We hebben 211 gasten online

Lucia de Berk deel 2c

Gepost in Lucia de Berk

10.6 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 5]

10.6.1
Op 9 oktober 2000 blijkt [slachtoffer 5] bloed in zijn ontlasting te hebben en donkere maaginhoud op te geven. Omdat hij ook toenemend bleek wordt, wordt hij op 10 oktober 2000 rond het middaguur naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Westeinde Ziekenhuis gebracht. Geconstateerd wordt dat sprake moet zijn van een ernstige bloedarmoede. Zijn polsslag/hartslag ligt op dat moment op 140 slagen per minuut, zijn bloeddruk bedraagt 125/80. In overleg met de kinderarts [R.1] wordt hij overgebracht naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis. Aldaar blijkt inmiddels sprake te zijn van een polsslag/hartslag van 162 slagen per minuut en een bloeddruk van 93/42. Bij een gehouden bloedonderzoek wordt een Hb-gehalte van 2,3 mmol/l gemeten, waarmee de bloedarmoede vaststaat. Omdat sprake is van circulatoire insufficiëntie wordt hem nog op de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis vaatvulling, extra vocht, gegeven, waarna zo spoedig mogelijk met bloedtransfusie/erytrocytentransfusie is gestart. Bij een nog die avond plaatsgehad hebbende duodenoscopie wordt een ernstige ontsteking van de slokdarm vastgesteld waarmede het op 9 oktober 2000 ontstane bloedverlies was verklaard. Van een bloedende slokdarm was tijdens de scopie geen sprake meer. [slachtoffer 5] heeft het onderzoek goed doorstaan en is vervolgens overgebracht naar de MCU I. Gedurende de nacht van 10 op 11 oktober 2000 is hij voor zijn verzorging aangewezen op de verdachte. Bij een die nacht om 02.58 uur gehouden bloedonderzoek blijkt zijn Hb-gehalte dankzij de toegediende bloedtransfusies opgelopen te zijn tot 6,7 mmol/l. Haemodynamisch is hij weer volledig stabiel. Ongeveer een half uur later - om 03.30 uur - krijgt de assistent-kinderarts [D.1] een noodoproep. Als zij op de MCU I arriveert, blijkt [slachtoffer 5] cyanotisch te zijn, geen ademhaling en een vertraagde hartslag - een bradycardie - van ongeveer 60 slagen per minuut te hebben. Hij is gedurende een half uur gereanimeerd. Tevergeefs. Op 11 oktober 2000 om 04.00 uur is [slachtoffer 5], na een leeftijd van nog geen 16 maanden te hebben bereikt, dood verklaard. In een na zijn overlijden afgenomen bloedmonster is een Hb-gehalte gemeten van 5,1 mmol/l.

10.6.2
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, niettegenstaande het feit dat sprake is van een onverwacht en plotseling overlijden, geenszins valt uit te sluiten dat de ten dezen gestelde werkdiagnose juist is en mitsdien aan het overlijden een natuurlijke oorzaak ten grondslag ligt.

10.6.3
Heeft het hof bij de bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 4] in dit verband overwogen zich niet geroepen te voelen tot in detail alle door de verdediging aangevoerde stellingen langs te lopen om reden dat in de bewijsmiddelen reeds de weerlegging van die stellingen te vinden was, bij het onderhavige incident geldt dat nagenoeg alle argumenten om het standpunt van de verdediging te verwerpen al in een notendop in de eerste overweging zijn verwerkt.

10.6.4
Desalniettemin komt het het hof geraden voor toch ruim aandacht aan de door de verdediging bedoelde werkdiagnose te besteden. Het onderhavige incident is namelijk hét meest sprekende voorbeeld uit alle bewezen verklaarde feiten aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat een werkdiagnose - het hof beperkt zich thans maar tot deze veelal als synoniem voor een gelegenheidsdiagnose gehanteerde term - in de context van deze strafzaak van nul en generlei waarde is. Zijn voor het overlijden van [slachtoffer 4] bij gebreke van enig waargenomen en mitsdien daartoe redengevend symptoom desalniettemin verschillende werkdiagnoses gesteld, voor het overlijden van [slachtoffer 5] is destijds, zoals hieronder zal blijken, een werkdiagnose gesteld niettegenstaande het feit dat alle waargenomen symptomen een contra-indicatie voor die diagnose boden.

10.6.5
De werkdiagnose luidde: "circulatoir falen als gevolg van acute verbloeding, eventueel in combinatie met decompensatio cordis".

10.6.6
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat geen van de ter zake deskundigen deze werkdiagnose heeft onderschreven. Alleen al uit de voor de bewezenverklaring gehanteerde bewijsmiddelen vallen de navolgende reacties te destilleren: "zeker is geen verbloeding opgetreden" en "de werkdiagnose ontbeert elke grond", aldus prof. dr. [S.5], "er kan redelijkerwijs geen ernstige bloeding hebben plaatsgevonden", aldus prof. dr. [V.1], "er was zeker geen sprake van een nieuwe bloeding", aldus de kinderarts/gastro-enteroloog [G.1] die de duodenoscopie heeft verricht, en "die werkdiagnose wordt echter niet door de feiten gesteund", aldus de (toenmalige assistent-)kinderarts [D.1] die de werkdiagnose heeft gesteld.

10.6.7
Desalniettemin heeft de verdediging aangevoerd dat de in de betreffende werkdiagnose gegeven oorzaak van het overlijden niet valt uit te sluiten, omdat de ter zake deskundigen, zo vat het hof het verweer kort samen, hun oordeel grotendeels op het post mortem vastgestelde Hb-gehalte van 5,1 mmol/l hebben gebaseerd, ondanks het feit dat niet vaststaat dat dat een zuivere waarde is, en voor het overige alle ter zake deskundigen de waargenomen symptomen wel eens foutief zouden kunnen hebben geïnterpreteerd.

10.6.8
Waar het het Hb-gehalte van 5,1 mmol/l betreft, heeft de verdediging erop gewezen dat, zakelijk weergegeven, uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de werkelijke waarde, indien te snel na overlijden intracardiaal bloed is afgenomen, enerzijds weleens hoger zou kunnen liggen, namelijk indien eerst sereus vocht is opgetrokken hetgeen een verdunningseffect kan hebben opgeleverd, anderzijds evenwel, omdat het bloed alsdan te snel na het acute bloedverlies is afgenomen, wel eens lager zou kunnen liggen. Om deze stelling verder handen en voeten te geven hebben ze uit het dossier één verklaring gelicht, te weten die van de kinderarts [R.1] d.d. 27 september 2001, waarin valt te lezen dat het bloed nog tijdens de reanimatie is geprikt. De conclusie van de verdediging luidt dat niet duidelijk is hoe hoog het daadwerkelijke Hb-gehalte is geweest, zodat de waarde van 5,1 mmol/l niet redengevend kan zijn voor het oordeel dat acuut bloedverlies als doodsoorzaak uitgesloten moet worden geacht.

10.6.9
Een passage uit de ter terechtzitting van 17 februari 2004 door de kinderarts [G.1] afgelegde verklaring is door de verdediging in dit verband niet belicht, terwijl de passage toch een antwoord inhoudt op een expliciet door de verdediging aan deze getuige-deskundige gestelde vraag. Het hof zal die verklaring in zoverre op deze plaats alsnog belichten. De betreffende passage luidt: "De conclusies dat als er een Hb-gehalte van 5,1 is gemeten, hetgeen door direct meten hoger zou zijn dan in werkelijkheid, dit een indicatie is van een zodanig bloedverlies dat dat een shock c.q. de dood ten gevolge zou kunnen hebben en dat de dood het gevolg is van een acute verbloeding zijn te vergaand en te speculatief. Je kunt niet de conclusie trekken dat de waarde van het Hb in feite geen 5,1 had moeten zijn maar zoveel lager dat het kind daaraan dood had kunnen gaan."

10.6.10
De verdediging heeft bij het door hun ingenomen standpunt inzake het Hb-gehalte van 5,1 mmol/l daarenboven juist dat tot het procesdossier behorende stuk buiten beschouwing gelaten op grond waarvan het tijdstip van bloedafname op objectieve wijze valt vast te stellen, te weten het zich in het patiëntendossier bevindende hematologierapport. Uit dat rapport blijkt dat het bloedmonster, op basis waarvan het Hb-gehalte van 5,1 mmol/l is vastgesteld, op 11 oktober 2000 om 08.45 uur is afgenomen, mitsdien vijf uren en een kwartier na het intreden van het - volgens de verdediging mogelijkerwijze door acuut bloedverlies - ingetreden incident dan wel vier uren en drie kwartier nadat [slachtoffer 5] officieel dood was verklaard.

10.6.11
Indien de hiervoor aangehaalde verklaring van de kinderarts [G.1] en bedoeld hematologierapport bij de beoordeling worden betrokken - en die worden door het hof bij de beoordeling betrokken - is daarin toch reeds, mede gegeven het feit dat alle ter zake deskundigen de werkdiagnose verwerpen, een sterke contra-indicatie voor die diagnose gelegen.

10.6.12
Indien thans die werkdiagnose onder het licht wordt gehouden voor zover deze inhoudt "eventueel in combinatie met decompensatio cordis", dan is de ter terechtzitting van 17 februari 2004 door de kinderarts [D.1] afgelegde verklaring het hof niet ontgaan, voor zover deze inhoudt: "Aan mij wordt voorgehouden een rapport d.d. 10 oktober 2000 van de radiodiagnost dr. [H.1]. In dit rapport wordt onder het kopje THORAX vermeld: "Vergrote hartschaduw. Ook toegenomen longvaattekening. Beeld verdacht voor een decompensatio cordis." De vergrote hartschaduw en de toegenomen longvaattekening wijzen er op dat er zich meer vocht of bloed dan gebruikelijk is in de longvaten bevindt hetgeen onder andere bij een decompensatio cordis het geval kan zijn (...) Een vergrote hartschaduw en een toegenomen longvaattekening kunnen op een decompensatio cordis duiden doch hoeven hier niet per definitie op te duiden (...) Er is vaatvulling, dus extra vocht, gegeven. Op het moment dat er meer dan normaal vocht in de bloedvaten zit en het hart derhalve meer aan vocht moet rondpompen, kun je dat ook zien op een foto als een overvullingsbeeld. Het kan zijn dat het hart het bloed niet weg kan pompen zodat het blijft stuwen in de longen of het kan zijn dat er veel vocht is gegeven en dat er daardoor veel vocht in de vaten zichtbaar is. Ik zou puur op basis van een foto niet de diagnose decompensatio cordis durven stellen (...) Een hartslag van 116, 110, 109 na een scopie is een keurige hartslag voor een jongen van die leeftijd. De diagnose van decompensatio cordis wordt ook op grond hiervan niet door de thoraxfoto gesteund."

10.6.13
Op de hartslag was zijdens het hof de aandacht van deze kinderarts reeds ter terechtzitting gevestigd. Het hof heeft het tot zijn taak gerekend nadien nog na te gaan of [slachtoffer 5] metterdaad vaatvulling is gegeven voordat de X-thorax is gemaakt. Die zoekactie heeft het navolgende resultaat opgeleverd. Blijkens het formulier van de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis is van die afdeling slechts het verzoek richting de afdeling Radiodiagnostiek gegaan om een echo abdomen - een echo dus van de buik - te maken, níet om een X-thorax te maken. Voorts valt op dat formulier te lezen: "Medicatie toegediend op Spoedeisende Hulp: 90 ml GPO in 30 minuten" en wordt het advies gegeven: "Therapie: 1x GPO, erytransfusie, opname en monitorbewaking".GPO blijkt vaatvulling te betreffen, zo leert de brief, waarin tevens de werkdiagnose is verwoord, d.d. 31 oktober 2000, getuige de passage: "In verband met de matige circulatie werd [slachtoffer 5] gevuld met 10 ml/kg GPO. Zo spoedig mogelijk daarna werd gestart met erytrocytentransfusie."
Indien dan tot slot de decursus er nog een keer op wordt opengeslagen, volgt uit een door de kinderarts [G.1] gemaakte aantekening dat het bloed - de erytrocytentransfusie - om 17.30 uur "aanhangt" en constateert zij dat [slachtoffer 5] een snelle hartactie heeft, maar volgt uit die aantekening niet dat zij al op de hoogte is van een uitslag van de X-thorax. De conclusie kan geen andere zijn dan dat [slachtoffer 5] metterdaad vaatvulling heeft gekregen en al direct na aankomst op de afdeling Spoedeisende Hulp, welke afdeling niet om een X-thorax heeft verzocht. Hoewel de verdediging kan worden nagegeven dat uit het rapport d.d. 10 oktober 2000 van de radiodiagnost [H.1] niet blijkt hoe laat de X-thorax is gemaakt, is ook in de hiervoor aangehaalde stukken - bezien in verband met vorenbedoelde verklaring van de kinderarts [D.1], waarin al was aangegeven dat [slachtoffer 5] vaatvulling had gekregen en waarin tevens was aangegeven dat die vaatvulling tot het overvullingsbeeld kon hebben geleid, op grond waarvan de diagnose decompensatio cordis, temeer indien de keurige hartslag ook nog in aanmerking wordt genomen, niet zomaar valt te stellen - toch ook al een sterke contra-indicatie voor de werkdiagnose "circulatoir falen als gevolg van acute verbloeding, eventueel in combinatie met decompensatio cordis" gelegen.

10.6.14
Terug naar het eerste deel van de werkdiagnose. Wat zijn de symptomen van een acute verbloeding? Ook daar zijn alle ter zake deskundigen het over eens: een snelle hartactie en een lage bloeddruk. Ter terechtzitting van 17 februari 2004 heeft de kinderarts [G.1] het aldus uitgedrukt: "Als het waar zou zijn dat het kind in een uur tijd een ernstige bloeding had, had er eerst een versnelde hartactie en een lage bloeddruk moeten zijn. Dat is het meest directe waar je naar moet kijken en wat gezien had moeten zijn." En waar het het effect van een en ander op de ademhaling aangaat, heeft de kinderarts [D.1] op diezelfde terechtzitting verklaard: "Het eerste dat er gebeurt als je veel bloed verliest, is dat het hart zich aan gaat passen door het bloed sneller rond te pompen. De eerste alarmtekenen zullen derhalve zijn dat je een hoge hartactie hebt. Pas in een later stadium zal de bloeddruk gaan dalen. Het stoppen van de ademhaling gebeurt nog veel later."

