande is overwogen ten aanzien van de bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 3] naar aanleiding van de ter zake op de terechtzitting van 16 februari 2004 door prof. dr. [V.1] afgelegde verklaring.

10.5.10
Vorenstaande verklaring van de kinderneuroloog [S.4] bevat niet meer dan theoretische beschouwingen, waaraan geen enkel voor één van de genoemde "zou-kunnen-doodsoorzaken" van belang te achten en waargenomen symptoom ten grondslag ligt. Dat valt de betreffende kinderneuroloog ook niet kwalijk te nemen: zij was er niet bij toen het incident zich voordeed en de enige die ter zake meer helderheid via haar verpleegkundige rapportage dan wel een mondelinge toelichting zou hebben kunnen verschaffen was de verdachte. Maar nogmaals: in de verpleegkundige rapportage is alleen vermeld "gestopt met ademhalen" en ten overstaan van de arts-assistent [B.3] is te kennen gegeven dat er geen enkele aanloop - en dus geen enkel symptoom - viel waar te nemen.

10.5.11
De brief d.d. 30 oktober 2000 van de arts-assistent [B.3], waarmee is beoogd aan de huisarts van [slachtoffer 4] tekst en uitleg omtrent diens overlijden te geven, houdt onder meer in: "Meest waarschijnlijke oorzaak toch een centrale apneu bij een ernstige neurologische beschadiging."

10.5.12
Een nog meer nietszeggende diagnose is niet goed voorstelbaar, maar het is ook deze arts-assistent niet kwalijk te nemen dat zij geen medisch verklaarbare doodsoorzaak heeft kunnen aangeven. Wat wordt met haar diagnose bedoeld? Kennelijk is aan een cerebrale oorzaak gedacht, maar welke? Hersenbloeding? Toename hydrocephalus? Convulsie? Het is allemaal in haar aantekening in de decursus terug te vinden, evenals de gedachte dat de dood wellicht niet tot een apneu en mitsdien respiratoire insufficiëntie, maar tot een circulatoire insufficiëntie is terug te voeren. Het aantal door haar in de decursus geplaatste vraagtekens overtreft het aantal door haar in theorie bedachte mogelijke doodsoorzaken. Zij kan immers ook geen enkel symptoom aan ongeacht welke in theorie denkbare mogelijke doodsoorzaak ten grondslag leggen.

10.5.13
De betreffende arts-assistent heeft een proces doorlopen dat prof. dr. [S.5] aldus heeft verwoord: "Indien een kind zo plotseling overlijdt, loop je een lijst met mogelijkheden na. Dat is een algemene lijst."

10.5.14
Het incident inzake [slachtoffer 4] is daarmede één van de meest sprekende voorbeelden uit alle bewezen verklaarde feiten dat steun biedt voor het oordeel dat aan het enkele feit, dat een differentiaal diagnose, een werkdiagnose, een waarschijnlijkheidsdiagnose, een gelegenheidsdiagnose - welke term daarvoor ook mag worden gebruikt - is gesteld, in de context van de onderhavige strafzaak geen enkele betekenis valt toe te kennen.

10.5.15
Prof. dr. [S.5] heeft alle voorhanden zijnde gegevens in aanmerking genomen: de voorgeschiedenis, het ziektebeeld, het ziektebeloop, ook tijdens de dagen voorafgaande aan het overlijden en de bevindingen van het lichamelijk onderzoek dat op 25 oktober 2000 om 11.30 uur heeft plaatsgevonden. Het hof vermag niet in te zien op welke grond aan zijn oordeel, inhoudende dat het overlijden van [slachtoffer 4] medisch onverklaarbaar is - tot welk oordeel prof. dr. [V.1] overigens evenzeer is gekomen - zou moeten worden getwijfeld. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is eerder bedoelde lijst met mogelijkheden met prof. dr. [S.5] doorgenomen. Met het schrappen van elke daarop voorkomende optie, blijft dan ook maar één optie over: aan het overlijden van [slachtoffer 4] ligt een onnatuurlijke, externe oorzaak ten grondslag, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest. Voor die conclusie is niet alleen al hetgeen hiervoor is overwogen redengevend, doch ook hetgeen dienaangaande later bij de algemene bewijsoverwegingen zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden beschouwd in het licht van de navolgende overwegingen.