10.6.15
De kinderarts [G.1] heeft in het begin van het verhoor aangegeven dat opname op 10 oktober 2000 en een spoedscopie geboden waren omdat op dat moment niet bekend was of sprake van doorgaand bloedverlies was. De verdediging heeft gesteld dat de hartactie en bloeddruk van [slachtoffer 5], toen deze in het Westeinde Ziekenhuis en daarna bij opname in het Juliana Kinderziekenhuis werden gemeten, niet exceptioneel waren. Wat er van die stelling zij - de waarden van de voor de scopie en na de scopie gedane metingen zijn ter adstructie bij de bewijsmiddelen opgenomen - de daaraan door de verdediging verbonden conclusie, inhoudende dat deze kinderarts heeft onderkend dat ook dan van een verbloeding sprake kan zijn indien niet bij voortduring een versnelde hartactie en een lage bloeddruk worden gemeten, neemt het hof uitdrukkelijk niet voor zijn rekening. Alsdan zou immers - gegeven het feit dat het bloedverlies, dat uiteindelijk de reden vooropname van [slachtoffer 5] op 10 oktober 2000 is geweest, zich al op 9 oktober 2000 heeft gemanifesteerd, getuige het feit dat hij toen bloed in zijn ontlasting had, donkere maaginhoud opgaf en toenemend bleek werd - worden miskend dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een acute verbloeding en doorgaand bloedverlies. Volledigheidshalve wordt in aansluiting hierop nog een - door de verdediging in ander verband ook aangehaalde passage - uit de verklaring van de kinderarts [D.1] weergegeven: "Als er sprake is van een langdurig laag Hb-gehalte en dit geleidelijk is ontstaan, kan, hoe laag het Hb-gehalte ook is, het lichaam zich daar redelijk aan aanpassen. Als je echter in een korte tijd van een Hb-gehalte van 10 acuut naar een Hb-gehalte van vijf gaat, kan het lichaam wel in de problemen raken. De snelheid van het ontstaan van bloedarmoede speelt derhalve een grote rol."

10.6.16
De werkdiagnose welke de basis van het bewijsverweer vormt gaf acute verbloeding als mogelijke doodsoorzaak. Bij acute verbloeding is, zo valt op grond van het vorenoverwogene vast te stellen, de volgorde: snelle hartactie, gevolgd door een lage bloeddruk, gevolgd door een ademstilstand.

10.6.17
Welke symptomen zijn bij [slachtoffer 5] kort voorafgaande aan en kort na het intreden van het incident waargenomen? Het antwoord zou te vinden moeten zijn in de rapportage van de verdachte: zij was de eerst verantwoordelijk verpleegkundige, belast met de zorg voor [slachtoffer 5], en zij heeft ook als eerste geconstateerd dat hij in doodsnood verkeerde. Het hof heeft het verpleegkundig dossier er ook ter beoordeling van de aan de verdachte ten laste gelegde moord op [slachtoffer 5] wederom tevergeefs op opengeslagen. Inmiddels het zesde incident op rij besprekende en meermalen op de gebrekkige rapportages van de verdachte gestuit zijnde, valt niet langer aan de gedachte te ontkomen dat het stellen van een juiste werkdiagnose door de diverse artsen bij de verschillende incidenten daardoor ook wel in aanmerkelijke mate is bemoeilijkt. Hetgeen óók steun biedt voor het oordeel dat aan het enkele feit, dat een werkdiagnose is gesteld, in de context van de onderhavige strafzaak geen enkele betekenis valt toe te kennen.

10.6.18
Ter terechtzitting van 18 maart 2004 heeft zij ter zake nog wel enige opheldering gegeven. Om 02.50 uur - 40 minuten voordat de noodoproep uitgaat naar de toenmalige assistent-kinderarts [D.1] - zou zij een nogal lage bloeddruk van 83/46 hebben gemeten, maar er zou geen sprake van een versnelde hartactie zijn geweest, hetgeen ook haar tot de conclusie bracht dat op dat moment in ieder geval geen sprake van acuut bloedverlies kan zijn geweest. Het hof heeft met alle door deskundigenverhoren vergaarde informatie zelf kunnen vaststellen dat er om 02.58 uur, gegeven het toen gemeten Hb-gehalte van 6,7 mmol/l, ook geen sprake van acuut bloedverlies kan zijn geweest. De verdachte heeft verklaard om 03.05 uur de bloeddruk nogmaals te hebben gemeten. De waarde is in geen enkele aantekening terug te vinden, maar deze zou goed zijn geweest en ook toen - 25 minuten voordat de noodoproep naar de assistent-kinderarts uitgaat - zou geen sprake van een versnelde hartactie zijn geweest. Het enige dat we dan nog aan de hand van haar aantekeningen te weten komen is dat [slachtoffer 5] om 03.20 uur in slaap viel. Blijkens haar verklaring zou op enig moment het monitoralarm zijn afgegaan - dat moet dan, bezien in verband met de decursus, tegen 03.30 uur zijn geweest - en wel, naar zij zich meent te herinneren het alarm van de saturatie en de ademhaling. Als ze dan naar de kamer loopt, ziet ze dat [slachtoffer 5] in ademnood verkeert en grauw wordt.

10.6.19
Degene die na haar op de kamer van [slachtoffer 5] arriveert, is de kinderverpleegkundige [B.2]. Deze ziet blijkens haar verklaring d.d 1 oktober 2001 dat [slachtoffer 5] blauw aanloopt, niet meer ademt en dat zijn hartactie steeds langzamer wordt om uiteindelijk onder de 60 slagen per minuut uit te komen: teken dat hartmassage geboden is. De assistent-kinderarts wordt opgeroepen en ziet na aankomst dat [slachtoffer 5] cyanotisch is, geen ademhaling heeft en bradycard is, een hartslag heeft van ongeveer 60 slagen per minuut.
Het stónd eigenlijk ook al in haar brief van 31 oktober 2000, waarin meergenoemde werkdiagnose was gesteld, in welke brief nog een symptoom valt terug te vinden: "Het Hb was bij controle om 03.00 uur 's nachts 6,7 mmol/l. Een half uur later (...) kreeg [slachtoffer 5] plots een apnoe met daarbij een bradycardie tot 60/minuut. Neurologisch gezien waren de pupillen na circa 5 minuten reeds onveranderd wijd en lichtstijf."

10.6.20
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de door de verdediging aangehaalde verklaring van de kinderarts [R.1] d.d. 27 september 2001 door het hof in dit kader van geen enkel belang wordt geacht. De assistent-kinderarts [D.1] heeft niet in de decursus genoteerd noch is ergens anders uit haar mond opgetekend dat zij [slachtoffer 5] in een op een acute verbloeding wijzende toestand van shock heeft aangetroffen.
Dat zou ook niet logisch zijn, anders zou ze in haar optiek haar werkdiagnose nu juist wel - in tegenstelling tot hetgeen zij dienaangaande op 4 oktober 2001 en ter terechtzitting van 17 februari 2004 heeft verklaard - hebben kunnen bewijzen. De kinderarts [R.1] kan het ook niet telefonisch van genoemde assistent-kinderarts hebben gehoord, zoals haar verklaring lijkt te suggereren, aangezien zij tevens heeft verklaard namens die assistent-kinderarts te zijn gebeld. Dat de kinderarts [R.1], eerst 10 minuten na dat telefoontje ter plaatse arriverend, op een moment dat [slachtoffer 5] al is geïntubeerd, een toestand van shock vaststelt, behoeft geen verwondering te wekken: een apneu heeft invloed op de hartactie en de bloeddruk geeft weer de druk van de linkerhartkamer weer. Verwezen wordt naar de bij de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van de kindercardioloog [F.2], afgelegd ter terechtzitting van 26 februari 2004.

10.6.21
Primair een adembelemmering resulterend in een ademstilstand mitsdien. Tot die conclusie waren prof. dr. [V.1] en prof. dr. [S.5] blijkens hun rapporten ook gekomen, dus mede op basis van hun deskundigenoordeel kan dat thans als vaststaand worden aangenomen.

10.6.22
Daarmede is de decompensatio cordis als mogelijke doodsoorzaak volledig uitgesloten, evenals - gegeven de volgorde: snelle hartactie, lage bloeddruk, ademstilstand - de acute verbloeding. Waar de kinderarts [D.1] al ter terechtzitting van 17 februari 2004 had verklaard: "De reden dat ik aan de werkdiagnose acute verbloeding dacht, is het verhaal en de voorgeschiedenis van het kind en de uitgevoerde scopie. Op grond daarvan achtte ik een acute bloeding het meest waarschijnlijk. Op dat moment kon ik geen ander mechanisme bedenken dan dat. Die werkdiagnose wordt vervolgens echter niet gesteund door feiten.", kan thans worden vastgesteld dat geen enkel waargenomen symptoom binnen die werkdiagnose past, in tegendeel, alle waargenomen symptomen juist een contra-indicatie voor die werkdiagnose inhouden.

10.6.23
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat het plotselinge overlijden van [slachtoffer 5] op 11 oktober 2000 medisch onverklaarbaar is gebleken, temeer waar in alle op dit incident betrekking hebbende verklaringen en medische stukken geen andere concrete oorzaken - zelfs niet bij wijze van een andere werkdiagnose - zijn te traceren dan de reeds door de verdediging als mogelijkheid aangedragen en hiervoor besproken oorzaak van "circulatoir falen als gevolg van acute verbloeding, eventueel in combinatie met decompensatio cordis". Voor de daaruit voortvloeiende conclusie dat het overlijden mitsdien aan een onnatuurlijke, externe oorzaak dient te worden toegeschreven, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent later in dit arrest bij de algemene bewijsoverwegingen zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden bezien in het licht van de navolgende overwegingen.

10.6.24
De verdediging heeft zich nog op het - inmiddels al impliciet verworpen - standpunt gesteld dat, zo meerbedoelde werkdiagnose al geen verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 5] zou kunnen bieden, daarmede nog immer niet is gezegd dat aan zijn overlijden een onnatuurlijke oorzaak ten grondslag ligt en een parallel getrokken met hetgeen het neefje van [slachtoffer 5], [slachtoffer 2], beide geretardeerde kindertjes, op 1 september 2001 is overkomen. Die parallel heeft zich bij het hof inmiddels ook opgedrongen, maar voert het hof tot een andere conclusie dan de verdediging. De overeenkomsten zijn evident: primaire apneu, secundaire hartstilstand, medisch onverklaarbaar incident, lichtstijve pupillen, wijzend op een langer durend zuurstoftekort. Het hof roept in herinnering dat bij de bespreking van het incident dat [slachtoffer 2] is overkomen is vastgesteld dat de verdachte, stellende dat zij [slachtoffer 2] "Basic Life Support" had gegeven toen deze in doodsnood verkeerde, een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd.

10.6.25
Er zijn méér overeenkomsten tussen de beide incidenten die mede het reeds bij [slachtoffer 4] in beeld gebrachte patroon, dat ook bij alle overige incidenten waarneembaar is, bevestigen.

10.6.26
Waarom heeft de verdachte haar rapportage niet afgemaakt en valt aldaar niets te lezen over de door haar waargenomen symptomen en verrichte handelingen vanaf het moment dat zij constateerde dat [slachtoffer 5] in ademnood verkeerde?

10.6.27
Hoe valt te verklaren dat zij in haar rapportage nog wel heeft opgenomen dat [slachtoffer 5] om 03.20 uur in slaap is gevallen, maar de door haar beweerdelijk om 03.05 uur gemeten bloeddruk en van de monitor afgelezen hartactie nergens in het medisch dossier zijn terug te vinden?

10.6.28
Is er om 02.50 uur wel een bloeddruk gemeten van 83/46? De kinderverpleegkundige [T.2], met wie de verdachte ter zake overleg heeft gevoerd, heeft die bloeddruk zelf niet geconstateerd. Zij heeft blijkens haar verklaring ter terechtzitting van 17 februari 2004 wel gezien dat alstoen de monitor aanstond en dat de waarde van de hartactie binnen de afgestelde grenzen lag. Hoe kan het dan dat niemand bij het intreden van het incident een alarm heeft gehoord?

10.6.29
In een tweetal door de verdachte met het oog op haar ontslagprocedure geschreven notities valt te lezen dat zij tijdens een controle constateerde dat het niet goed met [slachtoffer 5] ging. Die versie valt ook te lezen in meergenoemde brief van 31 oktober 2000. Nadat de kinderarts [G.1] ter terechtzitting van 17 februari 2004 had verklaard dat alle alarmbellen hadden moeten gaan rinkelen, maar dat dat kennelijk niet was gebeurd, heeft de verdachte ter terechtzitting van 18 maart 2004 verklaard dat zij naar aanleiding van het alarm bij [slachtoffer 5] is gaan kijken. Hoe valt dat met eerder bedoelde notities en brief te rijmen?

10.6.30
Uitgaande van haar verklaring ter terechtzitting van 18 maart 2004: hoe valt daarmee te rijmen dat noch de kinderverpleegkundige [B.2], noch de kinderverpleegkundige [T.2] heeft verklaard het alarm te hebben gehoord, doch op roepen van de verdachte te hebben gereageerd?

10.6.31
Is dan eigenlijk wel om 03.05 uur een - nergens in de stukken terug te vinden - hartactie van de monitor afgelezen? Nogmaals: waarom is die waarde niet genoteerd en is nog wel genoteerd dat [slachtoffer 5] om 03.20 uur in slaap is gevallen? Stond de monitor wel aan na de beweerdelijke eerste bloeddrukmeting van 83/46?

10.6.32
Het hof gaat er, gezien de verklaringen van de kinder-verpleegkundigen [T.2] en [B.2] zonder meer vanuit dat de verdachte [slachtoffer 5] heeft beademd. Maar wanneer is zij daarmee begonnen? Op welk moment heeft zij voornoemde verpleegkundigen erbij geroepen?

10.6.33
Want: hoe valt te verklaren dat, indien de verdachte - zoals zij ter terechtzitting van 18 maart 2004 heeft verklaard - op het alarm heeft gereageerd en direct met beademing is begonnen, [slachtoffer 5], niettegenstaande het feit dat hij alsdan vrijwel vanaf het moment van het ontstaan van de ademhalingsproblemen onafgebroken is beademd en volgens de assistent-kinderarts blijkens de decursus sprake was van een goede air entry, wijde en lichtstijve pupillen, wijzend op een langer durend zuurstoftekort had?

10.6.34
Wederom talloze vragen, vragen waarop de verdachte het van haar te verlangen antwoord is schuldig gebleven. Het hof kan dan ook, mede in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen hierna bij de algemene bewijsoverwegingen nog zal worden overwogen, slechts tot de conclusie komen dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich op 11 oktober 2000 schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer 5].

10.7 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de poging tot moord op [slachtoffer 6]

10.7.1
Op 18 september 2000 is de verdachte nog anderhalve week verwijderd van de uitreiking van haar diploma kinderverpleegkundige. Zij loopt op dat moment stage op de afdeling Intensive Care/High Care (IC/HC) van het Juliana Kinderziekenhuis. Eén van de patiëntjes op de High Care is de één week oude [slachtoffer 6], die bij haar geboorte een zuurstoftekort heeft opgelopen maar inmiddels stabiel is. Als alle kinderverpleegkundigen, behoudens de verdachte, op de IC doende zijn een patiëntje te reanimeren, treedt bij [slachtoffer 6] op 18 september 2000 tegen 04.30 uur een bradycardie en apneu op. Ondanks beademing, waartoe zij is geïntubeerd, hartmassage en drie toedieningen van adrenaline via de tube geeft zij nog geen teken van leven. Pas na een intracardiale toediening van adrenaline komt haar hartje weer op gang. De reanimatie heeft ongeveer 25 minuten geduurd. De hartactie blijft stabiel, ze ademt al weer snel zelf mee en kan, niettegenstaande de ernst van het plaatsgehad hebbende incident, in de loop van de avond van 18 september 2000 alweer worden geëxtubeerd.

10.7.2
In de decursus valt te lezen dat de plotselinge bradycardie en apneu "zeer onverwacht" kwamen. Er zijn verschillende werkdiagnoses gesteld, waaronder meningitis, bloeding in cerebro en convulsie. Met de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van de nadien verrichte medische onderzoeken en mede gelet op hetgeen prof. dr. [S.5] dienaangaande ter terechtzitting van 23 maart 2004 heeft verklaard deze drie werkdiagnoses onmiddellijk als mogelijke verklaring voor het incident kunnen worden geëcarteerd.

10.7.3
Uiteindelijk is in een aan de huisarts van [slachtoffer 6] gerichte brief d.d. 17 april 2001 gesteld dat waarschijnlijk een centrale apneu is opgetreden bij sepsis met daardoor een bradycardie en saturatiedaling, leidende tot een asystolie. Onder verwijzing naar de door prof. dr. [V.1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring en vooropstellende dat in wezen geen sprake is van een onverwacht incident, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze overgebleven werkdiagnose niet valt uit te sluiten.

10.7.4
Prof. dr. [V.1] blijkt zijn oordeel enerzijds te hebben gebaseerd op het feit dat bij een bloedkweek op 17 september 2000 is gebleken dat [slachtoffer 6] een coagulase negatieve staphylococ had, bij welke sepsis - zeker bij te vroeg geboren kinderen, hetgeen bij [slachtoffer 6] overigens niet het geval was - een apneu kan optreden, anderzijds op een rapportage van de hand van de verdachte, inhoudende dat om 01.00 uur die nacht al sprake was van een forse saturatiedaling waarbij het vier minuten duurde alvorens [slachtoffer 6], inmiddels grauw weggetrokken, op de zuurstof reageerde. Hij vindt die eerdere saturatiedaling bevestigd in de decursus. Die eerdere saturatiedaling past volgens hem ook in het beeld van een sepsis, te weten dat zich daarbij inderdaad meerdere apneu-aanvallen kunnen voordoen. "Zo onverwacht was de apneu derhalve niet", aldus prof. dr. [V.1].

10.7.5
Prof. dr. [V.1] heeft tevens verklaard dat er, los van de concreet voorliggende zaak, een scala aan symptomen is op grond waarvan in het algemeen reeds klinisch de diagnose sepsis valt te stellen: een grauwe kleur, een afwijkende ademhaling, minder goed drinken, inactiviteit en infectieuze verschijnselen. Alsmede: "In de kindergeneeskunde vindt het grootste deel van de reanimaties (...) plaats naar aanleiding van een primaire apneu, dus op het niveau van het ademhalingscentrum. Juist bij een kind dat in de ziekenhuissituatie aan de monitor ligt zou je op grond hiervan niet verwachten, ook niet bij een apneu bij een sepsis, dat het zo ver zou komen als bij [slachtoffer 6] het geval was."

10.7.6
Prof. dr. [F.3] heeft aan het slot van zijn aan de hand van het medisch dossier van [slachtoffer 6] opgemaakte verslag de navolgende opmerking geplaatst: "Dit betreft een op tijd geboren zuigeling. Behandeling met antibiotica, waarvoor de CNS gevoelig was, was reeds gestart. Desondanks ontstond zo'n ernstig incident. Juist bij een infectie met CNS is dit, met name bij op tijd geboren kinderen, niet zo gebruikelijk."

10.7.7
Prof. dr. [S.5] heeft zich ter terechtzitting van 23 maart 2004 op het standpunt gesteld dat de symptomatologie van [slachtoffer 6] niet sterk genoeg was om van een echte sepsis te kunnen spreken. Hij heeft daarnaast aangegeven dat hij er, niettegenstaande de positieve kweek, ook niet van overtuigd is dat de CNS bij [slachtoffer 6] in het bloed heeft gezeten, aangezien deze zich normaal gesproken op de huid bevindt en via de prik door de huid in het bloedmonster terecht kan zijn gekomen. Blijkens deze verklaring is het in zijn rapport neergelegde deskundigenoordeel, inhoudende dat het onderhavige incident medisch onverklaarbaar moet worden geacht, mede gebaseerd op het spoedige herstel van [slachtoffer 6]. Dienaangaande heeft hij meer in het bijzonder opgemerkt: "Een centrale apneu bij sepsis zou betekenen dat de hersenen zodanig moeten zijn aangetast dat op grond van de invloed van de sepsis op de hersenen, dat wil zeggen op de hersenkern, een ademstilstand zou zijn ontstaan. Als dat zich bij [slachtoffer 6] zou hebben voorgedaan, kan ik niet begrijpen dat zij daarna zo snel opgeknapt kan zijn. Dat de stap van de sepsis naar een centrale apneu zich zo snel weer kan hebben hersteld, wil er bij mij niet in."

10.7.8
Aan het deskundigenoordeel van prof. dr. [S.5] kent het hof ten dezen meer waarde toe dan aan het deskundigenoordeel van prof. dr. [V.1]. Daaraan ligt een aantal argumenten ten grondslag.
In de eerste plaats kan niet worden ontkend dat de door prof. dr. [V.1] aan het slot van zijn verhoor uitgesproken verbazing over de ernst van het incident dat zich bij [slachtoffer 6] heeft voorgedaan - gegeven het feit dat zij aan de monitor lag en in geval van alarm derhalve tijdig ingegrepen moet kunnen zijn om de secundaire gevolgen van de apneu te voorkomen dan wel tot een minimum te beperken - in lijn ligt met de door prof. dr. [F.3] bij zijn verslag geplaatste opmerking, temeer indien wordt bedacht dat het in geval van [slachtoffer 6] niet om een te vroeg geborene gaat, blijkens de gebezigde bewijsmiddelen reeds vanaf 11 september 2000 met een antibioticabehandeling was gestart en de antibiotica op 17 september 2000 zijn gewijzigd, in die zin, dat zij vanaf dat moment onder meer vancomycine kreeg toegediend, waarvoor CNS "goed gevoelig" is.

10.7.9
In de tweede plaats heeft het hof aan de hand van het medisch dossier niet kunnen vaststellen dat bij [slachtoffer 6] voorafgaande aan het incident de door prof. dr. [V.1] genoemde symptomen zijn waargenomen, behoudens de op 18 september 2000 om 01.00 uur volgens de verpleegkundige rapportage van de verdachte opgetreden saturatiedaling en de, afgaande op die rapportage, in verband met een daardoor ontstane afwijkende ademhaling gebleken noodzaak tot toediening van zuurstof. Het hof heeft evenmin aan de hand van het medisch dossier kunnen vaststellen dat zich, buiten deze door de verdachte gerapporteerde saturatiedaling en de bij het incident opgetreden apneu, meerdere apneu-aanvallen hebben voorgedaan die het beeld van een sepsis zouden kunnen bevestigen.

10.7.10
Het hof heeft in de derde plaats met prof. dr. [S.5] - vide zijn rapport - moeten vaststellen dat de forse saturatiedaling van 01.00 uur, als gerapporteerd door de verdachte, geen bevestiging vindt in de decursus.
Het moge zo zijn, zoals prof. dr. [V.1] heeft opgemerkt, dat van die saturatiedaling in de decursus op zich wel melding is gemaakt, doch de betreffende aantekening is niet op eigen waarneming van een arts gebaseerd, getuige het feit dat deze eerst is terug te vinden in de aantekening: "Om ± 04.30 uur plotselinge bradycardie met apnoe. Zeer onverwacht. Had tevoren kortdurende saturatiedaling gehad. Met O2 geleidelijk weer goede saturatie". Dat deze saturatiedaling niet door de betreffende arts zelf is geconstateerd, is ook in wezen ter terechtzitting van 18 maart 2004 door de verdachte bevestigd, nu zij heeft verklaard dat naar aanleiding van de door haar gerapporteerde saturatiedaling om 01.00 geen arts is ingeschakeld. Opvalt bovendien dat in de rapportage sprake is van een forse saturatiedaling waarop [slachtoffer 6] pas na vier minuten op de zuurstof reageerde, terwijl in de decursus wordt gesproken over een "tevoren kortdurende" saturatiedaling. In het licht van de ter zake door de - bij de reanimatie van [slachtoffer 1] betrokken - voormalige arts-assistent [P.1] ter terechtzitting van 19 februari 2004 afgelegde verklaring valt ook niet goed te begrijpen dat, als metterdaad sprake zou zijn geweest van een "echte" CNS, waarbij zich meerder apneu-aanvallen zouden kunnen voordoen, bij een forse en vier minuten durende saturatiedaling geen arts is ingeschakeld.

10.7.11
Zoals hierna nog nader zal worden overwogen, hecht het hof geen enkel geloof aan de rapportage van de verdachte en haar ter zake ter terechtzitting van 18 maart 2004 afgelegde verklaring. Daarmede komt de conclusie in zicht dat, zoals prof. dr. [S.5] heeft uiteengezet, de symptomatologie van [slachtoffer 6] metterdaad niet zodanig ernstig was dat van een echte sepsis kan worden gesproken en met het uitsluiten van de beweerdelijk om 01.00 uur plaatsgehad hebbende saturatiedaling komt tevens de conclusie in zicht dat het incident wel degelijk plotseling en onverwacht was.

10.7.12
Daaraan vermag geen van de door de verdediging genoemde symptomen af te doen. De eerdere saturatiedaling van 01.00 uur is reeds als symptoom van een sepsis geëcarteerd met het buiten beschouwing laten van de betreffende door de verdachte gemaakte aantekening in het rapportageblad. De bloedgassen waar de verdediging op doelt dateren alle van 18 september 2000 te 05.10 uur of later, mitsdien van na het incident, en zijn blijkens de verklaring van prof. dr. [S.5] nu juist een gevolg van dat incident waarbij reanimatie noodzakelijk was. De op 17 september 2000 om 18.00 uur geconstateerde temperatuur van 39,5° C was na een bijstelling naar beneden van de couveusetemperatuur en het verwijderen van de dubbele wand van de couveuse blijkens de zich in het verpleegkundig dossier bevindende aantekeningen om 21.00 uur al gedaald tot 37,6° C en is in de loop van de nacht nog verder gedaald. Daarenboven valt tevens uit het medisch dossier af te leiden dat [slachtoffer 6] doorlopend temperatuurschommelingen had welke een neurologische oorzaak hadden.
De stelling van prof. dr. [S.5] dat de temperatuur van 39,5° C om 18.00 uur op 17 september 2000 niet als een symptoom van sepsis kan worden geduid, kan aldus worden onderschreven.

10.7.13
Het hof is in dit verband tevens van oordeel dat prof. dr. [S.5] niet de lange duur van de reanimatie heeft miskend, doch dat de verdediging, dit stellende, miskent dat prof. dr. [S.5] met die opmerking niet het oog heeft gehad op de bijna een half uur durende reanimatie waarbij zelfs intracardiaal adrenaline moest worden toegediend, doch op het spoedige herstel van [slachtoffer 6] nadien, zoals in de inleidende overweging al nader in het kort is geschetst, en dat dát er bij hem "niet in wil" als metterdaad sprake zou zijn geweest van een centrale apneu bij sepsis waarbij de hersenen zodanig moeten zijn aangetast dat op grond van de invloed van die sepsis op de hersenkern een ademstilstand zou zijn ontstaan. Als detail heeft hij daarbij ook aangehaald dat [slachtoffer 6] voorafgaande aan het intreden van het incident om 03.00 uur nog zelf per speen heeft gedronken, hetgeen inderdaad eveneens, kijkende naar de door prof. dr. [V.1] genoemde symptomen, een contra-indicatie voor een centrale apneu bij sepsis is.