10.5.16
Konden bij de bespreking van het onderhavige incident de overwegingen met betrekking tot het door de verdediging ingenomen standpunt dat het bewijs, dat aan het overlijden van [slachtoffer 4] een onnatuurlijke oorzaak ten grondslag ligt, niet geleverd is, afgezet tegen het aantal in dat kader gevoerde verweren, al relatief beperkt in aantal en omvang zijn, zulks heeft ook te gelden waar het de nog resterende overwegingen betreft, die uiteindelijk - al het overwogene in onderling verband en samenhang beschouwd - onvermijdelijk tot de conclusie leiden dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 4] op 25 oktober 2000 opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.

10.5.17
Inmiddels bij de bespreking van het vijfde incident aanbeland zijnde blijkt het patroon zichtbaar te worden: discrepanties tussen haar rapportages en verklaringen enerzijds en het overige onderzoeksmateriaal anderzijds, discrepanties tussen haar rapportages enerzijds en haar verklaringen anderzijds, innerlijke inconsistenties in haar verklaringen, herziene verklaringen, kennelijk leugenachtige verklaringen, een noodbel die beweerdelijk is ingedrukt dan wel een alarm dat beweerdelijk is afgegaan doch door niemand is gehoord, kortom, allerlei aspecten ter zake waarvan vragen zijn gerezen, ter zake waarvan van haar - zeker indien de feiten in onderling verband en samenhang worden beschouwd - uitleg kan worden vereist, ter zake waarvan zij - doorgaans bij herhaling - in de gelegenheid is gesteld die uitleg te geven, doch ter zake waarvan zij het antwoord schuldig is gebleven.

10.5.18
Ter terechtzitting van 18 maart 2004 heeft zij verklaard dat zij om 11.30 uur - gezien de verklaring van de vader van [slachtoffer 4] d.d. 4 oktober 2001: een half uur nadat deze op instigatie van de verdachte naar huis was gegaan, zijn zoontje stabiel achterlatend - de arts-assistent heeft ingeschakeld om reden dat [slachtoffer 4] een verhoogde ademhaling en hartactie had. In zoverre strookt haar verklaring met de door haar opgemaakte rapportage. In die rapportage valt onder meer te lezen dat [slachtoffer 4] om 11.30 uur tachypneu was, te weten een versnelde ademhaling van 90 à 100 teugen per minuut had, duidelijk moeite met ademhalen had, alsmede tachycard was, te weten een versnelde hartactie van 160 à 180 slagen per minuut had, en dat om die reden de arts op de hoogte is gesteld.

10.5.19
Uit de in de decursus door de arts-assistent [B.3] gemaakte aantekening valt te lezen dat zij metterdaad om 11.30 uur [slachtoffer 4] heeft onderzocht. Zij heeft een ademhaling van 60 - niet van 90 à 100 - teugen per minuut geconstateerd, geen bemoeilijkte ademhaling oftewel dyspnoe, doch slechts een iets verlengd expirium, en heeft geen bijzonderheden ten aanzien van de hartactie vastgesteld. Hoe valt de verklaring en de rapportage van de verdachte daarmede te rijmen?

10.5.20
Afgaande op de infuuslijst, waar tevens de door de verpleegkundigen gehouden controles van onder meer hartactie, ademhalingsfrequentie, bloeddruk en saturatie staan aangegeven, heeft er niet om 11.30 uur een controle van de ademhaling en hartactie plaatsgevonden, maar om 11.00 uur en om 12.00 uur. Hoe valt de rapportage van de verdachte daarmede te rijmen?

10.5.21
Ter terechtzitting van 18 maart 2004 heeft de verdachte verklaard dat zij in opdracht van de arts-assistent onder meer de bloeddruk moest meten. Nadat een eerste meting een "rare" waarde had opgeleverd, zou door haar bij een tweede meting een bloeddruk van 143/71 zijn geconstateerd. Deze waarde is - zo is door haar ook bevestigd - op de infuuslijst terug te vinden achter het tijdstip van 12.00 uur, mitsdien ná het bezoek van de arts-assistent en nádat, mede op basis van de uit de mond van de verdachte opgetekende anamnese, een medicatiespray was voorgeschreven. Eerst achter dát tijdstip blijkt volgens de infuuslijst een hartactie en een ademhalingsfrequentie in de orde van grootte van de volgens haar rapportage reeds een half uur voordien gemeten frequenties - die de aanleiding zouden zijn geweest om de arts-assistent in te schakelen - te zijn gemeten, namelijk een hartactie van 174 slagen per minuut en een ademhalingsfrequentie van 90 teugen per minuut. Hoe vallen haar verklaring en haar rapportage enerzijds te rijmen met deze infuuslijst anderzijds?
En: waarom moest, afgaande op deze infuuslijst, überhaupt om 11.30 uur een arts-assistent ingeschakeld worden?