10.7.14
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof tot het oordeel dat het op 18 september 2000 omstreeks 04.30 uur bij [slachtoffer 6] ingetreden incident medisch onverklaarbaar is gebleken, temeer waar reeds drie van de vier in het dossier voorkomende werkdiagnoses onmiddellijk konden worden geëcarteerd, de vierde werkdiagnose thans is geëcarteerd en in alle op dit incident betrekking hebbende verklaringen en medische stukken geen andere concrete oorzaken - zelfs niet bij wijze van een werkdiagnose - zijn te traceren dan de vier bedoelde werkdiagnoses. Het hof vermag meer in het bijzonder bij [slachtoffer 6] niet in te zien op welke "voorgeschiedenis" de verdediging doelt indien voor de zevende maal in rij wordt beweerd dat kinderen met een dergelijke voorgeschiedenis nu eenmaal met een plotseling incident kunnen worden geconfronteerd zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak, welk onbegrip zijdens het hof is ingegeven door het "ziektebeeld" van [slachtoffer 6] - die toch in ieder geval niet als een syndroomkindje valt te beschouwen - en, naast onder meer het deskundigenoordeel van prof. dr. [S.5], meer in het bijzonder ook door de verklaring van de kinderarts in opleiding De Heus d.d. 3 oktober 2001.

10.7.15
Voor de uit het vorenstaande voortvloeiende conclusie dat het incident mitsdien aan een onnatuurlijke, externe oorzaak dient te worden toegeschreven, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent later in dit arrest bij de algemene bewijsoverwegingen zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden bezien in het licht van de navolgende overwegingen.

10.7.16
Het hof heeft reeds aangegeven geen enkel geloof te hechten aan de rapportage van de verdachte inzake de eerdere en forse saturatiedaling en haar dienaangaande ter terechtzitting van 18 maart 2004 afgelegde verklaring. Het bij de bespreking van de moord op [slachtoffer 4] in beeld gebrachte patroon, dat ook bij alle overige incidenten waarneembaar is, zet zich voort.

10.7.17
Hoe valt te verklaren dat bij deze forse saturatiedaling geen arts is ingeschakeld? Hoe valt te verklaren dat deze forse saturatiedaling in geen enkel stuk of geen enkele verklaring, in het bijzonder niet in de door de kinderverpleegkundige [B.4] afgelegde verklaring d.d. 1 november 2001 - die volgens de verdachte de zuurstof aan [slachtoffer 6] zou hebben toegediend -, steun vindt? Hoe valt te verklaren dat in de verklaring van genoemde [B.4] zelfs geen bevestiging is te vinden van het beweerdelijk door haar toedienen van de zuurstof? Hoe valt te verklaren dat, nu bij deze daling het saturatiealarm had moeten afgaan, niemand daaromtrent maar iets tijdens de verhoren heeft aangegeven? Hoe valt dat temeer te verklaren indien in aanmerking wordt genomen dat, zoals door de verdachte is beaamd, de IC/HC slechts een kleine afdeling is, door midden gedeeld door een schot, waar in de IC alles te horen is wat op de HC gebeurt en in de HC alles te horen is wat op de IC gebeurt?

10.7.18
Hoe valt te verklaren dat, nu bij het intreden van het incident het monitoralarm evenzeer heeft moeten afgaan, wederom daarvoor in geen enkele verklaring steun is te vinden? Het feit dat de andere verpleegkundigen op de IC doende waren met een reanimatie en om die reden - geen van drieën - het alarm zouden hebben kunnen horen, ondanks een afstand van enkele luttele meters, lijkt toch nauwelijks meer redengevend als het alarm van 01.00 uur al nergens bevestiging vindt?

10.7.19
Hoe valt te verklaren dat, indien de verdachte metterdaad, zoals zij heeft aangegeven, net de HC op kwam lopen en "prompt" het saturatiealarm van [slachtoffer 6] is afgegaan en indien de verdachte toen metterdaad, zoals zij heeft aangegeven, onmiddellijk hulp is gaan halen en die hulp ook onmiddellijk is gekomen, [slachtoffer 6] er zo slecht aan toe bleek te zijn dat zelfs een intracardiale toediening van adrenaline nodig is gebleken?

10.7.20
Hoe valt te verklaren dat de verdachte enerzijds aangeeft niet meer te hebben kunnen en mogen doen dan een prikkel, bestaande uit een tik tegen het hieltje, toe te dienen, terwijl zij anderzijds aangeeft dat zij toen inmiddels al geruime tijd de aantekening "Basic Life Support" op zak had? Hoe valt dat te rijmen met de door de zorgonderzoeker [L.1] ter terechtzitting van 3 februari 2004 genoemde stelregel: "je bent bekwaam en bevoegd"? Hoe valt dat te rijmen met de door dr. [V.2] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring, inhoudende dat je als verpleegkundige in beginsel verplicht ben Basic Life Support toe te passen als je de bevoegdheid hebt behaald om dat toe te passen? Hoe valt dat te rijmen met de door de verpleegkundige [R.2] afgelegde verklaring d.d. 23 september 2001, inhoudende dat de verdachte zelfstandig handelingen mocht verrichten op de HC mits de kinderen stabiel waren en boven de 1500 gram wogen, gegeven het feit dat [slachtoffer 6] tot aan het intreden van het incident stabiel was en gegeven het feit dat [slachtoffer 6] 2510 gram woog?

10.7.21
Waarop ten tweede male de vraag rijst: hoe valt te verklaren dat [slachtoffer 6] er zo slecht aan toe bleek te zijn dat zelfs een intracardiale toediening van adrenaline nodig is gebleken?

10.7.22
Slotsom: op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, mede bezien in het licht van hetgeen daaromtrent later in dit arrest bij de algemene bewijsoverwegingen nog zal worden uiteengezet, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 18 september 2000 schuldig heeft gemaakt aan de poging tot moord op [slachtoffer 6].

10.8 Nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot de moord op mevrouw [slachtoffer 7]

10.8.1
Blijkens de akte van overlijden is mevrouw [slachtoffer 7], geboren op [datum] 1924, op 27 november 1997 om 13.30 uur overleden. Zij werd op afdeling 41 van het Rode Kruis Ziekenhuis op een éénpersoonskamer verpleegd. Blijkens een werkbriefje van het uitzendbureau Medi Interim had de verdachte op 27 november 1997 van 07.30-16.00 uur op die afdeling dienst.

10.8.2
Uit de verklaringen van de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 7], de heer [echtgenoot van slachtoffer 7], haar zoon, de heer [zoon van slachtoffer 7] en mevrouw [patiënt] blijkt dat de verdachte ten tijde van het overlijden, kort daarvoor en kort daarna bij mevrouw [slachtoffer 7] op de kamer was. De verdachte was uitgeleend aan afdeling 41 en had omstreeks 13.30 uur dienst. De verpleegkundige [Z.2], die ook op die afdeling werkte en die omtrent het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] aantekeningen heeft gemaakt op het verpleegkundig rapportageformulier was, blijkens haar verklaring, op dat moment met lunchpauze. De echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 7] heeft verklaard dat hij gedurende oktober 1997 tot en met de dag van het overlijden van zijn vrouw dagelijks in het ziekenhuis kwam, vaak de hele dag bleef, alle artsen en verpleegkundigen kende en op 27 november 1997, toen hij omstreeks 10.00 uur op bezoek ging, zag dat er een voor hem vreemde verpleegkundige zijn vrouw verzorgde. Ook de zoon van mevrouw [slachtoffer 7], die later op de ochtend zijn moeder bezocht, kende de verpleegkundige niet. De chirurg [L.3] heeft ter terechtzitting van 11 mei 2004 verklaard dat hij, op het moment dat hij hoorde dat mevrouw [slachtoffer 7] tijdens zijn afwezigheid was overleden, direct is gaan vragen wie hierbij aanwezig was geweest en dat het antwoord daarop was dat niemand van zijn vaste verpleegkundigenstaf bij het overlijden van deze patiënte was geweest, alleen zuster [verdachte], maar die kende hij niet. Het verhaal van de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 7], dat een onbekende verpleegkundige hem had verteld dat ze zijn vrouw nog wat te drinken had gegeven en dat ze, toen ze bij de wasbak stond de boel opruimde, achter zich een zucht had gehoord en dat zijn vrouw was overleden, wordt bevestigd door de verklaring van de toenmalige patiënt, mevrouw [patiënt]. Deze verklaarde tegenover de politie dat de verdachte opeens huilend de rook-recreatiekamer in kwam, dat zij uitgeleend was aan een andere afdeling, dat zij dacht dat dit afdeling 41 was, dat de verdachte haar vertelde dat zij een patiënt aan het wassen was, dat zij zich omdraaide om het waswater weg te gooien, dat zij een zucht hoorde en zag dat de patiënt dood was en dat de verdachte tegen haar zei "het lijkt wel dat waar ik kom, er iemand dood gaat" of woorden van gelijke strekking.

10.8.3
De verdediging heeft aangevoerd dat de medische conditie van mevrouw [slachtoffer 7] van dien aard was dat zij ieder moment zou kunnen te komen overlijden, dat haar acute overlijden niet onverwacht was en dat zij als gevolg van een natuurlijke oorzaak is overleden. In ieder geval zijn er, behalve de constatering dat de dood acuut was, geen aanwijzingen voor een onnatuurlijke oorzaak. Kort samengevat komt de verdediging tot de conclusie dat de dood voortvloeit uit een conglomeraat van medische problemen die waarschijnlijk hebben geleid tot fatale hartritmestoornissen.

10.8.4
Dat er sprake is geweest van een acuut overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] wordt door de verdediging niet betwist en blijkt uit de verklaringen van de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 7], de heer [echtgenoot van slachtoffer 7], en haar zoon, de heer [zoon van slachtoffer 7]. De echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 7] was de hele ochtend bij haar op bezoek. De zoon kwam later. Beiden zijn op een gegeven moment naar huis gegaan om te eten, volgens de echtgenoot omstreeks 12.30 uur, volgens de zoon omstreeks 13.00 à 13.15 uur. Om 13.30 uur overleed mevrouw [slachtoffer 7].

10.8.5
Naar het oordeel van het hof staat op grond van de verklaringen van de toenmalige arts-assistente chirurgie in opleiding [L.4], de chirurg [L.3] ter terechtzitting van 11 mei 2004, de toenmalige assistent, thans chirurg, [W.1] tegenover de politie en ter terechtzitting van 23 februari 2004, de verpleegkundige [Z.2] en de schoondochter van mevrouw [slachtoffer 7], mevrouw [schoondochter van slachtoffer 7], in onderling verband en samenhang bezien, vast dat dit overlijden zowel onverwacht als medisch onverklaarbaar is waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken van de patiënt als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten.

10.8.6
De chirurg [L.3] heeft mevrouw [slachtoffer 7] op de dag van haar overlijden, 27 november 1997, 's ochtends tussen 7:30 en 8:30 uur nog gezien en gesproken. Zij was op dat moment in een redelijke tot matige toestand, in ieder geval niet benauwd. Er was geen reden om aan te nemen dat zij die dag plotseling zou komen te overlijden. Hij heeft bij deze patiënt met een uitgezaaide kanker geen bijkomend ziektebeeld, zoals een longontsteking, geconstateerd. Daarom heeft hij ook aangedrongen op een obductie. In zijn brief aan de huisarts van 9 januari 1998 heeft hij cachexie, algehele verzwakking waardoor je langzaam wegglijdt en tenslotte overlijdt, genoemd als waarschijnlijke doodsoorzaak om een reden voor het overlijden te hebben tegenover hemzelf en de huisarts van mevrouw [slachtoffer 7], alsmede als troost voor de familie die geen afscheid heeft kunnen nemen op de gebruikelijke wijze. Cachexie is geen goede verklaring voor het acute overlijden van mevrouw [slachtoffer 7]. Zij is immers niet langzaam weggezakt en uiteindelijk overleden, aldus de chirurg [L.3]. Mevrouw [slachtoffer 7] was uiteraard wel verzwakt door haar ziekte, maar niet in die mate dat sprake was van cachexie. Cachexie kan dagen tot weken spelen alvorens tot de dood te leiden. Het proces is te vergelijken met dat van versterving, dat wil zeggen dat iemand stopt met eten, daardoor steeds zwakker wordt en tenslotte overlijdt. Het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] was voor hem verklaarbaar, doch niet het acute overlijden van deze patiënte. Noch door de obductie, noch op andere wijze is vast komen te staan wat de reden van het acute overlijden was; niet kon worden vastgesteld dat een hartinfarct, een grote longembolie of een maagdilatatie (uitzetting van de maag waardoor je massaal kunt gaan braken tengevolge waarvan je kunt stikken) had plaatsgevonden voorafgaand aan het overlijden. De pericarditis, zoals beschreven in het obductieverslag, kan geen reden zijn geweest voor het acute overlijden van mevrouw [slachtoffer 7]. Zij had geen hartproblemen; ze had uitzaaiingen op het hartvliesje, maar niet zodanig dat zich rondom het hart vocht bevond waardoor het hart moeizaam functioneerde. Hartritmestoornissen zie je aankomen bij de patiënt: er ontstaat stuwing, de toevloed van het bloed naar het hart wordt bemoeilijkt omdat het hart niet goed functioneert en de patiënt wordt vervolgens benauwd. Dit zijn symptomen die duiden op een verslechtering van de toestand van de patiënt. Bij een pericarditis carcinomatosa krijgt het hart geen prikkeling die acuut tot hartritmestoornissen leidt. Bij mevrouw [slachtoffer 7] heeft de chirurg [L.3] wel achteruitgang gezien, doch heel langzaam.

10.8.7
Volgens de verklaring van de toenmalige arts-assistent [W.1] bleek uit de obductie geen duidelijke doodsoorzaak. Een hartritmestoornis of een verstopping van de luchtpijp of een longembolie is bij de obductie niet aangetroffen. Mevrouw [slachtoffer 7] was niet, qua conditie, hard aan het achteruit gaan. Bij de obductie werd geen grote hoeveelheid voedsel in de longen gevonden die verstikking als doodsoorzaak zou kunnen verklaren.Als getuige-deskundige heeft de chirurg [W.1] vervolgens nog verklaard dat mevrouw [slachtoffer 7] in zijn herinnering een redelijk goed hart had en dan verwacht je geen acute hartdood als oorzaak van het overlijden. Overlijden als gevolg van het aspireren van voedsel of maaginhoud gebeurt volgens deze getuige-deskundige meestal niet acuut. Het aspireren heeft meestal tot gevolg dat door een vagale prikkeling het hart stopt met kloppen. Dit komt niet vaak voor. Meestal is het zo dat wanneer mensen aspireren ze het benauwd krijgen en nog wel de tijd hebben om op een belletje te drukken om een verpleegkundige te roepen. Aspiratie is hoorbaar doordat iemand begint te proesten en te kuchen. Voorts loopt men blauw aan. Als bij aspiratie de patiënt niet adequaat uitgezogen wordt, kan deze stikken. De patiënt is dan blauw in het gelaat en heeft een dikke tong. Je hebt dan derhalve een aantal uiterlijke kenmerken die specifiek zijn voor de verstikkingsdood. Meestal is het zo dat als een patiënt aspireert dit tot gevolg heeft dat deze een longontsteking krijgt, omdat dat braaksel bijtende stoffen en bacteriën bevat, doch niet dat de patiënt direct overlijdt. Het overlijden tengevolge van deze longontsteking treedt echter pas in de loop van een week of langer na het moment van aspiratie in en daar is hier duidelijk geen sprake van geweest. Verstikking vindt niet plaats bij elke vorm van aspiratie doch alleen bij een massale aspiratie.

10.8.8
Als de getuige-deskundige [W.1] het obductieverslag van mevrouw [slachtoffer 7] wordt voorgehouden verklaart hij dat, als je aspiratie als doodsoorzaak aanwijst omdat het tot verstikking heeft geleid, je zou verwachten dat de centrale luchtpijp afgesloten is, doch dat is hier duidelijk niet teruggevonden. In het obductieverslag van mevrouw [slachtoffer 7] valt hem op dat hij geen opmerkingen vindt over de toestand van het hart. Als het een myocardinfarct is geweest, vind je dat volgens deze getuige-deskundige wel terug bij de obductie. Bij een hartritmestoornis ten gevolge van aspiratie zie je bij de obductie evidente tekenen van aspiratie. Een gedilateerd hart is een teken dat hartfalen de doodsoorzaak is. Een hart dat fibrilleert en derhalve niet goed contraheert, hetgeen bij ritmestoornissen het geval is, is wijd. Hij leest het niet terug in het obductieverslag. Mevrouw [slachtoffer 7] had een sterk hart. Als het hart niet goed geweest was, bijvoorbeeld als er sprake zou zijn geweest van ernstig verstopte kransslagaders, zou de patholoog-anatoom dit overigens teruggevonden hebben en hier melding van gemaakt hebben. Je vindt niets terug over een slechte hartfunctie.

10.8.9
Blijkens het verslag van een thoraxfoto van de radioloog [L.5], gedateerd 18 november 1997, was sprake van een normale hartgrootte.

10.8.10
Volgens de arts-assistente [L.4] kreeg mevrouw [slachtoffer 7] op 18 november 1997 een bloedkweek, welke een positieve uitslag gaf. Ze kreeg daartegen antibiotica. Het is volgens haar onwaarschijnlijk dat deze positieve bloedkweek mee heeft gespeeld bij haar overlijden. Het was een plotseling onverklaard overlijden.

10.8.11
In het obductieverslag van dr. [S.3] d.d. 31 december 1997 wordt niet gesproken over een hartinfarct of een longembolie of een maagdilatatie.

10.8.12
Volgens de verpleegkundige [Z.2] werd niet verwacht dat mevrouw [slachtoffer 7] ging overlijden. Toen zij met lunchpauze ging lag ze slecht maar zij verwachtte pertinent niet dat ze tijdens haar lunch zou overlijden.

10.8.13
De schoondochter van mevrouw [slachtoffer 7], mevrouw [schoondochter van slachtoffer 7] die inclusief haar opleiding, 5 jaar in de A-verpleging heeft gewerkt en aansluitend nog in de wijkzorg en bij de GGD heeft gewerkt heeft verklaard dat ze nog sterk genoeg was om rechtop in het bed te gaan zitten en zich om te draaien, dat ze bekend was met CARA en goed wist hoe ze om moest gaan met "sputum" (consumptief hoesten) in haar mond en dat, indien ze braaksel in haar longen had ze dat kon weg hoesten.

10.8.14
Het hof hecht voorts in bewijsrechtelijke zin grote betekenis aan de aantekening die de verdachte op 27 november 1997 om 17.30 uur in haar dagboek heeft gemaakt: "Vandaag m'n laatste dag in het RKZ gewerkt. (...)

Vandaag weer toegegeven aan m'n compulsie. Toch maak ik er veel mensen gelukkig mee! Vreemd hoor! Ik hoop dat ik in de PEN daar toch geen kans voor krijg! Na afloop van vandaag van 15.45 tot 17.00 uur met [v.V.] gepraat".

10.8.15
Gelet op hetgeen in paragraaf 9 over het gebruik van het woord "compulsie" in deze dagboekaantekening is uiteengezet begrijpt het hof deze aantekening aldus dat de verdachte op 27 november 1997 heeft toegegeven aan haar vreemde dwangmatige drang om een ernstig zieke patiënte om het leven te brengen.

10.8.16
Die actieve betrokkenheid van de verdachte impliceert dat het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] een externe oorzaak heeft. De conclusie van de deskundige prof. dr. [F.1], die in zijn rapportage van 18 maart 2004 noteert dat het overlijden op grond van de diagnose verklaarbaar is, kan daarom in dit geval niet worden gevolgd.

10.8.17
Ook om een andere reden neemt het hof afstand van deze conclusie. Blijkens zijn verklaring, afgelegd op de terechtzitting van 23 maart 2004, heeft de deskundige met de diagnose bedoeld de heel erg ernstig uitgezaaide kanker die niet meer met leven verenigbaar was, maar waarvan niet gezegd kon worden op welk moment de patiënte zou overlijden. Doordat zoveel kwaadaardige cellen zich in het lichaam bevonden zouden op een goed moment de functies van de verschillende organen stoppen, maar waardoor die precies zouden stoppen is volgens deze deskundige moeilijk aan te geven. Indien mevrouw [slachtoffer 7] op zijn afdeling zou hebben gelegen, zou hij zeggen dat ze binnen enkele dagen zou komen te overlijden. Hij heeft geen aantekening in het medisch dossier gevonden dat de verpleging of de arts de familie heeft verzocht naar het ziekenhuis te komen omdat de patiënte zou gaan overlijden. Al met al kan uit de rapportage en diens op de terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting geen verklaring worden gevonden voor het acute overlijden van mevrouw [slachtoffer 7].

10.8.18
Als de verdachte ter terechtzitting van 9 maart 2004 wordt gevraagd of zij zich zelf herkent in het door de dochter van mevrouw [slachtoffer 7] gegeven signalement - een tenger mager gezicht, donkerblond haar en geen bril had en met een Haags woordgebruik sprak - antwoordt de verdachte hierop dat zij eigenlijk altijd lichtblond is, dat er meer verpleegkundigen met een Haags accent in het RKZ werkten aangezien dit ziekenhuis in Den Haag staat, dat het zou kunnen dat zij het was maar dat het zou ook iemand anders geweest kunnen zijn en dat zij niet weet wat voor kleur haar mevrouw [Z.2] had met wie zij die dag dienst had. Het hof heeft naderhand aan de hand van een door een toenmalige patiënte mevrouw [patiënt] ter beschikking gestelde foto kunnen vaststellen dat de verdachte in die tijd geen lichtblond maar donkerblond haar had.

10.8.19
Als de voorzitter van de rechtbank haar blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 september 2002 voorhoudt dat haar paraaf is vermeld op de medicijnenstaat antwoordt de verdachte:"Het kan zijn dat één collega, mogelijk ik, de medicijnen aan de patiënten op de hele afdeling heeft gegeven. Ik vermoed dan ook dat daarom mijn paraaf op de medicijnstaat is vermeld. Het toedienen van medicijnen aan een patiënt wil dus niet zeggen dat ik daarmee ook de zorg voor de betreffende patient heb gehad."

10.8.20
Uit deze verklaringen blijkt dat de verdachte iedere aanwijzing dat juist zij de verpleegkundige is geweest die ten tijde van het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] in haar kamer was heeft willen ontkrachten.

10.8.21
Dat de verdachte zich niet meer kan herinneren dat zij de verpleegkundige is geweest die ten tijde van het overlijden, kort daarvoor en kort daarna bij mevrouw [slachtoffer 7] op de kamer was, valt te meer op omdat, toen zij werd geconfronteerd met de verklaring van de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 7] dat die onbekende verpleegkundige - de verdachte dus - hem vertelde dat ze zijn vrouw nog wat te drinken had gegeven en dat ze, toen bij de wasbak stond de boel opruimde, achter zich een zucht had gehoord en dat zijn vrouw was overleden, verklaart dat zij het een raar verhaal vindt en dat zij nog nooit eerder van zoiets heeft gehoord.

10.8.22
In het licht van die verklaring is het eveneens merkwaardig dat de verdachte omtrent deze door haar als raar beschouwde gebeurtenis niets in het verpleegkundig dossier heeft aangetekend. Ook blijkt niet uit het dossier dat zij over dit "rare" verhaal iets aan een collega of de behandelend arts heeft gemeld. De verdachte erkent overigens dat als je als verpleegkundige een overlijden meemaakt je dat in het verpleegkundig verslag behoort te schrijven ongeacht of de patiënt onder jouw zorg valt of niet. Een gebrek aan tijd ligt niet in de rede gezien het feit dat de verdachte, uitgaande van haar lezing van de feiten, tijdens haar dienst nog naar afdeling 42 heeft kunnen gaan om daar voor een patiënt tarotkaarten te leggen en voorts van 15.45 uur tot 17.00 nog met [v.V.] heeft gepraat.

10.8.23
Als we de verklaring van mevrouw [patiënt] bezien valt op dat het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7] kennelijk zoveel indruk op de verdachte heeft gemaakt dat zij opeens huilend de rook-recreatiekamer in kwam en tegen haar zei "het lijkt wel dat waar ik kom, er iemand dood gaat" of woorden van gelijke strekking.

10.8.24
Haar verklaring stemt voorts niet overeen met de waarneming van de verpleegkundige [Z.2]. Deze zag immers, toen zij bij de overleden mevrouw [slachtoffer 7] kwam dat ze erg gebraakt had en blauw aangelopen was. En die waarneming past juist weer bij de verklaring van de patholoog-anathoom [S.3] dat bij de obductie aspiratie gevonden is en hetgeen de chirurg [W.1] omtrent het verschijnsel aspiratie heeft verklaard: "Meestal is het zo dat wanneer mensen aspireren ze het benauwd krijgen en nog wel de tijd hebben om op een belletje te drukken om een verpleegkundige te roepen. Aspiratie is hoorbaar doordat iemand begint te proesten en te kuchen. Voorts loopt men blauw aan. Als bij aspiratie de patiënt niet adequaat uitgezogen wordt, kan deze stikken. De patiënt is dan blauw in het gelaat en heeft een dikke tong".Volgens de deskundige prof. dr. [F.1] is het normaal dat iemand alvorens te overlijden een laatste ademzucht uitstoot, maar als iemand braakt is dat een duidelijk en vervelend geluid, dat niet overeenkomt met een ademzucht. Het zou - aldus deze deskundige - mogelijk kunnen zijn dat na het overlijden maaginhoud opgegeven wordt. Het is wel afhankelijk van de positie waarin de patiënte lag of zat. Indien de maag vol was en de patiënte zou vanuit een zittende positie na het overlijden platgelegd zijn, dan is het mogelijk dat maaginhoud via de slokdarm en de mond naar buiten siepelt. Dat is niet te definiëren als braken en zal niet per se hoorbaar zijn. Actief braken is daarentegen wel duidelijk op te merken. Gezien de verklaring van de schoondochter van mevrouw [slachtoffer 7] dat haar schoonmoeder nog in staat was om in bed te gaan zitten, zich om te draaien en eventueel braaksel weg te hoesten en de verklaring van de chirurg [L.3] ter terechtzitting van 11 mei 2004 dat mevrouw [slachtoffer 7] halfzittend in bed lag kan volgens het hof alleen van actief braken sprake zijn geweest en dat moet voor de verdachte duidelijk hoorbaar zijn geweest.

10.8.25
Een en ander kan de aanwezige verpleegkundige dan ook volgens het hof ook niet ontgaan zijn en zij zou in dat geval direct handelend hebben moeten optreden, zoals de verdachte ook zelf ter terechtzitting van 9 maart 2004 heeft bevestigd. Als je een zucht hoort, onderneem je actie door te kijken wat er met de patiënt aan de hand is en hulp in te schakelen, aldus de verdachte. Ik heb hier lang over nagedacht maar ik kan dit niet plaatsen. Als ik daar bij was geweest, weet ik zeker dat ik actie ondernomen zou hebben. Dat zij actie heeft ondernomen blijkt evenwel nergens uit.

10.8.26
Tenslotte valt ook hier het selectieve geheugen van de verdachte op. Zij weet zich wèl te herinneren dat zij aan het einde van haar dienst voor een patiënte op een andere afdeling nog tarotkaarten heeft gelegd doch als haar wordt gevraagd naar haar herinneringen omtrent het overlijden van mevrouw [slachtoffer 7], dat haar kennelijk toen aanleiding gaf om huilend de rook-recreatiekamer binnen te komen, laat haar geheugen haar in de steek. [B.5], coördinerend hoofdverpleegkundige in het Rode Kruis Ziekenhuis te Den Haag weet zich blijkens haar verklaring van 10 oktober 2001 nog te herinneren dat zij een keer de verdachte gehurkt zittend op de gang aantrof en dat zij erg overstuur was. De verdachte was toen weer betrokken bij een sterfgeval en dat vond zij zo erg, aldus deze coördinerend hoofdverpleegkundige. Het komt het hof onbegrijpelijk voor dat de verdachte zich het overlijdensgeval op haar laatste werkdag in het Rode Kruis Ziekenhuis, en zeker nu daaraan gedurende de vier maanden dat zij in het Rode Kruis ziekenhuis werkzaam is geweest andere tijdens haar dienst voorgevallen overlijdensgevallen zijn voorafgegaan, niet weet te herinneren.