10.5.22
In haar rapportage staat achter het tijdstip 11.50 uur - 20 minuten nadat zij de arts-assistent had ingeschakeld en deze bij [slachtoffer 4] was geweest - dat de ademhaling van [slachtoffer 4] was gestopt terwijl hij bij haar op schoot zat. Uit de decursus blijkt dat zij een mededeling van dezelfde inhoud op datzelfde tijdstip aan de arts-assistent heeft gedaan, hetgeen door laatstgenoemde in haar verklaring van 2 oktober 2001 nog eens is bevestigd. Ter terechtzitting van 18 maart 2004 heeft de verdachte verklaard dat bij [slachtoffer 4], terwijl hij op haar schoot zat en zij hem aan het sprayen was, een verslechtering van de ademhaling optrad, maar geen ademstilstand. Hoe valt dat met elkaar te rijmen?

10.5.23
[slachtoffer 4] behoorde, in geval zich een ernstige complicatie in zijn gezondheidstoestand zou voordoen, blijkens de in het multidisciplinair afsprakenblad neergelegde non-reanimatie-afspraak in ieder geval zuurstof te worden toegediend, onder meer om een dood door verstikking te voorkomen. Toen de arts-assistent [B.3] na de door de teamleidster [K.3] gedane oproep van 11.50 uur bij [slachtoffer 4] arriveerde bleek deze, gezien haar verklaring d.d. 2 oktober 2001, nog niet dood te zijn en heeft zij - omdat er niets gebeurde - [slachtoffer 4] op de kap genomen en zuurstof toegediend, hetgeen in wezen door de verdachte tijdens haar in eerste aanleg afgelegde verklaring is bevestigd. Waarom heeft de verdachte als eerst verantwoordelijk verpleegkundige voor [slachtoffer 4] geen zuurstof aan hem toegediend?

10.5.24
Nadat de zorgonderzoeker [L.1] ter terechtzitting van 11 maart 2004 over deze "nalatigheid" van de verdachte is gehoord, heeft de verdachte ter terechtzitting van 18 maart 2004 - in strijd met haar in eerste aanleg afgelegde verklaring - beweerd dat zij, tezamen met de teamleidster [K.3], wel degelijk "iets met zuurstof" heeft gedaan, zij het dat zij op nadere vragen niet weet aan te geven wat dat "iets" dan precies geweest is. Waarom heeft de verdachte haar verklaring herzien? Waarom vindt deze herziene verklaring geen steun in eerder bedoelde verklaring van de arts-assistent [B.3], noch in de verklaringen van genoemde [K.3] d.d. 5 september 2001 en 27 september 2001?

10.5.25
De verdachte heeft ter terechtzitting van 18 maart 2004 verklaard dat zij de bloeddruk niet meteen - ten derde male - opnieuw kon meten vanwege de door de opgeblazen cuff veroorzaakte afknelling van de bloedstroom. De verdachte heeft bij dat verhoor aangegeven dat het tegelijk sprayen en bloeddruk meten geen probleem was omdat er voor de laatste handeling slechts één knop behoefde te worden ingedrukt en de cuff immers nog om het armpje zat. Later in dat verhoor heeft zij verklaard dat ze de cuff van de eerste twee metingen niet heeft laten zitten, maar naar de andere arm verplaatst had. Hoe valt dit met elkaar te rijmen? Waarom kon de bloeddruk dan, als de cuff was verplaatst, niet meteen, alvorens met sprayen te beginnen, worden overgemeten? Waarom kon de bloeddruk niet pas na het sprayen worden overgemeten?

10.5.26
De verdachte is voorgehouden dat [slachtoffer 4], afgaande op haar rapportage, tijdens het sprayen aan de saturatiemeter moet hebben gelegen, al was het maar daarom dat zij achter het tijdstip van 11.50 uur, dus op een na het bezoek van de arts-assistent gelegen tijdstip, een saturatiewaarde heeft genoteerd. De verdachte heeft beaamd dat [slachtoffer 4] op dat moment aan de saturatiemeter lag. Gevraagd of dan, gegeven het feit dat bij een daling van de ademhaling ook de saturatiewaarde daalt, bij het intreden van het incident het alarm is afgegaan, heeft zij geantwoord zich dit niet te kunnen herinneren. Waarom is - ook nu - in geen van de door anderen afgelegde verklaringen vermeld dát het saturatiealarm is afgegaan?

10.5.27
De slotsom moge duidelijk zijn: op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, mede bezien in het licht van hetgeen daaromtrent in paragraaf 11 bij de algemene bewijsoverwegingen nog zal worden uiteengezet, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 25 oktober 2000 schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer 4].