10.8.27
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, mede in het licht van de in paragraaf 11 opgenomen algemene bewijsoverwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de moord op mevrouw [slachtoffer 7] heeft gepleegd.

10.9 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 8]

10.9.1
Blijkens de akte van overlijden d.d. 12 november 1997 is de heer [slachtoffer 8], geboren op [datum] 1906, op 6 november 1997 om 01.00 te 's-Gravenhage overleden. De [slachtoffer 8] lag op afdeling 42, kamer 402, een éénpersoonskamer, van het Rode Kruis Ziekenhuis.
In de decursus is 6 november 1997 - kennelijk door arts [T.3] - aangetekend: "3.00: door verpleging dood in bed aangetroffen, reeds koud". De verdachte had op afdeling 42 samen met de verpleegkundige [F.4]

nachtdienst van 22.45 uur tot 07.45 uur.

10.9.2
De zoon van [slachtoffer 8], [zoon van slchtoffer 8], heeft op 30 juli 2002 tegenover de politie verklaard dat hij op 5 november 1997 om 18.00 uur een afspraak had met een vrouwelijke arts met de naam [S.1], dat zijn zuster om 04.00 uur werd gebeld met de mededeling dat haar vader was overleden, dat zij bij aankomst in het ziekenhuis bij de verpleegsterspost zijn opgevangen door een nachtverpleegster, [verdachte], ongeveer 40 jaar oud, normaal postuur, slank, blanke huidskleur, dat hij haar naam nog zo goed weet omdat hij dat zag op haar naamkaartje wat ze op haar uniform droeg, dat [verdachte] vertelde dat zij 's nachts om 3 uur bij zijn vader is gaan kijken en zag dat hij was overleden en dat diens handen koud waren en dat de mannelijke arts die erbij geroepen [T.3] was.

10.9.3
De dochter van [slachtoffer 8], [dochter van slachtoffer 8], heeft op 29 juni 2002 tegenover de politie verklaard dat zij op 6 november 1997 omstreeks 04.00 uur werd gebeld vanuit het ziekenhuis door een vrouw die haar mededeelde dat haar vader was overleden, dat zij en haar broer, om 04.30 uur aangekomen in het ziekenhuis, werden aangesproken door een verpleegkundige die hun mededeelde dat ze omstreeks 00.00 uur het infuus had verwisseld en dat ze vervolgens omstreeks 03.00 uur naar de kamer van haar vader was gegaan en bemerkte dat deze al dood was en koud aanvoelde en dat de arts ook ter plaatse was geweest.

10.9.4
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [zoon van slachtoffer 8] niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen, de verdediging diens verklaring betwist en alleen op grond van diens verklaring een rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij de zorg en eventueel het overlijden van [slachtoffer 8] zou kunnen worden vastgesteld.

10.9.5
Met betrekking tot de vraag of de verklaring van de zoon van [slachtoffer 8] wel voor het bewijs gebruikt mag worden overweegt het hof het volgende. Uit het proces-verbaal van de Politie Haaglanden van 4 februari 2004 blijkt dat deze zoon, die op verzoek van de verdediging als getuige ter terechtzitting in hoger beroep was opgeroepen, wegens een ernstige ziekte niet in staat was vanuit China naar Nederland te reizen.
Hoewel de verdachte derhalve niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen brengt dat in dit geval niet mee dat diens verklaring zoals afgelegd tegenover de politie niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Criterium is of de betrokkenheid van de verdachte bij het onderhavige feit in voldoende mate wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal (zie HR 11 juni 2002, NJ 2002/459). Het hof is van oordeel dat aan dat criterium is voldaan.

10.9.6
Op de terechtzitting van 8 maart 2004 heeft de verdachte verklaard dat zij zich altijd met haar voornaam voorstelt. De beschrijvingen van de bewuste verpleegkundige met wie de dochter en de zoon van [slachtoffer 8] in de nacht van 5 op 6 november 1997 contact hebben gehad stemmen overeen. De verdachte had toen nachtdienst. Op evengenoemde terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat één van de aanwezige verpleegkundigen, mevrouw [F.4] of zij zelf, meneer [slachtoffer 8] dood in zijn kamer moet hebben aangetroffen. De verpleegkundige [F.4] is nimmer gehoord. De verdediging heeft daar ook tijdens de behandeling in hoger beroep niet op aangedrongen. Het hof acht deze omstandigheid van belang omdat het hof talrijke verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen en getuige-deskundigen heeft gehonoreerd en de verdediging pas bij pleidooi bovengenoemd verweer heeft aangevoerd en ook op dat moment niet heeft verzocht de verpleegkundige [F.4] als getuige te horen. De verdediging volstaat in haar pleidooi met de constatering dat de getuige [F.4] nimmer is gehoord.

10.9.7
Ongeloofwaardig acht het hof de door de verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2004 afgelegde verklaring dat zij enerzijds zich wel herinnert dat een belangrijke Chinese meneer op afdeling 42 was opgenomen en in een kamer apart lag en dat in de bewuste nacht iemand plotseling was overleden en anderzijds zich niet herinnert of dit [slachtoffer 8] was en wie van de beide verpleegkundigen [slachtoffer 8] dood in bed heeft aangetroffen.
Ook haar op genoemde terechtzitting afgelegde verklaring, dat zij als uitzendkracht geen bemoeienis met [slachtoffer 8] had omdat het vaste personeel vond dat het beter was dat de vaste krachten hem zouden verzorgen, dat dat niet expliciet tegen haar was gezegd, dat gewoon zo was en dat zij dat accepteerde, acht het hof ongeloofwaardig, omdat deze verklaring geen steun vindt in enige andere door een in het Rode Kruis Ziekenhuis werkzame verpleegkundige afgelegde verklaring en ook niet past bij de verklaring van de verdachte dat in het Rode Kruis Ziekenhuis geen sprake was van een strikte patiëntgerichte verdeling.

10.9.8
De andere door de zoon van heer [slachtoffer 8] in zijn verklaringen genoemde namen, [S.1] en [T.3], zijn juist. [S.1] en [T.3] waren toentertijd beiden arts-assistent op afdeling 42 van het Rode Kruis Ziekenhuis. De arts-assistent [T.3] had dienst tijdens het overlijden van [slachtoffer 8]. De toenmalige arts-assistente [S.1] heeft na het overlijden van [slachtoffer 8] daarover een brief aan de huisarts geschreven.De omstandigheid dat de dochter van [slachtoffer 8], die eveneens door de politie is gehoord, zich de naam van de verpleegkundige niet meer kan herinneren en op sommige punten anders verklaard heeft dan haar broer brengt niet mee dat de verklaring van haar broer als onbetrouwbaar ter zijde gesteld dient te worden. Na een tijdsverloop van bijna vijf jaren is het niet verwonderlijk dat die verklaringen uiteenlopen en dat de getuige [zoon van slachtoffer 8] zich niet meer alle details kan herinneren. Het feit dat de verdachte in november 1997 geen naamkaartje zou dragen vindt alleen steun in de verklaring van de verdachte en het hof heeft reeds in het voorgaande tot uitdrukking gebracht welke waarde aan die verklaring moet worden gehecht. In de door de verdediging bij pleidooi overgelegde persberichten staat overigens niets over een naamplaatje vermeld.

10.9.9
Volgens het hof is voldoende komen vast te staan dat het de verdachte is geweest over wie de zoon en de dochter van [slachtoffer 8] spreken. Tevens is komen vast te staan dat de verdachte om 24.00 uur bij [slachtoffer 8] op de kamer is geweest en hem een injectie heeft gegeven. De paraaf AB heeft betrekking op een medicijn dat niet om 24.00 uur, zoals de verdediging veronderstelt, maar om 21.00 uur moest worden toegediend en is afkomstig van een verpleegkundige uit de avonddienst. Tenslotte staat vast dat de verdachte [slachtoffer 8] om 03.00 uur dood en koud in bed heeft aangetroffen.

10.9.10
De verdediging komt tot de conclusie dat er bij [slachtoffer 8] sprake is van een onverwacht overlijden, zonder aanwijsbare oorzaak, die overigens wel kan passen in het beloop van de ziekte van een 91-jarige man. Het hof overweegt daartoe het volgende.

10.9.11
Volgens de chirurg [B.1] was het opmerkelijk dat [slachtoffer 8] dood in bed door de verpleging werd aangetroffen en "al koud" was. Hij overleed plotseling. De opnamereden bij [slachtoffer 8] was een levensbedreigende

sepsis. Deze sepsis is echter goed behandeld binnen het ziekenhuis. Hij had last van pleuravocht (vocht in de longen). Dat is niet dodelijk tenzij dit pleuravocht zeer "massaal" aanwezig is. Daar was echter geen sprake

van. De man ademde adequaat. Noch in het medisch dossier noch in de status komt tot uiting dat het overlijden van deze man aanstaande was. Het overlijden werd op dat moment niet verwacht.

10.9.12
Volgens [S.11], directeur medische zaken van het VU Medisch Centrum, is er geen verklaring voor het overlijden van [slachtoffer 8]. Bij hem wordt een grote afwijking van de lever gevonden waarvoor veel onderzoek wordt gedaan, röntgenologisch en pathologisch. Er lijkt geen sprake te zijn van een kwaadaardige ziekte. Met de hulp van antibiotica gaat het geleidelijk beter met hem, in de rapportage wordt geen onrustbarende vermelding gedaan, op de dag van overlijden heeft hij geen koorts. De medicatie is niet bijzonder. De doodsoorzaak is onduidelijk. Er zijn geen aanwijzingen dat de dood zou intreden, en ook geen onverwachte bevindingen in de periode voor het overlijden.

10.9.13
De deskundige prof. dr. [F.1] achtte het plotselinge overlijden van [slachtoffer 8] gezien zijn deskundigenrapport onverklaard en zeker niet te verwachten op grond van de klinische toestand van de patiënt. Hij merkt op dat de klinische conditie van [slachtoffer 8] volgens het verpleegkundig verslag redelijk was.

10.9.14
Noch uit het medisch dossier noch uit het verpleegkundig dossier blijkt dat zich in de periode na de opname van [slachtoffer 8] plotselinge, hevige koortspieken met zogenaamde koude rillingen hebben voorgedaan. Als een dergelijk verschijnsel zich desondanks al, onopgemerkt door zowel artsen als verpleegkundigen, zou hebben voorgedaan, mag er van uit worden gegaan dat [slachtoffer 8] of zijn familie hier melding van zou hebben gemaakt, zoals zij ook ter gelegenheid van de anamnese op 1 oktober 1997 hebben gedaan. In die zelfde anamnese wordt melding gemaakt van hartkloppingen. Dat zich dat verschijnsel na opname bij [slachtoffer 8] heeft voorgedaan blijkt evenmin uit de medische en verpleegkundige rapportage. Ook een hartstilstand als natuurlijke doodsoorzaak is niet aannemelijk, nu de chirurg [S.1] ter terechtzitting van 23 februari 2004 heeft verklaard dat je een hartstilstand kunt onderkennen doordat je bepaalde dingen ziet aankomen en noch uit het verpleegkundig verslag noch uit de hiervoor opgenomen verklaring van de zoon van [slachtoffer 8] blijkt dat door de verdachte om 24.00 uur, derhalve een uur voor het intreden van de dood, bijzonderheden zijn geconstateerd.

10.9.15
Op grond van het vorenstaande kan het hof de stelling van de verdediging dat diens onverwachte overlijden kan passen in het beloop van de ziekte van [slachtoffer 8] niet onderschrijven.

10.9.16
Het hof heeft hiervoor de ongeloofwaardigheid van de door de verdachte afgelegde verklaringen waar het haar herinneringen omtrent haar bemoeienis met het overlijden van [slachtoffer 8] betreft reeds aangestipt.

10.9.17
Evenals in de zaken van mevrouw [slachtoffer 7] en mevrouw [slachtoffer 9] is omtrent de nachtdienst niets in het verpleegkundig dossier genoteerd. Dat is merkwaardig, gezien het plotselinge overlijden van [slachtoffer 8] en de contacten van de verdachte met zijn zoon en dochter. De verdachte kan daarvoor geen aannemelijke verklaring geven. Zij kan niet uitleggen waarom de laatste pagina, die juist betrekking zou moeten hebben op het geven van de injectie 's nachts, in het verpleegkundig dossier mist.

10.9.18
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, mede in het licht van de in paragraaf 11 opgenomen algemene bewijsoverwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de moord op [slachtoffer 8] heeft gepleegd.
In ieder geval staat vast dat die moord tijdens de dienst van de verdachte door haar is gepleegd. Niet is komen vast te staan of het overlijden van [slachtoffer 8] is veroorzaakt door de door de verdachte aan [slachtoffer 8] gegeven injectie - in dat geval is de moord om middernacht gepleegd - of door het verrichten van een andere (medische) handeling. In het laatste geval is de moord op 5 november 1997 tussen 22.45 uur en 24.00 uur of op 6 november 1997 tussen 00.00 uur en 01.00 uur gepleegd.

10.10 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 9]

10.10.1
Mevrouw [slachtoffer 9] is blijkens de betreffende aantekeningen van de arts-assistent [H.2] in de decursus op 9 mei 1997 om 07.30 uur overleden, nadat gedurende een half uur getracht was haar te reanimeren. Zij werd opgenomen op 30 april 1997. De reden daarvoor was volgens de door de arts-assistent Swinkels afgenomen anamnese: braken en buikklachten. Zijn algemene indruk was dat mevrouw [slachtoffer 9] niet acuut ziek was. Samenvattend noteert hij: braken, buikklachten, slecht gereguleerde suiker. In de decursus wordt op 6 mei vermeld: Geen braken meer. Ook nadien wordt noch in de decursus noch in het verpleegverslag van braken melding gemaakt.

10.10.2
In de nacht van 9 mei 1997 wordt de arts-assistent [H.2] bij mevrouw [slachtoffer 9] geroepen. Hij verklaart op 26 april 2002: "In de decursus lees ik dat ik omstreeks 05.00 uur bij de patiënt geroepen ben door een

verpleegkundige. Ik lees dat de patiënt op dat moment buikklachten had. Ik lees dat de patiënt diffuus geringe drukpijn had, dat wil zeggen dat de patiënt een lichte pijn over de gehele buik had. Ik lees dat ik het medicijn buscopan heb voorgeschreven om de pijn te verlichten. Buscopan is geen sterk medicijn. In de status stond niets verontrustends. Ik lees dat ik om 05.00 uur geen overleg heb gepleegd met een specialist.
Daaruit blijkt dat ik niets ernstigs heb geconstateerd. Ik zie dat ik omstreeks 06.55 uur opnieuw bij de patiënt werd geroepen. De patiënt werd gereanimeerd en kreeg adrenaline in een infuusnaald gespoten. Enige tijd daarna ontstonden hartritmestoornissen waarvoor de patiënt onder meer gedefibrilleerd is. Er is adrenaline in de tube gespoten. Ik lees dat er daarna diverse hartritmestoornissen zijn geconstateerd, waarna nog eenmaal adrenaline is ingespoten.
Na ongeveer 30 minuten is de reanimatie gestopt omdat het niet het gewenste resultaat had. Het tijdstip waarop de patiënt de hartstilstand heeft gekregen, waarmee zij bij aanvang van de reanimatie gevonden werd, is onduidelijk en daardoor ook de tijd tussen de hartstilstand en het moment van de reanimatieoproep. [H.2] zelf verklaart op 26 april 2002 dat de patiënt bij de aanvang van de reanimatie gevonden werd met een hartstilstand. Op welk moment die is ontstaan is onduidelijk. Gezien het feit dat er nog elektrische en tijdelijk ook mechanische hartactiviteit is geweest tijdens de reanimatie, lijkt het mij onwaarschijnlijk dat hier een lange periode tussen heeft gezeten."

10.10.3
In de nacht van 8 op 9 mei 1997 had de verdachte dienst samen met haar collega [G.3]. Uit dier verklaring van 20 maart 2002 kan afgeleid worden dat de nachtdienst loopt van 23.00 uur tot 07.30 uur. De verdachte verklaart ter terechtzitting van 8 maart 2004 dat zij zich die nacht intensief met mevrouw [slachtoffer 9] heeft bezig gehouden, maar over de aanloop naar de reanimatie, de reanimatie zelf en het overlijden verklaart zij niets, behalve dan dat het "pas mis is gegaan met deze patiënte toen we de rapportages al geschreven hadden en dat de reanimatie op dat moment volledig onverwacht kwam". Ook in het verpleegverslag heeft zij hieromtrent geen notities gemaakt. [G.3] verklaart ter terechtzitting op 25 februari 2004 hierover het volgende: "Tegen het einde van de dienst, zo rond 07.00 uur à 07.15 uur, vond de reanimatie plaats. [verdachte] heeft mevrouw [slachtoffer 9] aangetroffen in een zodanige toestand dat een reanimatie nodig geoordeeld werd en mij vervolgens op de hoogte gesteld. Ik hoorde dat [verdachte] mij riep. Vervolgens ben ik naar haar toe gelopen.
Op het moment dat ik aan kwam lopen haalde mevrouw [slachtoffer 9] geen adem meer. Ik herinnerde (het hof leest: herinner) me dat [verdachte] hartmassage gaf". Vervolgens is het reanimatieteam geroepen en is met de reanimatie begonnen.

10.10.4
De arts-assistente [P.2] schrijft in haar brief van 26 mei 1997 mede namens de internist [W.3] aan de verpleeghuisarts dat deze patiënte totaal onverwacht zonder pols en ademhaling in bed werd aangetroffen. De arts-assistent [H.2] verklaart op 26 april 2002 dat hij zich herinnert dat hij verbaasd was dat de patiënt was overleden op dat moment. Het beeld van die patiënt wees niet in die richting en de patiënt lag niet terminaal.
De internist en maag-darm-leverarts [M.4] verklaart op 8 mei 2002, nadat hij kennis had genomen van het medische dossier van mevrouw [slachtoffer 9], dat hij, als zij zijn patiënt geweest was, wel verbaasd zou zijn dat zij op juist dit tijdstip was overleden.
De deskundige prof. dr. [F.1] noteert in zijn rapport van 18 maart 2004 dat haar dood plotseling is.

10.10.5
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van het hof vast dat hier sprake is van een plotselinge en onverwachte dood. Ook de verdediging neemt dat standpunt in.

10.10.6
Omtrent mogelijke natuurlijke doodsoorzaken overweegt het hof het volgende.

10.10.7
Gelet op de verklaringen van prof. dr. [F.1] en de internist en maag-darm-leverarts [M.4] daaromtrent ter terechtzitting op respectievelijk 23 maart 2004 en 25 februari 2004 komt een hypoglycaemie als mogelijke natuurlijke doodsoorzaak niet in aanmerking. Evenmin is coeliakie, die als differentiaaldiagnose door de arts-assistent [H.2] in de decursus op 9 mei om 05.00 uur is genoteerd, volgens de internist en maag-darm-leverarts [M.4] in verband te brengen met het acute moment dat hier beschreven is.

10.10.8
Omtrent de mogelijke doodsoorzaak heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Mevrouw [slachtoffer 9] was op leeftijd en had buikklachten. Bij een plotseling overlijden wordt dan aan hartfalen gedacht als oorzaak. De verdediging geeft toe dat er in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor een hartziekte die (mede) ten grondslag kan liggen aan een acute hartdood. Een acute hartdood kan in dit geval, zo wordt gesteld, wel zijn oorzaak vinden in hartritmestoornissen -al dan niet gevoed door stress van een ileus- of in een infarct.

10.10.9
Dat een ileus (darmafsluiting) ten grondslag heeft gelegen aan het overlijden is niet aannemelijk. Zowel op 7 als op 8 mei 1997 is er een röntgenfoto gemaakt van de buik.
De conclusie van de radioloog was in beide gevallen dat er geen sprake was van een ileus. In de decursus van 7 mei wordt weliswaar als differentiaaldiagnose (gelegenheidsdiagnose) een ileus gesteld, om 21.15 uur wordt in de decursus op basis van de foto echter geen melding gemaakt van een ileus. Wel wordt genoteerd dat er o.m. een verdikte darmwand zichtbaar was, doch van dit laatste wordt weer geen melding gemaakt in het rapport van radiodiagnostiek van 7 mei. Ook de chirurg [V.1], die op 7 mei in de avond vervolgens in consult is geroepen, noteert niet dat zich een ileus voordoet. De aantekening "X-BOZ: dunne darm ileus" is in een ander handschrift er bij geschreven. Blijkens de decursus adviseert de chirurg om de volgende dag (8 mei) weer een X-BOZ (röntgenfoto buikoverzicht) te laten nemen en een consult van de chirurg te vragen. Hij adviseert voorts: niets per os en een infuus. In de decursusaantekeningen van 8 mei valt te lezen dat de buik niet bol /gespannen is, dat er een rustige peristaltiek is, er drie maal dunne ontlasting is geweest en dat de X-BOZ minder spiegels laat zien en verbeterd is t.o.v. 7 mei. In deze aantekeningen wordt dus geen melding gemaakt van een ileus en overleg met de chirurg levert op dat "zo door gegaan" moet worden en indien verdere verbetering optreedt er "oraal belast" mag worden. Gelet op deze omstandigheden houdt het hof de visie van de internist en maag-darm-leverarts [M.4] voor juist dat er klinisch bezien is gedacht aan een ileus, mede op basis van een foto die door een arts-assistent (en/of een chirurg - het medisch dossier verschaft hier geen duidelijkheid over) is geïnterpreteerd, maar dat de radioloog bij bestudering van de foto's van 7 en 8 mei de blijkens de decursus kennelijk waargenomen spiegels binnen de normale grenzen acht en geen ileus aanwezig acht.

10.10.10
Ook al zou aan de conclusies van de radioloog geen doorslaggevende betekenis kunnen worden gehecht, dan zou er hooguit op basis van genoemde röntgenfoto's in combinatie met het ziektebeeld sprake kunnen zijn van een sub-ileus (gedeeltelijke darmafsluiting). Het hof baseert dit oordeel op het feit dat uit de aantekeningen in de decursus van 9 mei om 05.00 uur blijkt dat mevrouw [slachtoffer 9] waterdunne diarree heeft en dat de deskundige prof. dr. [F.1] ter terechtzitting van 23 maart 2004 verklaard heeft dat hij denkt dat de darmafsluiting van mevrouw [slachtoffer 9] niet totaal was gelet op het feit dat de waterige diarree wel doorgang vond. Prof. dr. [F.1] verklaart verder dat een ileus of een gedeeltelijke afsluiting van de darmen een bijdrage zouden kunnen leveren aan één of meer acute oorzaken van overlijden indien complicaties tengevolge van die afsluiting zijn opgetreden, zoals een buikvliesontsteking of een perforatie waardoor ontlasting in de buikholte kan lopen. Dat zich dergelijke complicaties hebben voorgedaan blijkt naar het oordeel van het hof niet uit het medisch dossier. Prof. dr. [F.1] heeft verder verklaard dat het beeld van de ileus dan wel sub-ileus in de onderhavige zaak naar zijn idee niet heeft bijgedragen aan het overlijden van deze patiënte. Bij buikverschijnselen wordt de buik plankhard. Uit de decursusnotities van 9 mei om 05.00 uur blijkt daar in het geheel niet van. Daar wordt juist melding gemaakt van een soepele buik. Op grond van het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat boven iedere redelijke twijfel verheven kan worden uitgesloten dat er kort voor het overlijden van [slachtoffer 9] sprake is geweest van een ileus. Maar ook al zou dat wel zo zijn geweest of indien er sprake is geweest van een subileus dan leidt dat toch tot de conclusie dat boven iedere redelijke twijfel verheven kan worden uitgesloten dat deze verschijnselen (mede) als oorzaak van het overlijden zijn aan te merken.

10.10.11
Zoals hierboven reeds werd overwogen neemt de verdediging het standpunt in dat er geen aanknopingspunten zijn voor een hartziekte die (mede) ten grondslag kan liggen aan een acute hartdood. Wel wordt als mogelijkheid geopperd dat een acute hartdood is veroorzaakt door hartritmestoornissen, door een infarct of door een longembolie.

10.10.12
De internist en maag-darm-leverarts [M.4] wijst op de mogelijkheid van een longembolie. Ook prof. dr. [F.1] merkt op dat een longembolie niet is uit te sluiten, doch voegt daaraan toe dat iemand niet direct daaraan overlijdt, maar vaak eerst kortademig wordt. Noch uit de verklaring van de arts-assistent [H.2] noch uit diens aantekeningen in de decursus van 9 mei om 05.00 uur blijkt dat hij kortademigheid of

benauwdheid bij mevrouw [slachtoffer 9] heeft geconstateerd. Evenmin blijkt dat zij daarover geklaagd heeft.
Ook voor stuwing van het hoofd, een verschijnsel dat volgens de internist en maag-darm-leverarts [M.4] bij een longembolie optreedt, zijn geen aanwijzingen in het dossier te vinden.
De verdachte heeft evenmin van dergelijke verschijnselen in het verpleegverslag melding gemaakt, terwijl zij zich volgens eigen zeggen die nacht toch intensief met [slachtoffer 9] heeft beziggehouden en rond 06.00 uur ongeveer 20 minuten bij haar gezeten heeft. Een longembolie als doodsoorzaak kan derhalve als boven iedere redelijke twijfel verheven worden uitgesloten.

10.10.13
In zijn notie over overlijden, welke is gevoegd bij zijn rapport van 18 maart 2004, schrijft de deskundige prof. dr. [F.1] dat hartritmestoornissen en een hartinfarct zich kunnen voordoen bij een acuut onverwacht overlijden. De arts-assistent [H.2] verklaart ter terechtzitting op 25 februari 2004 dat de patiënt tijdens de reanimatie aan de hartmonitor is gelegd, dat er na toediening van adrenaline hartritmestoornissen zijn ontstaan en dat er sprake was van een breed hartcomplex. Hij verklaart verder dat je een dergelijk complex vaker ziet als er al langere tijd geen circulatie meer is. Indien het ritme weer op gang komt nadat het hart al enige tijd in de problemen is geweest, zie je volgens hem vaak een breed hartcomplex omdat er geleidestoornis is. Er is dan al sprake geweest van een hartstilstand.
Voor de stelling dat zich voorafgaande aan de reanimatie bij mevrouw [slachtoffer 9] hartritmestoornissen hebben voorgedaan zijn geen aanwijzingen gevonden. Ook de verdachte heeft daaromtrent niets verklaard.
Omtrent hartritmestoornissen en een hartinfarct merkt prof. dr. [F.1] ter terechtzitting van 23 maart 2004 op dat het vaak gelegenheidsdiagnoses betreft en daarmee tot de categorie "niet uit te sluiten valt" behoort. In zo'n geval is er geen klinisch bewijs voor een bepaalde doodsoorzaak en wordt de dood toegeschreven aan hartfalen.
Nu in de onderhavige zaak geen aanwijzingen omtrent een achterliggende oorzaak van hartfalen zijn gevonden kan de door de verdediging gestelde mogelijke doodsoorzaak hooguit de status van een gelegenheidsdiagnose hebben.

10.10.14
Uit het voorgaande volgt dat het plotselinge en onverwachte overlijden van [slachtoffer 9] niet past in het ziekteverloop en medisch onverklaarbaar is waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken van die patiënt als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten.

10.10.15
Met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van mevrouw [slachtoffer 9] overweegt het hof het volgende.

10.10.16
Uit het verpleegkundig dossier blijkt dat de verdachte zowel in de vier voorafgaande nachten vóór de nacht van overlijden van mevrouw [slachtoffer 9] als in de nacht van overlijden de zorg over haar had. De verdachte zegt dat zij zich in die overlijdensnacht zelfs intensief met [slachtoffer 9] heeft bezig gehouden, zo heeft zij genoteerd dat zij rond 06.00 uur ongeveer 20 minuten bij haar gezeten heeft. Desondanks en ondanks het feit dat nog gepoogd is mevrouw [slachtoffer 9] te reanimeren verklaart de verdachte dat zij zich mevrouw [slachtoffer 9] niet kan herinneren. Dit komt het hof heel ongeloofwaardig voor. Omstreeks 05.00 uur is de arts-assistent [H.2] bij mevrouw [slachtoffer 9] geroepen. Hij heeft met de patiënt gesproken en heeft toen buscopan voorgeschreven. Eerst na dit artsenbezoek noteert de verdachte in het verpleegverslag dat de IVAC steeds op occlusion ging. Zij noteert tevens dat de venflon wel goed doorgankelijk was. Dat moet zij dus geconstateerd hebben. De verdachte heeft verklaard dat zij het zou hebben gemerkt als de venflon subcutaan liep, ook als die op een minder gunstige plek in de ader zat, want ook in dat geval loopt de infuusvloeistof niet goed door. Er mag dus van worden uitgegaan dat die oorzaak zich niet voordeed. Een andere oorzaak voor die occlusion - voor zover zij die zou kunnen nagaan zoals bijv. een knik in de slang - vermeldt zij echter niet. Uit niets blijkt verder dat de oorzaak bij het infuus lag. De vraag naar de oorzaak van de beweerdelijke occlusion blijft derhalve onbeantwoord.

10.10.17
De verdachte heeft verklaard dat het probleem van de occlusion plaatsvond vlak voor de aanvang van de dagdienst. Er mag op grond daarvan ook van worden uitgegaan dat er na 21.30 uur - het tijdstip waarop de verpleegkundige [D.3] van de avonddienst noteert dat de venflon subcutaan liep - een nieuwe venflon is aangebracht. Immers als dat niet het geval was geweest, was de oude venflon subcutaan blijven doorlopen, hetgeen een vloeistofbult onder de huid veroorzaakt zou hebben, die waargenomen zou moeten zijn door hetzij de verdachte hetzij de andere nachtverpleegkundige [G.3] hetzij de arts-assistent [H.2]. Bovendien zou de verpleegkundige [D.3], als hij het infuus zou hebben dichtgedraaid, ook de pomp moeten hebben dichtdraaien.
Indien hij dat laatste niet zou hebben gedaan dan was het alarm en/of de occlusion de hele nacht al een probleem geweest en niet pas tegen de ochtend. Nu de reden waarom het infuus van de IVAC is gehaald niet is opgehelderd acht het hof het geenszins aannemelijk dat zich daadwerkelijk een occlusion heeft voorgedaan. Bovendien dient op grond van de verklaring van de verdachte omtrent het tijdstip waarop de vermeende occlusion zich voordeed, te weten vlak voor het begin van de dagdienst, geconcludeerd te worden dat ook het infuus dus vlak voor het begin van de dagdienst, in ieder geval na 05.00 uur van de IVAC is gehaald.

10.10.18
Pas na het bezoek van de arts-assistent [H.2] om 05.00 uur noteert de verdachte symptomen als angst en huilen van de patiënt. Opvallend is dat deze symptomen niet in de decursus vermeld staan, terwijl de anamnese (deels) van de patiënt is afgenomen, die toen aanspreekbaar was. Kennelijk heeft mevrouw [slachtoffer 9] daar toen zelf niet over gerept, heeft de arts-assistent [H.2] deze evenmin geconstateerd en heeft noch de verdachte noch de verpleegkundige [G.3] deze symptomen aan de arts gemeld. Van [G.3] is dat voor te stellen. Zij verklaarde immers ter terechtzitting op 25 februari 2004 dat zij geen bijzonderheden bij mevrouw [slachtoffer 9] heeft aangetroffen toen zij tijdens de rondes bij haar ging kijken, dat zij met de verdachte drie rondes heeft gelopen, zoals normaal is, en dat er in haar beleving niets verontrustends bij mevrouw [slachtoffer 9] was waar te nemen. Van de verdachte is dat niet goed voor te stellen, aangezien zij volgens [G.3] (zie haar verklaring op 20 maart 2002) al de hele nacht over de patiënt gesproken had en gezegd had dat het niet goed met haar ging en dat zij ([verdachte]) het niet vertrouwde. De verdachte noteerde zelf ook in het verpleegverslag dat mevrouw [slachtoffer 9] halverwege de nacht onrustig werd.

10.10.19
Hiervoor is reeds overwogen dat het infuus na 05.00 uur en kort voor de aanvang van de dagdienst van de Ivac moet zijn gehaald. De vraag is wie dat gedaan heeft. Ter terechtzitting van 25 februari 2004 heeft de verdachte verklaard: "Als ik de notitie "IVAC ging steeds op occlusion, venflon was wel goed doorgankelijk. Dus infuus loopt buiten de IVAC" teruglees interpreteer ik het zo dat ik geen andere keus had: er was waarschijnlijk geen andere pomp en de pomp die er stond sprong steeds op occlusion, dan hadden we dus geen andere mogelijkheid. Ik zal het zeker in overleg met [G.3] hebben gedaan."
Uit deze verklaring valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat de verdachte het infuus buiten de IVAC heeft geplaatst. Dat wordt ook bevestigd door haar verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 september 2002. Zij verklaart daar: "De IVAC is een infuussysteem. Het slangetje gaat normaal gesproken door de IVAC. Vervolgens kan worden ingesteld hoe hard het infuus moet doorlopen. Indien het slangetje buiten de IVAC loopt, moet de druppelsnelheid handmatig worden ingesteld. Het is eigenlijk een soort kokertje met een tandwiel dat ingesteld kan worden door (het hof leest: voor) het tellen van druppels. Een pomp is uiteraard beter, maar als daarvan steeds het alarm afgaat, is de andere methode beter. Ik kon alleen deze methode gebruiken omdat de IVAC steeds occlusion aangaf, wat verstopping inhoudt, en er geen andere pomp voorhanden was, terwijl de medicatie toch moest doorgaan". De verdachte heeft voor het eerst in hoger beroep verklaard dat zij wel wist dat zij als eindejaarsleerling niet aan de pomp mocht zitten. Dat zij overleg met [G.3] heeft gehad over het buiten de IVAC laten lopen van het infuus valt echter niet aan te nemen. De verpleegkundige [G.3] herinnert zich daar niets van, ook niet van het probleem van de occlusion. Zij neemt enkel aan dat er overleg heeft plaatsgevonden omdat het zo hoort, zo verklaart zij ter terechtzitting van 25 februari 2004. De verdachte verklaart ook niet expliciet dat zij over de pomp overleg met [G.3] heeft gehad. Zij verklaart met betrekking tot de bewuste notitie over de IVAC ter terechtzitting van 8 maart 2004: "Ik kan uit deze notitie afleiden dat ik bij de patiënt ben geweest, anders zou ik het niet genoteerd hebben. Ik weet wel dat ik eindejaarsleerling was, dat ik niet aan de pompen zat en dat ik niet aan de pompen mocht zitten en dat ik die nacht samenwerkte met [G.3]. Uit deze feiten kan ik opmaken dat de pomp inderdaad op occlusion ging, dat ik [G.3] heb gewaarschuwd, dat zij met de pomp aan de gang is gegaan maar dat ik dat heb opgeschreven. Hoewel ik bij de rechtbank de indruk heb gewekt dat het mijn beslissing geweest is om het infuus buiten de IVAC te laten lopen is dat niet zo. Ik heb nu langer kunnen nadenken, ik heb de getuigen hier ter zitting gehoord". In tegenstelling tot haar eerdere verklaringen verklaart de verdachte hier dus opeens dat niet zijzelf maar [G.3] aan de pomp heeft gezeten. Het hof acht deze lezing in het licht van het voorgaande ongeloofwaardig, waarbij het hof er nog aan toevoegt dat de verdachte -ondanks dat zij wist dat zij niet aan pompen mocht zitten- drie maanden voor dit incident aan de spuitpomp van mevrouw [naam 2] heeft gezeten.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat de verdachte het infuus van de IVAC heeft gehaald.

10.10.20
Het hof stelt vast dat het buiten de IVAC laten lopen van het infuus de mogelijkheid opent iets via het kraantje op de -doorgankelijke- venflon direct in de ader in te spuiten zonder dat het alarm afgaat. Deze methode is ook bij [slachtoffer 1] gevolgd.

10.10.21
Het hof stelt vast dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij niets heeft genoteerd omtrent de wijze waarop zij mevrouw [slachtoffer 9] heeft aangetroffen vlak voor de reanimatie -dit terwijl de arts-assistent [H.2] verklaart dat mevrouw [slachtoffer 9] bij aanvang van de reanimatie een hartstilstand had-, ook niet over de reanimatie zelf en over het overlijden, terwijl zij evenmin daar een aannemelijke verklaring voor heeft gegeven. Dit is des te verbazingwekkender als haar eigen lezing voor juist gehouden zou worden dat de IVAC vlak voor het begin van de dagdienst op occlusion sprong -hetgeen naar het oordeel van het hof ook betekent dat dit vlak vóór de aanvang van de reanimatie om 06.55 uur gebeurd zou moeten zijn- en zij vervolgens uit de feiten afleidt dat [G.3] er door haar bij is gehaald, die dan het infuus van de IVAC gehaald zou hebben. Indien deze lezing juist zou zijn, zou dat naar het oordeel van het hof betekenen dat zowel de verdachte als [G.3] bij mevrouw [slachtoffer 9] aanwezig zouden zijn geweest kort voor het moment, dan wel tijdens of vlak na dat moment dat deze ophield met ademen en een hartstilstand kreeg. In die situatie is het helemaal onbegrijpelijk dat zowel de verdachte als [G.3] niets zouden hebben genoteerd danwel verklaard over de plotseling veranderde toestand van [slachtoffer 9]. Het kan dan ook niet anders dat die lezing van de verdachte onjuist is.

10.10.22
Tot slot valt op dat de verpleegkundige [G.3] ter terechtzitting van 25 februari 2004 heeft verklaard dat [verdachte] haar op een gegeven moment riep, dat zij naar haar is toegelopen en vervolgens zag dat [slachtoffer 9] geen adem meer haalde en dat [verdachte] hartmassage gaf. Dit komt het hof voor als een op dat moment niet adequate handeling. Immers de kindercardioloog [F.2] heeft ter terechtzitting van 26 februari 2004 verklaard dat je in geval van een reanimatie moet zorgen dat de ademhaling goed is. Indien de ademhaling niet goed is moet je masker en ballon geven. Je kunt niet alleen maar hartmassage geven.
Dat heeft geen zin als een patiënt geen zuurstof binnen krijgt, dus moet je eerst weten of de patiënt spontaan ademt, en zo niet, dan moet de patiënt beademd worden. Voor het feit dat zij de patiënt op dat moment niet beademde heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven. Het hof is van oordeel dat zij met dit handelen de schijn heeft willen ophouden dat zij haar best deed mevrouw [slachtoffer 9] te redden.

10.10.23
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, mede in het licht van de in paragraaf 11 opgenomen algemene bewijsoverwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de moord op mevrouw [slachtoffer 9] heeft gepleegd.

10.11 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de meineed

10.11.1
De verdachte heeft ter terechtzitting van 16 maart 2004 het volgende verklaard:
"Het klopt dat ik op 29 januari 1999 te 's-Gravenhage ten overstaan van mijn Hoofd van de Diensteenheid als ambtenaar heb verklaard: "ik zweer dat ik noch direct, noch indirect in welke vorm dan ook valse informatie heb verstrekt in verband met het verkrijgen van mijn aanstelling", terwijl ik eerder al in strijd met de waarheid aan mijn toekomstige werkgever had gemeld dat ik in Canada een High School-diploma had gehaald."

10.11.2
Het openbaar ministerie heeft bij gelegenheid van het requisitoir op 18 mei 2004 de vraag opgeworpen of degene die bezig is -mondeling of schriftelijk- een zuiveringseed af te leggen op dat moment tevens een "verklaring onder ede aflegt", zoals de wet vereist, daar men zou kunnen menen dat iemand (de iurandus) niet reeds tijdens de beëdigingsprocedure zelf onder ede staat, doch eerst door de voltooiing van de formele beëdigingsprocedure onder ede komt te staan (en dus pas door die voltooiing iuratus wordt).
In die visie zouden dan alleen nadien afgelegde verklaringen meinedig kunnen zijn. Naar het oordeel van het openbaar ministerie is dit een te strikte uitleg van de woorden "onder ede afleggen" en pleegt ook degene die bezig is een zuiveringseed af te leggen en daarbij een valse verklaring aflegt het delict zoals omschreven in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht.

10.11.3
De verdediging heeft bij haar pleidooi als haar standpunt naar voren gebracht dat het hof gelet op het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht die ruime uitleg niet zou moeten volgen.

10.11.4
Blijkens de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 228 van het Ontwerp-Wetboek van Strafrecht(Kamerstukken II, 1878-1879, 110, nr. 3), thans artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, bestaat er een

verklaring onder ede, zodra die verklaring aan enige afgelegde eed een bijzonder karakter ontleent. Onverschillig is of de eed aan de verklaring voorafgaat of haar volgt. Daarom is "een verklaring onder ede" juister geacht dan een "beëdigde verklaring".

10.11.5
Indien een persoon ingevolge een wettelijk voorschrift gehouden is een ambtseed af te leggen, ontleent volgens het hof de door deze afgelegde verklaring aan de daaraan voorafgegane woorden "ik zweer" een bijzonder karakter. Er bestaat daarom geen goede grond om een dergelijke verklaring te onttrekken aan de werking van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht waarin zij volkomen past. Die uitleg is niet zodanig ruim dat strijd zou ontstaan met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht.