Lucia de Berk deel 3b
Levenslang Lucia de Berk Deel 3
Vervolg rechtbankzaken Lucia de Berk
Cassatieverzoek Lucia de B. Hoge Raad14 maart 2006 Tweede gedeelte
10.1 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de moord op [slachtoffer 1]
10.1.1
In de nacht van 3 op 4 september 2001, enkele dagen voordat zij uit het Juliana Kinderziekenhuis zou worden ontslagen, is [slachtoffer 1] op de MCU I overleden. Zij mocht nog geen zes maanden oud worden. Om 02.46 uur die nacht trad een forse daling van de hartfrequentie op, om 02.53 uur was - niettegenstaande een in gang gezette reanimatie - reeds sprake van een asystolie, een hartstilstand. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is onomstotelijk komen vast te staan dat [slachtoffer 1] is vergiftigd: niet lege artis toegediende digoxine heeft tot een fatale contractie van de hartspier geleid en haar overlijden veroorzaakt. Dat wordt ook door de verdediging niet langer in twijfel getrokken.
10.1.2
Het hof stelt voorop dat het de met de immunochemische methoden gemeten concentraties in het bij de gerechtelijke sectie veiliggestelde bloed uit de gaasjes, zoals [getuige-deskundige 33] van het Nederlands Forensisch Instituut en [getuige-deskundige 34] het ter terechtzitting van 11 mei 2004 hebben uitgedrukt, voor waar aanneemt. De betrouwbaarheid van het betreffende bloedmonster staat, na hetgeen door laatstgenoemde daaromtrent in zijn deskundigenbericht d.d. 16 maart 2004 is gerapporteerd, buiten kijf. Ook dit wordt door de verdediging niet langer in twijfel getrokken. Deze vooropstelling heeft bij de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 1] een uitermate belangrijke rol gespeeld, hetgeen hieronder nog nader zal worden uiteengezet. Dat bedoelde concentraties voor waar dienen te worden gehouden behoeft, gezien met name de diverse door het Nederlands Forensisch Instituut uitgebrachte rapporten, het reeds genoemde deskundigenbericht van [getuige-deskundige 34] en de door hem en [getuige-deskundige 33] ter terechtzitting van 5 februari 2004 en 11 mei 2004 afgelegde verklaringen, welke door het hof alle tot bewijs zijn gebezigd, nauwelijks nog motivering.
In de kern komt het hierop neer dat het DNA-profiel van het onderzochte bloed overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer 1], dat dat bloed op de optimale wijze is veiliggesteld en bewaard, dat dat bloed, mede gelet op de gemeten insulineconcentratie, representatief kan worden geacht voor op een gebruikelijke wijze verkregen postmortaal bloed, dat - indien rekening wordt gehouden met een op basis van onderzoeksgegevens te hanteren post mortem stijging van de digoxineconcentratie van 5 µg/l gedurende een in het onderhavige geval aan de orde zijnd interval van 48 uren - de met behulp van de immunochemische methoden gemeten en in het rapport van [getuige-deskundige 33] d.d. 5 september 2002 genoemde concentraties in het onderzochte bloed op gemiddeld 19 µg/l kunnen worden gesteld en dat postmortaal opgetreden haemolyse - waarbij de rode bloedcellen kapotgaan - een te verwaarlozen factor is en mitsdien genoemde concentratie van 19 µg/l gelijk kan worden gesteld aan de serumconcentratie kort voor overlijden. Die concentratie past niet bij de op reguliere basis aan [slachtoffer 1] tot 16 juli 2001 therapeutisch toegediende digoxine en past evenmin bij een chronische toediening van digoxine aan [slachtoffer 1] tot het moment van haar overlijden, zoals ook de in het leverweefsel en in het nierweefsel gemeten concentraties, waarvan in de rapporten van [getuige-deskundige 33] d.d. 4 maart 2003 en 7 mei 2004 verslag is gedaan, niet bij een dergelijke toediening passen. De therapeutische concentratie van digoxine in bloedserum ligt op 1 à 2 µg/l. Dat [slachtoffer 1] vergiftigd is, is - gezien voornoemde voor waar aan te nemen concentratie van 19 µg/l - derhalve evident.
10.1.3
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat - hoewel de intoxicatie met digoxine thans, anders dan in eerste aanleg, vaststaat - op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nog immer niet valt vast te stellen wanneer en op welke wijze - oraal dan wel intraveneus - digoxine aan [slachtoffer 1] is toegediend. Daartoe is onder meer verwezen naar een passage uit het rapport van [getuige-deskundige 34] d.d. 16 maart 2004, luidende: "Uit het beloop zoals dat in het medische dossier is beschreven, kan worden afgeleid dat [slachtoffer 1] op 2 september 2001 diarrhee kreeg. Er is toen een bacteriekweek ingezet waarvan ik de resultaten niet in het dossier heb kunnen terugvinden.
Blijkens de oudere litteratuur (...) is diarrhee een veel voorkomend symptoom van een digoxine-intoxicatie (cursivering hof), soms zelfs het enige. Dat de diarrhee in de loop van de avond van 3 september 2001 verder toenam zou - na uitsluiten van andere oorzaken van de diarrhee, zoals infectieuze - kunnen duiden op het toedienen van een tweede hoge dosis digoxine".
10.1.4
In aansluiting daarop heeft de verdediging gewezen op het rapport d.d. 6 september 2001 van het Laboratorium voor Medische Microbiologie van het Rode Kruis Ziekenhuis, stellende dat uit dat rapport blijkt dat er geen aanwijzingen voor een infectieuze oorzaak van de diarree zijn, en heeft de verdediging voorts aangevoerd dat het niet de verdachte is geweest die in het verpleegkundig dossier als eerste melding heeft gemaakt van het feit dat [slachtoffer 1] aan diarree leed en daarbij passende symptomen had. Meer concreet is gewezen op een aantekening van de late dienst van 1 september 2001, waarin wordt gesproken van een "flink rommelende buik" en "flinke ontlasting", op een aantekening van de daaropvolgende nachtdienst, waarin wordt gesproken over "veel ontlasting", op de aantekening van de verdachte in de dagdienst van 2 september 2001, waarin wordt gesproken over "buikpijn" en "diarree", en op een aantekening van de late dienst van 3 september 2001, waarin wordt gesproken over "veel buikpijn" en "vieze slijmerige ontlasting". Voorts wordt de aandacht gevestigd op het feit dat blijkens het verpleegkundig dossier de zuurstoftoediening in de loop van 3 september 2001 is verhoogd. Dit alles duidt erop, aldus de verdediging, dat [slachtoffer 1] al wat langer symptomen vertoonde die in retrospectief bezien bij een digoxine-intoxicatie kunnen passen. Het vormt één van de pijlers waarop de verdediging haar conclusie baseert dat er geen aanwijzingen bestaan voor een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine die tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid, waarbij het belang van die conclusie in alle openhartigheid is onderstreept: "in dat geval zou immers snel de verdenking vallen op [verdachte]", aldus de pleitaantekeningen.
10.1.5
De verdediging kan worden nagegeven dat de faeceskweek die op 2 september 2001 ter onderzoek aan voornoemd laboratorium is aangeboden in ieder geval geen salmonella, shigella, campylobacter, rotavirus, adenovirus of clostridium toxine aan het licht heeft gebracht. Ondanks het feit dat [getuige-deskundige 34] een infectieuze oorzaak van de diarree blijkens de hiervoor aangehaalde passage slechts bij wijze van voorbeeld heeft genoemd, acht het hof zich toch genoodzaakt meer uitvoerig op dit onderdeel van het onderhavige bewijsverweer in te gaan teneinde te toetsen of dit hout zou kunnen snijden, waarbij het hof er niet aan ontkomt vooreerst een meer uitgebreide bloemlezing dan de verdediging te geven uit het medisch dossier, meer in het bijzonder de decursus, het verpleegkundig rapportageblad, de temperatuurlijsten en de rapporten/uitslagformulieren van het Laboratorium voor Medische Microbiologie van het Rode Kruis Ziekenhuis, zonder overigens de pretentie te hebben daarbij volledig te zijn.
10.1.6
Op 23 maart 2001 blijkt dat [slachtoffer 1] "veel defecatie" heeft, een kwalificatie, vergelijkbaar met die uit de nachtdienst van 1 op 2 september 2001, als door de verdediging aangehaald. Ook toen is een faeceskweek onderzocht. Deze bleek niet alleen een negatief resultaat op te leveren voor wat betreft de hiervoor reeds genoemde door virussen dan wel bacteriën te veroorzaken infectieuze aandoeningen als salmonella, shigella, campylobacter, rotavirus, adenovirus en clostridium toxine, doch ook voor wat betreft andere mogelijke infectieuze aandoeningen als yersinia en E. Coli 0:157. Vermeldenswaard is dat genoemde datum van 23 maart 2001 is gelegen vóór de periode gedurende welke [slachtoffer 1] lege artis digoxine op therapeutische basis kreeg toegediend, welke periode immers een aanvang nam op 7 april 2001 en eindigde met haar hartoperatie op 16 juli 2001.
10.1.7
Gedurende laatstbedoelde periode - waarin de digoxine-concentraties nimmer boven de therapeutische bovengrens zijn uitgekomen en mitsdien nimmer sprake is geweest van een digoxine-intoxicatie, zodat zich in díe periode manifesterende diarree, gezien bedoelde passage uit het rapport van [getuige-deskundige 34], niet valt te liëren aan de toediening van digoxine - heeft [slachtoffer 1] blijkens de decursus en het verpleegkundig rapportageblad meermalen en blijkens de temperatuurlijsten op de nader te noemen data daarenboven doorgaans frequent last gehad van ontlasting welke als dun, groen en/of slijmerig is omschreven.
De data waarop dat - onder meer - is terug te vinden zijn: 21 april 2001, 22 april 2001, 18 mei 2001, 21 mei 2001, 24 mei 2001, 27 mei 2001, 31 mei 2001 en 15 juni 2001. Ook op 22 april 2001 is een faeceskweek ter onderzoek aangeboden. De uitslag luidde: viruskweek negatief, rotavirus negatief, adenovirus negatief. Markant - afgezet tegen de door de verdediging bedoelde aantekening van de late dienst van 3 september 2001, waarin overigens ook valt te lezen dat de ontlasting "geel slijmerig" was en welke volgens de op dat moment aanwezige moeder van [slachtoffer 1] heel erg stonk - is dat op 7 mei 2001 blijkens meergenoemde stukken uit het medisch dossier sprake was van sterk ruikende en slijmerige defecatie en op 21 juni 2001 van gele defecatie met slijm. Omschrijvingen derhalve die zijn terug te vinden in de aantekening van meerbedoelde late dienst van 3 september 2001, waarbij de betreffende kinderverpleegkundige mitsdien terecht heeft opgemerkt dat [slachtoffer 1] al eerder gele slijmerige ontlasting had gehad. Overigens: ook na de darmproblemen die [slachtoffer 1] op 7 mei 2001 parten hebben gespeeld is een faeceskweek ter onderzoek aangeboden. De uitslag luidde: clostridium toxine negatief, rotavirus negatief, adenovirus negatief, geen salmonella, geen shigella, geen campylobacter, geen yersinia, geen E. Coli 0:157.
10.1.8
Nadat de digoxine niet langer als medicatie was voorgeschreven - mitsdien na 16 juli 2001 - wordt evenzeer, ver voor de door de verdediging genoemde data, melding gemaakt van dunne en van dunne slijmerige defecatie. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in meerbedoelde stukken uit het medisch dossier op 26 juli 2001 en op 1 augustus 2001 is genoteerd.
10.1.9
Vermelding verdient ook dat op de temperatuurlijsten, voor zover deze betrekking hebben op de door de verdediging aangehaalde data van 1 september 2001 tot en met 3 september 2001, geen bijzonderheden vallen te lezen waar het de ontlasting van [slachtoffer 1] aangaat, noch qua frequentie, noch qua substantie. Het is dan ook maar de vraag of de in de verpleegkundige rapportage op die data beschreven ontlasting, behoudens waar het de aantekening van de verdachte op 2 september 2001 betreft, de kwalificatie "diarree" verdient. Vermelding verdient voorts dat het de verdachte is geweest die de ontlasting van 2 september 2001 als "diarree" heeft omschreven.
Weliswaar valt op die datum ook in de decursus te lezen dat sprake is van diarree, doch de betreffende aantekening is gemaakt nà de - blijkens haar rapportage door de verdachte - gecontroleerde temperatuur en vóór de bevindingen die door de betreffende arts bij het toen gehouden lichamelijk onderzoek zijn gedaan. Het is dus evenzeer de vraag waar bedoelde aantekening in de decursus op is gebaseerd: op eigen waarneming van de arts of op mondeling dan wel via kennisneming van de verpleegkundige rapportage verkregen informatie van de verdachte?
Datzelfde geldt waar de kindercardioloog [getuige-deskundige 35] in zijn verklaring van 8 juli 2002 opmerkt - een opmerking waarop hierna nog zal worden teruggekomen -: "Ik heb haar (hof: [slachtoffer 1]) ook nog op 1 of 2 september 2001 gezien. Ze had toen diarree." Voor het overige is nergens enige bevestiging te vinden dat [slachtoffer 1] op 2 september 2001 metterdaad last had van diarree. Dat valt met nog meer stelligheid te constateren ten aanzien van de door de verdachte gedurende haar nachtdienst van 3 op 4 september 2001 gemaakte aantekening in het rapportageblad, inhoudende dat [slachtoffer 1] - reeds voorafgaande aan het moment waarop de crisis intrad die enkele minuten later in haar dood resulteerde - "veel spuitluiers" had. Ook hier is dat in de decursus - waar wordt gesproken over "veel waterdunne schuimende ontlasting" - terug te vinden, maar in dit geval behoeft er, gelet op de ter terechtzitting van 9 februari 2004 door de kinderarts [getuige-deskundige 5] afgelegde verklaring, geen twijfel over te bestaan dat die aantekening in zoverre is gebaseerd op informatie welke uit de mond van de verdachte is opgetekend. Noch uit hetgeen overigens in de decursus is aangetekend, noch uit de verklaringen van genoemde kinderarts, noch uit de verklaringen van de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3], noch uit de verklaringen van de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36], noch anderszins blijkt dat [slachtoffer 1] reeds voorafgaande aan dan wel gedurende het die nacht omstreeks 01.00 uur gehouden lichamelijk onderzoek last had van "veel spuitluiers" dan wel van "veel waterdunne schuimende ontlasting". Het enige dat wat dat aangaat vaststaat is dat [slachtoffer 1] onmiddellijk voorafgaande aan de om 02.46 uur ingezette crisis een spuitluier had. Dat is door de verdachte verklaard en slechts dát vindt elders bevestiging, namelijk in de diverse door de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36] afgelegde verklaringen.
10.1.10
Hoe het ook zij: zelfs indien wordt aangenomen dat [slachtoffer 1] reeds op 2 september 2001 aan diarree leed en zelfs indien wordt aangenomen dat deze in de loop van de avond van 3 september 2001 verder toenam, dan nog kan op basis van dit enkele gegeven de stelling van de verdediging, inhoudende dat dit "in retrospectief" bij een digoxine-intoxicatie zou kunnen passen, niet worden onderschreven. De hiervoor als zodanig aangeduide "bloemlezing" getuigt ervan dat diarree - zoals [getuige-deskundige 37] ter terechtzitting van 5 februari 2004 mitsdien terecht heeft opgemerkt en in wezen zelfs als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd - vele oorzaken kan hebben en dat daaraan niet slechts een infectie dan wel een digoxine-intoxicatie ten grondslag behoeft te liggen. Dat geldt temeer bij een patiëntje als [slachtoffer 1], aangezien zij vanaf haar geboorte met recidiverende necrotiserende enterocolitis en mitsdien met darmproblemen te kampen had, hetgeen haar voorgeschiedenis, als hierboven omschreven, duidelijk maakt en ook overigens bevestiging vindt in het verslag van [getuige-deskundige 16] en de verklaring van eerdergenoemde kinderarts [getuige-deskundige 5], afgelegd op 10 september 2001.
10.1.11
Dat diarree, zo [slachtoffer 1] daar reeds op en vanaf 2 september 2001 last van had, ten dezen - puur op zichzelf beschouwd - niet als een kenmerkend symptoom voor een reeds toen bestaande digoxine-intoxicatie in aanmerking komt, vloeit ook nog uit het navolgende voort. Blijkens het rapport van [getuige-deskundige 34] d.d. 16 maart 2004 heeft digoxine, indien dit in therapeutische doses wordt toegediend, een - evenzeer therapeutisch - hartslagversterkend effect. Indien het in toxische doses wordt toegediend, leidt het - aldus [getuige-deskundige 33] in zijn rapport d.d. 5 september 2002 en [getuige-deskundige 34] in zijn verklaring ter terechtzitting van 5 februari 2004 - tot een (extreme) vertraging van de hartslag oftewel een remming van de geleidingssnelheid, welke, zo heeft laatstgenoemde daar nog volledigheidshalve aan toegevoegd, ook op een ECG valt waar te nemen. Op basis van de verklaring van de kindercardioloog [getuige-deskundige 35], afgelegd ter terechtzitting van 26 februari 2004, bezien in samenhang met de hiervoor reeds gememoreerde opmerking uit diens verklaring d.d. 8 juli 2002, de decursus en de verpleegkundige rapportage, staat vast dat [slachtoffer 1] nog op 2 september 2001 aan een cardiale controle is onderworpen. Daarbij zijn geen bijzonderheden geconstateerd.
Genoemde kindercardioloog heeft zelfs ter terechtzitting van 26 februari 2004, toen de digoxine-intoxicatie nog niet onomstotelijk vaststond, verklaard dat hij het op basis van die controle uitgesloten achtte dat het overlijden van [slachtoffer 1] door een cardiale oorzaak kon worden verklaard. Ook bij het nog op 4 september 2001 omstreeks 01.00 uur door de kinderarts [getuige-deskundige 5] verrichte lichamelijk onderzoek zijn blijkens de decursus en haar ter terechtzitting van 9 februari 2004 afgelegde verklaring geen tekenen van decompensatio cordis - hartfalen - geconstateerd. Sterker nog: de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] heeft ter terechtzitting van 19 februari 2004 verklaard dat hij, toen hij [slachtoffer 1] ten behoeve van het te verrichten lichamelijk onderzoek tezamen met voornoemde kinderarts bezocht, naar het ECG van [slachtoffer 1] op de monitor heeft gekeken en dat alstoen - anders dan gedurende de minuten welke zijn verstreken tussen het intreden van de crisis en het optreden van de asystolie - sprake was van normale, scherpe ritmes.
10.1.12
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat, ook al bleek de op 2 september 2001 ter onderzoek aangeboden faeceskweek negatief te zijn, de door [getuige-deskundige 34] in zijn rapport d.d. 16 maart 2004 als zodanig aangeduide "diarree", zo deze zich al in de dagen voorafgaande aan de crisis zou hebben gemanifesteerd, geenszins de conclusie wettigt dat reeds op basis daarvan een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine uitgesloten moet worden geacht.
10.1.13
Dat de zuurstoftoediening in de loop van 3 september 2001 is opgevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Blijkens het verslag van [getuige-deskundige 16] leed [slachtoffer 1] aan recidiverende atelectasen van beide longen, hetgeen inhoudt dat longdelen, mogelijk ten gevolge van slijmproppen, zijn afgesloten. Niet alleen hij, doch ook [getuige-deskundige 8] in diens deskundigenrapport, wijst erop dat in het medisch dossier, ook nadat de hartoperatie had plaatsgevonden, regelmatig melding wordt gemaakt van een versnelde ademhaling, hetgeen toediening van extra zuurstof noodzakelijk maakte. Bij de klinische obductie is onder meer vastgesteld dat sprake was van een naar dorsaal verplaatste linkerlong met atelectase. Het is alleszins aannemelijk dat de verhoogde zuurstofbehoefte daaraan valt toe te schrijven. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat die verhoogde zuurstofbehoefte verband zou kunnen houden met een reeds toen bestaande digoxine-intoxicatie.
10.1.14
De verdediging heeft voorts, ter onderbouwing van haar conclusie dat er geen aanwijzingen bestaan voor een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine die tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid, aangevoerd dat al hetgeen overigens door het Nederlands Forensisch Instituut aan onderzoek is verricht in ieder geval geen enkele aanwijzing voor een intraveneuze toediening van digoxine heeft opgeleverd. De patholoog [getuige-deskundige 32] heeft bij de gerechtelijke sectie, buiten de prikopening welke valt terug te voeren op het in de nacht van haar overlijden bij [slachtoffer 1] aangelegde infuus, geen andere prikopening waargenomen, terwijl zij heeft verklaard dat zij een korter dan één dag voor het overlijden gemaakte prikopening waarschijnlijk wel zou hebben gezien. [Slachtoffer 1] was overigens, aldus de verdediging, blijkens de gegevens uit het medisch dossier en diverse verklaringen ook zeer moeilijk te prikken. En daarenboven zijn noch in de spuiten spironolacton, noch in de vloeistof van de infuuszak, noch in het stukje infuusslang tussen koppelstuk en injectienaald aanwijzingen gevonden voor digoxine, althans voor een in dit verband relevante hoeveelheid digoxine.
10.1.15
Ook het hof is het punt uit de verklaring van de patholoog [getuige-deskundige 32], waar door de verdediging aan wordt gerefereerd, opgevallen, doch om een andere reden. Vaststaat immers dat [slachtoffer 1] op 4 september 2001 om 02.10 uur - 36 minuten voor het intreden van de crisis - nog ten behoeve van een bloedonderzoek is geprikt. Die prikopening is bij de gerechtelijke sectie door genoemde patholoog níet waargenomen. Het door de verdediging aan haar verklaring ontleende argument treft reeds daarom geen doel.
10.1.16
Ook het hof is zich ervan bewust dat in de spuiten spironolacton, de vloeistof van de infuuszak en het stukje infuusslang tussen koppelstuk en injectienaald geen in dit verband relevante hoeveelheid digoxine is aangetroffen.
Het hof is zich er evenwel tevens van bewust dat intraveneuze toediening niet via de infuuszak en mitsdien via de infuusvloeistof en de infuusslang behoeft plaats te vinden, noch overigens via een injectie in het lichaam, welke laatste omstandigheid tevens met zich brengt dat het argument dat [slachtoffer 1] zeer moeilijk te prikken was - nog daargelaten het feit dat, zoals hierna ook nog zal worden gememoreerd, het aanbrengen van de venflon ten behoeve van het infuus bij [slachtoffer 1] in de nacht van haar overlijden zeer voorspoedig verliep - evenmin doel treft. Uit de verklaringen van de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36], afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2004, en de zorgonderzoeker [getuige-deskundige 6], afgelegd ter terechtzitting van 3 februari 2004, blijkt immers dat intraveneuze toediening in geval van een infuus ook nog op een andere wijze kan plaatsvinden. Laatstgenoemde heeft dat aldus uitgelegd: "Medicatie kan op twee manieren via een infuus worden toegediend. Medicatie kan opgelost in een zakje via een infuuslijn aangehangen worden waarna je het langzaam laat inlopen of je trekt een spuitje op met medicatie en spuit dit langzaam rechtstreeks via het kranenblok in het infuus".
10.1.17
Waar dat kranenblok zich op het infuussysteem bevindt, wordt duidelijk aan de hand van bedoelde verklaring van de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36]: op het naaldje oftewel de venflon. Dat laatstbedoelde mogelijkheid van intraveneuze toediening meer is dan pure theorie, volgt uit de door de kinderverpleegkundige [betrokkene 20] op 11 september 2001 afgelegde verklaring, inhoudende dat tijdens de reanimatie van [slachtoffer 1] medicatie met een spuit is opgetrokken en via een kraantje op de canule - een andere term voor vorenbedoelde venflon en vorenbedoeld naaldje - is ingespoten, hetgeen bevestiging vindt in de decursus, waar de intraveneuze toediening van medicatie gedurende de reanimatie is gerelateerd. Dat door het Nederlands Forensisch Instituut in de vloeistof van de infuuszak en in het bewuste stukje infuusslang geen in dit verband relevante hoeveelheid digoxine is aangetroffen, kan mitsdien ook niet, evenmin als de overige door de verdediging in dit kader aangehaalde omstandigheden, de conclusie wettigen dat een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine uitgesloten moet worden geacht.
10.1.18
De stelling van de verdediging dat een toediening als vorenbedoeld, naast al hetgeen zij reeds hebben aangevoerd, ook niet in beeld komt omdat geen hartritmestoornissen bij [slachtoffer 1] zijn vastgesteld, heeft bij het hof ronduit verwondering gewekt. Juist de onderhavige zaak heeft gedurende vele zittingsdagen en bij gelegenheid van menig verhoor van deskundigen en getuige-deskundigen tijdens het uitgebreide onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep centraal gestaan, waarbij de door de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] na het intreden van de crisis op de monitor waargenomen en in de decursus omschreven brede hartcomplexen uit en te na zijn besproken. Een breed hartcomplex duidt op een geleidings-stoornis - zijnde, zoals hiervoor reeds opgemerkt, volgens [getuige-deskundige 33] en [getuige-deskundige 34] een symptoom van digoxine-intoxicatie, ongeacht of de digoxine op orale dan wel intraveneuze wijze is toegediend - en bedoeld hartcomplex, zo valt mede af te leiden uit de door de genoemde arts-assistent op 8 augustus 2002 afgelegde verklaring en de door de kindercardioloog [getuige-deskundige 35] ter terechtzitting van 26 februari 2004 afgelegde verklaring, ís een hartritmestoornis.
10.1.19
Na al hetgeen hiervoor is overwogen, is de vraag aan de orde of ook metterdaad valt vast te stellen dat een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid. Deze vraag is door de verdediging, ook los van hetgeen daartegen blijkens het vorenstaande ten verwere is aangevoerd, ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van het hof heeft echter een onjuiste interpretatie van de door [getuige-deskundige 33] en [getuige-deskundige 34] uitgebrachte rapporten en afgelegde verklaringen tot dat ontkennende antwoord geleid.
10.1.20
In dit kader dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat de crisis zich in uitermate korte tijd heeft voltrokken. Bij de inleiding op de onderhavige bewijsoverwegingen is reeds opgemerkt dat om 02.46 uur een forse daling van de hartfrequentie is opgetreden en reeds om 02.53 uur sprake was van een asystolie, gegevens welke zijn ontleend aan de na afloop uit de monitor veiliggestelde zogenaamde trend tables. Uit die trend tables, bezien in samenhang met hetgeen de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] daaromtrent ter terechtzitting van 19 februari 2004 heeft verklaard, valt ook af te leiden dat de asystolie onmiddellijk gepaard is gegaan met een apneu in de vorm van een ademstilstand.
Daargelaten de onjuistheid van het door de verdachte genoemde tijdstip van 02.30 uur, als zijnde het tijdstip waarop de crisis volgens haar een aanvang zou hebben genomen, is blijkens haar aantekening in het verpleegkundig dossier en haar verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004, welke in zoverre bevestiging vinden in diverse door de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36] afgelegde verklaringen, onmiddellijk voorafgaand aan de crisis en mitsdien - gelet op de snelheid waarmede deze zich heeft voltrokken - onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden als symptoom een spuitluier waargenomen, waarna een daling van alle op de monitor weergegeven waarden optrad en derhalve de symptomen van een dalende hartactie - een bradycardie -, een dalende saturatie en een dalende ademhalingsfrequentie zich voordeden. Op het moment dat de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] ter plaatse arriveert zijn door hem blijkens de decursus onder meer als symptomen onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden een forse bradycardie en erg brede hartcomplexen, zonder sinusritme en zonder T-top, waargenomen. Alle symptomen passen bij de digoxine-intoxicatie.
10.1.21
De snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken heeft [getuige-deskundige 37] reeds ter terechtzitting van 5 februari 2004 tot de uitspraak gebracht dat, indien aan het overlijden een digoxine-intoxicatie ten grondslag zou liggen - hetgeen op dat moment van het onderzoek in hoger beroep nog niet onomstotelijk vaststond - de digoxine ingespoten moet zijn. Op diezelfde terechtzitting heeft [getuige-deskundige 33] - op basis van de toenmalige stand van het onderzoek - desgevraagd verklaard dat de klinische symptomen onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden, zoals een spuitluier, een forse bradycardie, een breed hartcomplex en een ademstilstand, passen bij een (acute) overdosis digoxine, op grond waarvan hij destijds ook reeds, mede gelet op de blijkens zijn rapporten van 5 september 2002 en 4 maart 2003 in het bloed en het leverweefsel aangetroffen concentraties, de conclusie trok dat "digoxine zeer waarschijnlijk een bijdrage heeft geleverd aan het overlijden van [slachtoffer 1]". [Getuige-deskundige 34] heeft in zijn rapport d.d. 16 maart 2004 gesteld dat die concentraties "volledig in het beeld van een eenmalige hoge dosering (cursivering hof) van digoxine" passen.
10.1.22
Nadat er aanvullend onderzoek was gedaan en onder meer de - hoge - digoxineconcentratie in het nierweefsel ook was bepaald, heeft [getuige-deskundige 33] in zijn rapport van 7 mei 2004 onder meer gesteld dat na een eenmalige overdosis digoxine hoge concentraties in het bloed en in de nier zijn te verwachten en dat zowel de concentratie in het bloed als de concentratie in het nierweefsel mitsdien een aanwijzing voor een eenmalige overdosering met digoxine kan geven.
10.1.23
Door het hof wordt onderkend dat zowel [getuige-deskundige 33] als [getuige-deskundige 34] ter terechtzitting van 11 mei 2004 heeft verklaard dat de resultaten, de aangetroffen concentraties, kunnen passen bij toediening van een eenmalige hoge dosis digoxine, doch ook bij toediening in kortere tijd van meerdere wat lagere doses digoxine, maar deze uitspraak dient wel in de context van hun volledige verklaringen te worden geplaatst. Daarbij dient vooreerst nog te worden opgemerkt dat [getuige-deskundige 34] zijn uitspraak nog van een kanttekening heeft voorzien, te weten dat bij bedoelde lagere doses wel aan "veel en veel hoger" dan therapeutische doses moet worden gedacht. In dát kader dient de hiervoor reeds besproken passage uit zijn rapport d.d. 16 maart 2004 ook te worden geplaatst: indien sprake zou zijn geweest van diarree op 2 september 2001, welke in de loop van de avond van 3 september 2001 zou zijn toegenomen, en indien andere oorzaken van die diarree zouden kunnen worden uitgesloten - hetgeen, zoals reeds overwogen, niet het geval is -, dán zou die diarree op een digoxine-intoxicatie kunnen wijzen. In dit verband dient er nogmaals op te worden gewezen dat het bij een digoxine-intoxicatie passende symptoom van (extreme) vertraging van de hartslag oftewel een remming van de geleidingssnelheid oftewel een breed hartcomplex noch door de kindercardioloog [getuige-deskundige 35] bij de cardiale controle op 2 september 2001, noch door de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] - toen deze tezamen met de kinderarts [getuige-deskundige 5] op 4 september 2001 [slachtoffer 1] voor het te verrichten lichamelijk onderzoek bezocht - op het ECG is waargenomen en dat genoemde kinderarts bij het omstreeks 01.00 uur metterdaad verrichte lichamelijk onderzoek ook geen aanwijzing voor enig hartfalen heeft gevonden.
10.1.24
Voor vorenbedoelde context is van belang dat [getuige-deskundige 33] heeft opgemerkt dat, als alleen maar wordt afgegaan op de concentraties, de resultaten niet echt bewijzend zijn voor het toedienen van één grote dosis digoxine, waarna hij de hiervoor reeds aangehaalde stelling heeft herhaald, te weten dat de resultaten kunnen passen bij toediening van een eenmalige hoge dosis digoxine, doch ook bij toediening in kortere tijd van meerdere wat lagere doses digoxine. Die stelling is door [getuige-deskundige 34] volledig onderschreven, waaraan hij later nog heeft toegevoegd dat, als hij hier een rapport voor het ziekenhuis van zou moeten maken, hij zou hebben geschreven "dat het beeld waaronder de patiënte is overleden past bij een acute overdosering digoxine (cursivering hof). Dit zou je bewijzend in wetenschappelijke zin mogen noemen.", aldus [getuige-deskundige 34].
10.1.25
[Getuige-deskundige 33] heeft verder verklaard: "Als je de waarde van het bloed voor waar aanneemt (cursivering hof), moet er in ieder geval vlak voor het overlijden een hoge dosis zijn toegediend". Ook die stelling is door [getuige-deskundige 34] volledig onderschreven. Dat en waarom die waarde voor waar dient te worden aangenomen is aan het begin van deze bewijsoverwegingen reeds vooropgesteld en, mede onder verwijzing naar de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen, uiteengezet. Gevraagd of hij een bandbreedte in tijd kan aangeven, heeft [getuige-deskundige 34] verklaard dat dit naar aanleiding van de bestudering van de status in het medisch dossier bij indicatie een tijdsbestek in de orde van één à anderhalf uur zou kunnen zijn. Op zijn beurt heeft [getuige-deskundige 33] vervolgens dit door [getuige-deskundige 34] genoemde tijdsbestek onderschreven.
10.1.26
[Getuige-deskundige 33] heeft tevens verklaard: "Gezien de korte en snelle crisis van [slachtoffer 1] voorafgaande aan het overlijden (cursivering hof)" - de crisis, het dalen van de hartfrequentie en de ademhalingsfrequentie, resulterend in een hartstilstand en ademstilstand, speelde zich blijkens de trend tables binnen enkele minuten af - "denk ik dat digoxine in een kort tijdsbestek in de ader, en derhalve via het infuus, moet zijn toegediend. Dit zou ook kunnen passen bij de gemeten resultaten (cursivering hof)."
Tot deze conclusie was, zoals reeds opgemerkt, [getuige-deskundige 37] reeds ter terechtzitting van 5 februari 2004 gekomen, zo mocht worden vastgesteld - hetgeen nadien, ook in de visie van de verdediging, ís vastgesteld - dat aan het overlijden een digoxine-intoxicatie ten grondslag zou liggen, zij het dat [getuige-deskundige 37] bedoelde conclusie iets minder omzichtig heeft geformuleerd dan [getuige-deskundige 33].
10.1.27
Voor de door laatstgenoemde betrachte omzichtigheid blijkt evenwel bij nader inzien geen grond te bestaan. Heeft hij bij aanvang van het verhoor ter terechtzitting van 11 mei 2004 nog verklaard dat hij puur op basis van de concentraties niet tot een uitspraak kan komen wat betreft het tijdsbestek waarbinnen de digoxine is toegediend, aan het slot van dat verhoor - nadat de stelling inzake het voor waar aannemen van de waarde van het bloed de revue is gepasseerd, alsmede de bij [slachtoffer 1] waargenomen symptomen kort voor overlijden en de snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken tevens in ogenschouw zijn genomen - heeft hij immers, als bedoeld tijdsbestek wederom aan de orde is gesteld, verklaard: "dat na orale inname van digoxine het vele uren duurt voordat het effect optimaal is en dat na het geven van een injectie, en derhalve toediening van digoxine in de ader, de werking na vijf à dertig minuten intreedt en de werking dan na één à twee uur optimaal is (cursiveringen hof)." Daaruit vloeit voort dat het eerder door [getuige-deskundige 34] genoemde en door [getuige-deskundige 33] op dat moment overigens reeds onderschreven tijdsbestek van één à anderhalf uur, welk tijdsbestek op basis van de voorliggende concrete gegevens uit de status in het medisch dossier - en mitsdien op basis van de kort voor overlijden waargenomen symptomen en de snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken - is genoemd, de kwalificatie "indicatie" verre overstijgt.
10.1.28
Puur op basis van de concentraties digoxine, die door de verschillende door het Nederlands Forensisch Instituut verrichte onderzoeken zijn aangetoond, kan mitsdien niet worden vastgesteld wanneer en op welke wijze de digoxine aan [slachtoffer 1] is toegediend en of dat één dosis dan wel meerdere doses heeft betroffen, doch - mede gezien al hetgeen reeds eerder is overwogen en in het bijzonder het feit dat tot en met het moment dat de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] in de nacht van 3 op 4 september 2001 voor de eerste maal het ECG van [slachtoffer 1] onder ogen kreeg nog geen enkel voor een digoxine-intoxicatie kenmerkend symptoom was waargenomen, als hoedanig de mogelijke diarree en de verhoogde zuurstoftoediening in casu niet in aanmerking komen - is op basis van een combinatie van factoren wel degelijk vast te stellen wanneer en op welke wijze de digoxine aan [slachtoffer 1] is toegediend. Die combinatie van factoren bestaat, nu de waarde van het bloed voor waar moet worden aangenomen, uit díe waarde - de in aanvang reeds genoemde concentratie derhalve van 19 µg/l -, mede bezien in samenhang met de in het leverweefsel en in het nierweefsel aangetoonde concentraties, èn de symptomen welke onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden zijn waargenomen èn de snelheid waarmede de crisis zich heeft voltrokken. Op grond van die combinatie van factoren en gegeven het feit dat het na orale toediening van digoxine vele uren duurt alvorens het effect daarvan optimaal is, blijft, nu tot en met het moment dat door de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] op het ECG van [slachtoffer 1] nog normale, scherpe ritmes werden waargenomen, slechts één mogelijkheid open: een eenmalige intraveneuze toediening van een letale dosis digoxine kort voor overlijden. Gelet op het moment waarop de crisis is ingetreden - 02.46 uur -, zijnde het moment waarop, naar uit het rapport van [getuige-deskundige 34] d.d. 16 maart 2004 valt te begrijpen, de bindingsplaatsen in het hart dusdanig met digoxine waren bezet dat er effecten op de hartactiviteit plaatsvonden, en gelet op de door hem genoemde en door [getuige-deskundige 33] bevestigde één à anderhalf uur, valt daarenboven het tijdvak waarin de digoxine moet zijn toegediend bij benadering vast te stellen, te weten op 4 september 2001 tussen 01.16 uur en 01.46 uur.
10.1.29
Dat een eenmalige intraveneuze toediening van digoxine tot de dood van [slachtoffer 1] heeft geleid staat mitsdien vast. Dat de digoxine in die toedieningsvorm te bemachtigen viel, is dan ook niet aan discussie onderhevig. Het hof vermag niet in te zien dat de verdachte daartoe meerdere drempels had te overwinnen dan andere personen binnen dan wel buiten het Juliana Kinderziekenhuis.
De door de verdediging opgeworpen suggestie dat ook een ander dan de verdachte de digoxine aan [slachtoffer 1] zou kunnen hebben toegediend, is niet meer dan dat: een suggestie. Waar de verdediging reeds heeft gesteld geen aanwijzingen te hebben dát een ander dan de verdachte de digoxine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend, is het hof van oordeel dat daarvoor zelfs geen begin van een aanwijzing bestaat.
10.1.30
Feit is dat de verdachte in haar nachtdienst van 3 op 4 september 2001 de zorg voor [slachtoffer 1] op zich had genomen. Feit is dat de verdachte gedurende die nacht, zoals het door de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36] is uitgedrukt, "heel veel op de kamer bij [slachtoffer 1] gebleven" is. Feit is dat de verdachte dát in ieder geval heeft erkend. Feit is dat, zoals reeds overwogen, haar aantekening in het verpleegkundig dossier, inhoudende dat [slachtoffer 1] - reeds voorafgaande aan het moment waarop de crisis intrad - "veel spuitluiers" had nergens bevestiging vindt. Feit is dat tussen die aantekening en de verklaringen van de verdachte enerzijds en andere gegevens die tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan het licht zijn gekomen anderzijds meerdere discrepanties bestaan.
10.1.31
Zo heeft de verdachte in haar rapportage genoteerd dat [slachtoffer 1] tussen 24.00 uur en 02.00 uur frequent saturatiedalingen tot 79% had. Op 6 september 2001 heeft zij tegenover de politie verklaard dat de saturatie daarbij onder de 90% kwam, "bijvoorbeeld 81". Blijkens eerdergenoemde trend tables is om 02.00 uur een saturatie gemeten van 90%, een normale waarde voor [slachtoffer 1], aldus de verdachte in voormelde verklaring, "medisch gezien niet zorgwekkend", aldus de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] ter terechtzitting van 19 februari 2004. Voor het overige heeft de saturatie tussen de genoemde tijdstippen blijkens de trend tables steeds tussen de 92% en 96% gelegen. Nadat nagenoeg alle deskundigen en getuige-deskundigen in hoger beroep waren gehoord, deze discrepantie met een aantal van hen was doorgenomen en zij vervolgens daarmede werd geconfronteerd, heeft de verdachte aanvankelijk verklaard dat er één keer een hele diepe saturatiedaling was en dat er voor het overige meerdere lichte saturatiedalingen waren, niet tot 79%, niet tot 81%, doch tot rond de 89% à 90%. Nadat haar was voorgehouden dat ook dat door de vastgelegde en voorhanden gegevens niet wordt bevestigd, heeft zij verklaard dat de saturatiedalingen telkens nèt onder de 92% zaten.
Nog immer bestaat een discrepantie tussen haar - aangepaste - verklaringen en de trend tables. En niet alleen dat, maar de verdachte heeft, mede doordat zij in hoger beroep uiteindelijk over saturatiedalingen nèt onder de 92% heeft gesproken, geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat de destijds door haar opgetekende frequente saturatiedalingen tot 79% niet stroken met de door de monitor in het geheugen opgeslagen gegevens. Opmerking in dit kader verdient voorts dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat zij de kinderarts [getuige-deskundige 5] van deze inmiddels als licht te kwalificeren doch destijds kennelijk nog als zorgelijk te beschouwen saturatiedalingen tot 79% op de hoogte heeft gesteld. Dit vindt geen bevestiging in de decursus, noch in de verklaringen van genoemde kinderarts, noch in de verklaringen van de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3].
10.1.32
Zo heeft de verdachte in haar rapportage eveneens genoteerd dat de hartactie, ademhalingsfrequentie en saturatie van [slachtoffer 1] vanaf 02.30 uur aan het dalen waren, hetgeen - zo is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig aan de orde geweest - eveneens niet strookt met de gegevens van de trend tables, nu daaruit naar voren komt dat, waar het in het bijzonder de hartactie aangaat, deze om 02.45 uur nog een frequentie van 168 slagen per minuut had - niet of nauwelijks afwijkend van hetgeen dienaangaande sedert 23.45 uur was geregistreerd - en om 02.46 uur naar beneden dook tot een frequentie van 116 slagen per minuut.
10.1.33
Maar nog meer in het oog springend is de navolgende discrepantie tussen de trend tables enerzijds en de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 maart 2004, anderzijds. De waarden van [slachtoffer 1]'s vitale levensfuncties worden om 00.45 uur nog wel, om 01.00 uur niet meer en om 01.15 uur wederom wel geregistreerd. Dit houdt in dat de monitor, zoals met diverse getuige-deskundigen evenzeer is doorgenomen, om 01.00 uur niet heeft aangestaan. Beter gezegd: gedurende (in ieder geval een deel van) de - afgerond op hele minuten - tussen 00.46 uur en 01.14 uur gelegen periode was [slachtoffer 1] niet op de monitor aangesloten, was de monitor althans uitgeschakeld. Na de registratie van 01.15 uur zijn de waarden van [slachtoffer 1]'s vitale levensfuncties noch om 01.30 uur, noch om 01.45 uur geregistreerd, doch vindt deze registratie weer voor het eerst plaats vanaf 02.00 uur.
Dit houdt in dat [slachtoffer 1] óók gedurende (in ieder geval een deel van) de tussen 01.16 uur en 01.59 uur gelegen periode niet op de monitor was aangesloten dan wel de monitor was uitgeschakeld.
10.1.34
De eerste periode laat zich aan de hand van onder meer de decursus, de verklaring van de kinderarts [getuige-deskundige 5] ter terechtzitting van 9 februari 2004, de verklaring van de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] ter terechtzitting van 19 februari 2004 en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 maart 2004 verklaren. De decursus en bedoelde verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, staan immers geen andere conclusie toe dan dat genoemde kinderarts en arts-assistent omstreeks 01.00 uur op verzoek van de verdachte bij [slachtoffer 1] op bezoek zijn gekomen omdat zij diarree zou hebben, misselijk was en de sondevoeding niet kon verdragen. De verdachte heeft vervolgens de monitor bij [slachtoffer 1] afgekoppeld, waarop [slachtoffer 1] naar de onderzoekskamer is gebracht. Aldaar heeft de kinderarts het meerbedoelde lichamelijk onderzoek verricht. Het bleek allemaal wel mee te vallen. [Slachtoffer 1] was inderdaad niet lekker, maar toch niet ernstig ziek: zo werden er, het is reeds benadrukt, geen tekenen van decompensatio cordis geconstateerd, bleek [slachtoffer 1] - ondanks dat zij volgens de verdachte "veel spuitluiers" zou hebben gehad, niet evident uitgedroogd te zijn en bleek er geen sprake te zijn van een evidente dyspnoe, dus geen sprake te zijn van een bemoeilijkte ademhaling. Veiligheidshalve is - naar valt aan te nemen: mede op basis van de door de verdachte gegeven anamnese - besloten toch een infuus aan te leggen met glucose, natriumchloride en kaliumchloride teneinde de vocht- en zouthuishouding op peil te houden. Daartoe is door de kinderarts een venflon in een ader in het armpje van [slachtoffer 1] aangebracht, hetgeen - ondanks het feit dat [slachtoffer 1] nogal eens moeilijk te prikken bleek - in één keer is gelukt. Al met al heeft dit, zoals de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] desgevraagd heeft verklaard, 15 à 20 minuten geduurd, hetgeen metterdaad in genoemde periode, gelegen tussen 00.46 uur en 01.14 uur, valt in te passen. [slachtoffer 1] is vervolgens door de verdachte teruggebracht naar haar kamer en wederom op de monitor aangesloten. De door de kinderarts voorgeschreven infuusvloeistof is daarna - daar bestaat bij het hof, gezien het toxicologisch onderzoek, geen twijfel over: conform voorschrift - klaargemaakt en de infuuszak is op enig moment in dan wel na die periode bij [slachtoffer 1] aangesloten.
10.1.35
De tweede periode laat zich evenwel niet verklaren. Daaromtrent heeft de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] immers ter terechtzitting van 19 februari 2004 opgemerkt: "De ontbrekende waarden om 01.30 uur en 01.45 uur kan ik (...) niet rijmen met het tijdstip en de duur van het door [getuige-deskundige 5] verrichte onderzoek." Dat gegeven zijnde, is de verdachte de enige die ter zake opheldering zou hebben kunnen verschaffen en van wie die opheldering, in het licht van al het vorenstaande en meer in het bijzonder ook van de omstandigheden dat zij die nacht de zorg voor [slachtoffer 1] had, daarmede de eerst verantwoordelijke voor [slachtoffer 1] was en "heel veel op de kamer bij [slachtoffer 1] gebleven" is, ook mag worden verlangd. Zij heeft in dit kader, na in de gelegenheid te zijn gesteld die opheldering ook metterdaad te verschaffen, ter terechtzitting van 22 maart 2004 het navolgende verklaard: "Hierop zeg ik dat de monitor alleen uitgestaan heeft toen ik naar de onderzoekskamer ging. Ik snap er niets van dat de monitor om 01.15 uur een registratie gaf en om 01.30 uur en 01.45 uur niet. De registratie die mist rond 01.00 uur is inderdaad het moment dat [slachtoffer 1] op de onderzoekskamer was. Het inbrengen van het infuus ging, zoals gezegd, heel snel (...) Mij wordt nogmaals voorgehouden dat [slachtoffer 1] kennelijk twee keer van de monitor af is geweest. Hierop zeg ik dat de arts [slachtoffer 1] om 01.00 uur kwam onderzoeken en het infuus kwam inbrengen. Nadat [slachtoffer 1] terugkwam van de onderzoekskamer is de monitor weer aangegaan. Ik kan dit niet verklaren." De vraag of het dan nog toeval te noemen is dat binnen deze periode - lopende van 01.16 uur tot 01.59 uur - het eerdergenoemde tijdvak - lopende van 01.16 uur tot 01.46 uur - is gelegen, binnen welk tijdvak de digoxine intraveneus aan [slachtoffer 1] moet zijn toegediend, wordt door het hof in volle overtuiging ontkennend beantwoord.
10.1.36
Ten overvloede zij opgemerkt dat de door één van haar raadslieden bij pleidooi ingenomen stelling, dat de verdachte zich moet hebben vergist waar zij heeft verklaard "de registratie die mist rond 01.00 uur is inderdaad het moment dat [slachtoffer 1] op de onderzoekskamer was" en dat het lichamelijk onderzoek gedurende de tweede periode moet hebben plaatsgevonden, geen serieuze overweging verdient, niet alleen gezien de eigen verklaring van de verdachte, doch ook gezien de verklaringen van de kinderarts [getuige-deskundige 5] en de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3].
Daarmede verdient ook de niet door de verdachte doch door diezelfde raadsman geopperde verklaring voor het feit dat gedurende bedoelde perioden de monitor geen waarden heeft geregistreerd, te weten dat de verdachte waarschijnlijk tijdens één van die perioden - in de visie van de raadsman: de eerste - de luier van [slachtoffer 1] heeft verschoond, geen serieuze overweging, nog daargelaten het feit dat een verklaring als geopperd vervolgens dan weer niet te rijmen zou zijn met het - aan de hand van de door de verdachte en de kinderverpleegkundige [getuige-deskundige 36] afgelegde verklaringen - vaststaande gegeven dat zij in ieder geval kort voor het intreden van de crisis de luier van [slachtoffer 1] heeft verschoond en de monitor alstoen blijkens de trend tables níet uitgeschakeld is geweest.
10.1.37
Op basis van de daartoe gebezigde bewijsmiddelen en al hetgeen hierboven is overwogen acht het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd. Dat sprake is geweest van opzet en voorbedachte raad behoeft nauwelijks nadere overweging. De verdachte was bekend met de stof digoxine, de verdachte was bekend met het feit dat digoxine een smalle therapeutische basis heeft en mitsdien in boventherapeutische dosis levensgevaarlijk is, de verdachte heeft zich de digoxine moeten verschaffen - digoxine welke niet aan [slachtoffer 1] was voorgeschreven, naar de verdachte moest weten, niet alleen aan de hand van de van haar te vereisen controle van de medicatieopdrachten, doch ook op grond van het feit dat zij op 1 september 2001 en op 2 september 2001 eveneens de zorg voor [slachtoffer 1] had -, de verdachte heeft de digoxine in een spuit moeten optrekken en de verdachte moest de digoxine tenslotte intraveneus - naar boven iedere redelijke twijfel verheven is: via een kraantje op de venflon van het infuus - aan [slachtoffer 1] toedienen. In die gedragingen ligt het opzet en de voorbedachte raad besloten. De stelling van de verdediging, inhoudende dat ook nog van een "domme fout" sprake zou kunnen zijn, wordt verworpen. Het hof heeft in het medisch dossier geen medicatieopdracht kunnen ontdekken op grond waarvan aan [slachtoffer 1] - buiten de door de kinderarts [getuige-deskundige 5] voorgeschreven glucose, natriumchloride en kaliumchloride - die nacht überhaupt nog enige medicatie, laat staan medicatie in de periode, gelegen tussen het door die kinderarts verrichte lichamelijk onderzoek en het intreden van de crisis, op intraveneuze wijze aan [slachtoffer 1] moest worden toegediend.
Het hof heeft dientengevolge ook geen medicatielijst kunnen ontdekken waarop door de verdachte een intraveneuze toediening van voorgeschreven medicatie is afgetekend. Daarenboven dient intraveneus toe te dienen medicatie door een collega-verpleegkundige te worden gecontroleerd. Uit niets is gebleken dat de verdachte díe controle ten aanzien van de toegediende digoxine heeft laten verrichten.
10.1.38
Gevolgtrekking van dit alles is tevens dat niet anders dan valt te concluderen dat de verdachte, stellende dat zij geen digoxine aan [slachtoffer 1] heeft toegediend, een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Het hof hecht er waarde aan dat op deze plaats vast te stellen, niet zozeer omdat het hof deze gevolgtrekking nog van belang acht of mede dragend acht voor het bewijs dat de verdachte de moord op [slachtoffer 1] heeft gepleegd, doch wel omdat het hof deze gevolgtrekking van belang acht met het oog op de nog nader te bespreken feiten.
10.1.39
Eén stelling van de verdediging wil het hof tenslotte - hoewel deze na het vorenstaande in het kader van de onderhavige bewijsoverwegingen op zich geen bespreking meer behoeft - toch niet onbesproken laten. Bij pleidooi is aangevoerd dat de verdachte bij de reanimatie voor het leven van [slachtoffer 1] heeft gevochten, waartoe is verwezen naar de verklaring van [getuige-deskundige 38], (destijds) kinderarts in opleiding, van 15 september 2001. Leest het hof deze verklaring goed, dan is het niet de verdachte, doch [slachtoffer 1] zelf geweest die vanaf haar geboorte voor haar leven vocht. Die strijd had zij bijna gewonnen, mede dankzij de door de artsen en door de toenmalige collega's van de verdachte geboden medische en verpleegkundige zorg. Het is de verdachte geweest die dit leven in de kiem heeft gesmoord.
Het is dan ook buitengewoon wrang om op deze plaats te moeten constateren dat van de zijde van de verdachte - die, ook in het kader van de nog nader te bespreken incidenten, talloze verklaringen van artsen en vroegere collega's naar het rijk der fabelen heeft willen verwijzen door hen ervan te betichten zich aan suggestiviteit schuldig te hebben gemaakt - een verklaring als van genoemde [getuige-deskundige 38] wordt verdraaid en daarmede tevens de doodsstrijd, waarin [slachtoffer 1] door toedoen van de verdachte heeft verkeerd vanaf het intreden van de crisis tot aan haar overlijden, nog wordt aangegrepen in een ultieme poging om de door de verdachte jaren geleden opgewekte schijn nog immer overeind te houden dat zij een goede verpleegkundige was die het beste met "haar" patiënten voorhad.
10.2 Nadere bewijsoverwegingen betreffende de poging tot moord op [slachtoffer 2]
10.2.1
Op 1 september 2001 omstreeks 12.00 uur - nog geen drie dagen voor het overlijden van [slachtoffer 1] - moest [slachtoffer 2], toen bijna één jaar oud, vanwege een ademstilstand en hartstilstand worden gereanimeerd. De reanimatie had succes: tijdens de beademing met masker en ballon was, zonder dat enig hartslagstimulerend medicijn behoefde te worden gebruikt, na een hartmassage van - afgaande op de decursus - ongeveer 30 seconden alweer sprake van hartactie, welke al spoedig een frequentie van 150 slagen per minuut had. [slachtoffer 2] hield een spontane hartactie, doch diende na intubatie aan de beademingsmachine te worden gelegd, waartoe hij in eerste instantie naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis en vervolgens naar de Intensive Care van het Sophia Kinderziekenhuis moest worden overgebracht. Na aldus nog gedurende achttien uren in laatstgenoemd ziekenhuis te zijn beademd, kon hij worden geëxtubeerd. Zijn saturaties bleven daarna, zonder extra zuurstoftoediening, goed. Voor alle artsen en vroegere collega's van de verdachte die omtrent dit incident een verklaring hebben afgelegd kwam de achteruitgang van de gezondheidstoestand van [slachtoffer 2] volkomen onverwacht. Hij was op 30 augustus 2001 ter observatie op de MCU I opgenomen omdat hij volgens zijn moeder - zoals onder meer blijkt uit de door de verdachte bij opname afgenomen anamnese - diarree had.
Tijdens zijn opname werd evenwel geen diarree geconstateerd. Uit het medisch dossier en de door menigeen afgelegde verklaringen blijkt dat de opname in wezen op sociale indicatie had plaatsgevonden: de moeder van [slachtoffer 2] was ongerust en kon de situatie thuis even niet meer aan.
10.2.2
De verdediging heeft erop gewezen dat, niettegenstaande het feit dat sprake is van een onverwacht en plotseling incident, in het dossier en in de door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring meerdere mogelijke - natuurlijke - oorzaken van het incident naar voren komen: virale pneumonie, luchtweginfectie, hartproblemen die mede verband houden met het syndroom van [slachtoffer 2], convulsie en reflux. Behoudens de virale pneumonie en de convulsie zijn volgens de verdediging geen van die oorzaken als verklaring voor de ademstilstand en de hartstilstand na het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uit te sluiten.
10.2.3
Het hof stelt ten dezen twee punten voorop. De eerste vooropstelling is dat het hof het standpunt van de verdediging onderschrijft dat een virale pneumonie en een convulsie niet als verklaring voor het incident in aanmerking komen. Nu daaromtrent geen discussie bestaat, meent het hof in zoverre te kunnen volstaan met een verwijzing naar de bewijsmiddelen, in het bijzonder de door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 en de door [getuige-deskundige 8] ter terechtzitting van 23 maart 2004 afgelegde verklaringen.
10.2.4
De tweede vooropstelling is dat voor het hof - alle daartoe van belang zijnde verklaringen, de decursus en de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 in onderling verband en samenhang beziende - boven iedere redelijke twijfel is verheven dat sprake is geweest van een primaire apneu en een secundaire hartstilstand. Aan dit oordeel liggen de navolgende argumenten ten grondslag.
10.2.5
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 september 2002 als ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2004 en, zelfs bij herhaling, ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 verklaard dat op het moment dat zij [slachtoffer 2] als eerste - in haar versie van het gebeuren - aantrof hij nog ademhaling had, zij het dat deze rochelend was, en dat nog sprake was van hartslag. Zij heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep verklaard dat, nog voordat sprake was van een ademstilstand, inmiddels een hartstilstand was opgetreden. Nu de verdediging bij pleidooi heeft lijken te willen suggereren dat de verdachte daaromtrent ook geen nadere opheldering zou kunnen verschaffen vanwege het feit dat zij geheel in beslag werd genomen door handelingen als het controleren van de luchtwegen en het pogen de ademhaling weer op gang te brengen, is het goed de door de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep geschetste volgorde der gebeurtenissen nog eens nadrukkelijk onder de aandacht te brengen, nog daargelaten de omstandigheid dat op voorhand niet valt te zeggen dat deze stelling van de verdediging concludent is, aangezien de vraag of aannemelijk is geworden dat de verdachte de beweerdelijke handelingen metterdaad heeft verricht door het hof nog niet is beantwoord. Daarop zal nog worden teruggekomen nadat de door de verdediging aangedragen mogelijke oorzaken van het incident zijn besproken. Vooreerst zal de door de verdachte geschetste volgorde der gebeurtenissen in herinnering worden geroepen.
10.2.6
Op 18 september 2002 heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover in dit kader relevant, verklaard: "Ik hoorde een andere ademhaling bij [slachtoffer 2] dan gebruikelijk. Zijn ademhaling was rochelender dan anders. Ik (...) keek in zijn keel. Ik zag dat hij grauw werd, maar dat hij nog wel een hartslag had. Ik schreeuwde om [betrokkene 10], drukte op de knop, ging beademen en heb weer [betrokkene 10] geroepen (...) Zij pakte het kind en bracht het naar de behandelkamer (...) Bij [slachtoffer 2] was er nog steeds hartactie (cursiveringen hof)."
10.2.7
Op 22 maart 2004 heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover in dit kader relevant, verklaard: "Toen ik binnenkwam (...) hoorde ik dat zijn ademhaling heel anders was. Hij haalde rochelend adem alsof er iets in zijn keel zat (...) Vervolgens heb ik gekeken en met mijn vingers gevoeld of er iets in zijn keel zat maar ik kon niets in zijn mond en keel vinden (...) De ademhaling werd steeds minder en hield uiteindelijk op waarop ik [betrokkene 10] om hulp heb geroepen. Ik ben gestart met mond-op-mondbeademing hetgeen doorkwam (...) Het hielp echter niet (...) Vervolgens heb ik [betrokkene 10] weer om hulp geroepen (...) Volgens mij heb ik ook de blauwe knop ingedrukt (...) [betrokkene 10] zag ook meteen dat de beademing niet hielp. Zij heeft [slachtoffer 2] opgetild en meegenomen naar de onderzoekskamer (...) Toen ik [slachtoffer 2] aantrof, ademde hij nog en had hij nog hartactie. Hij had een rochelende ademhaling (cursiveringen hof)."
10.2.8
Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt naar voren dat op het moment dat de verdachte naar haar zeggen met mond-op-mondbeademing is begonnen inmiddels van een volledige ademstilstand sprake was - hetgeen ook door de kinderverpleegkundige [betrokkene 10], nadat deze bij [slachtoffer 2] was gearriveerd, blijkens haar verklaring van 2 oktober 2001 is geconstateerd - en dat op het moment dat [slachtoffer 2] door genoemde [betrokkene 10] werd opgepakt om naar de onderzoekskamer / behandelkamer te worden gebracht er nog immer een hartactie was. Vaststaat, gezien de diverse tot bewijs gebezigde verklaringen, dat eerst op de onderzoekskamer is geconstateerd dat niet alleen van een ademstilstand doch ook van een hartstilstand sprake was.
10.2.9
Afgaande op de verklaring van [getuige-deskundige 1], afgelegd ter terechtzitting van 12 februari 2004, is, indien de ademhaling stopt maar er nog wel hartslag is, sprake van een primaire apneu.
10.2.10
Dat de ademstilstand aan de hartstilstand vooraf is gegaan, valt ook uit het verloop van de reanimatie af te leiden. In de inleiding van de onderhavige bewijsoverwegingen is reeds aangestipt dat de hartactie dankzij massage en zonder dat daarbij enige medicatie behoefde te worden ingezet al weer snel op peil was en dat [slachtoffer 2] vervolgens ook een spontane hartactie hield. Met zijn ademhaling was het evenwel anders gesteld.
Hij moest worden geïntubeerd en vervolgens, na al enige tijd op de afdeling Spoedeisende Hulp van het Juliana Kinderziekenhuis aan de beademingsmachine te hebben gelegen, nog gedurende vele uren op de Intensive Care van het Sophia Kinderziekenhuis voor zijn ademhaling door de machine worden ondersteund. Het gegeven dat in laatstbedoeld ziekenhuis aanvankelijk nog een sinusaritmie is vastgesteld, kan aan hetgeen hiervoor omtrent de hartactie is overwogen niet afdoen. Een sinusaritmie, zo heeft meerbedoelde verklaring van [getuige-deskundige 1] geleerd, is na het door [slachtoffer 2] doorgemaakte incident - waarbij, zo wordt nogmaals door het hof benadrukt, de beademingsmachine moest worden ingezet - niet ongewoon, verdwijnt tijdens het verdere herstelproces, wás bij [slachtoffer 2] 48 uren later ook verdwenen en valt aldus - in de woorden van [getuige-deskundige 1] - als een "passend gevolg" van dat incident te beschouwen. Uit de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 komt ook naar voren dat [slachtoffer 2] aldaar op 1 september 2001 wegens respiratoire insufficiëntie is opgenomen en wordt, niettegenstaande de geconstateerde sinusaritmie, gesteld dat zich bij [slachtoffer 2] geen circulatoire problemen hebben voorgedaan.
10.2.11
Bij het in bovenstaande overweging neergelegde oordeel, inhoudende dat ook uit het verloop van de reanimatie valt af te leiden dat de ademstilstand aan de hartstilstand vooraf is gegaan, heeft voor het hof nog een tweetal verklaringen een rol gespeeld. In de eerste plaats heeft [getuige-deskundige 14] ter terechtzitting van 12 februari 2004 onder meer verklaard: "Een ademstilstand is makkelijk op te lossen door een patiënt aan de beademing te leggen, terwijl als het hart het begeeft een dergelijke optie ontbreekt." In de tweede plaats is wederom de door [getuige-deskundige 1] op die terechtzitting afgelegde verklaring van belang voor zover deze tevens inhoudt dat het gegeven dat 85% van de reanimaties niet slaagt voor volwassenen geldt, waarna hij zijn verklaring aldus heeft vervolgd: "Bij volwassenen vindt het grootste deel van de reanimaties plaats naar aanleiding van een hartstilstand door ritmestoornissen. In de kindergeneeskunde ligt die verhouding heel anders. In het Sophia Kinderziekenhuis waar ik gewerkt heb, slagen de meeste reanimaties. In de kindergeneeskunde vindt het grootste deel van de reanimaties namelijk plaats naar aanleiding van een primaire apneu, dus op het niveau van het ademhalingscentrum (cursiveringen hof)."
10.2.12
Op grond van die verklaringen, afgezet tegen de wijze waarop de succesvolle reanimatie is verlopen en tegen het feit dat [slachtoffer 2] het incident - mede dankzij de beademingsmachine - heeft overleefd, een en ander nog bezien in het licht van hetgeen de verdachte ter zake heeft verklaard, heeft mitsdien als uitgangspunt te gelden dat sprake is geweest van een primaire apneu.
10.2.13
Daarmede ligt de stelling van de verdediging, inhoudende dat één van de mogelijke oorzaken van het incident kan worden gezocht in hartproblemen die mede verband houden met het syndroom van [slachtoffer 2], in wezen reeds voor verwerping gereed.
10.2.14
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de eerste plaats nog overwogen dat het hof niet vermag in te zien dat in de door de verdediging aangehaalde passage uit de verklaring van de kinderarts [betrokkene 4] d.d. 20 september 2001 een aanknopingspunt is gelegen om tot een primaire hartstilstand te concluderen.
10.2.15
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de tweede plaats nog overwogen dat de verdediging naar het oordeel van het hof voor deze bij pleidooi opgevoerde mogelijke oorzaak van het incident ten onrechte aansluiting heeft trachten te zoeken bij de door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 afgelegde verklaring. Na te hebben aangegeven dat hij op grond van de in de status van [slachtoffer 2] beschreven afwijkingen en symptomen van mening is dat deze bij het Freeman Sheldon Syndroom passen, na te hebben aangegeven dat in geen van de bij dat syndroom behorende afwijkingen een verklaring voor het incident kan worden gevonden en in het licht van zijn conclusie dat [slachtoffer 2] "al heel ver heen" was, gezien de ernst van de symptomen welke zich bij het incident hebben gemanifesteerd - niet alleen een ademstilstand, doch ook een hartstilstand, lichtstijve pupillen en het niet reageren op pijnprikkels, waarover hieronder nog nader -, heeft [getuige-deskundige 1] verklaard:
"Tenzij men een hele tijd heeft laten verlopen, trekt dit in twijfel of hier wel sprake is geweest van een primaire apneu (...) Je zou kunnen denken dat het primair een hartstilstand is geweest òf dat er nogal wat tijd na een primaire apneu verlopen is (...) Nu ik alle stukken heb gezien en ik naar de ernst van de gebeurtenis kijk, lijkt het eerder op een primaire hartstilstand met als gevolg het stoppen van de ademhaling dan omgekeerd (...) Uit het dossier kan ik geen oorzaak voor een hartstilstand afleiden of vaststellen dat er sprake was van enige hartafwijking bij [slachtoffer 2], maar het is niet uitgesloten dat dit te maken heeft met het syndroom van het kind en de afwijkingen die bij dat syndroom horen (cursiveringen hof)." Hij legt mitsdien een mogelijke relatie - die gezien de gekozen bewoordingen zelfs niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose valt te duiden - tussen in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2] nog niet aan het licht getreden, maar in theorie wellicht denkbare symptomen van diens syndroom en een primaire hartstilstand. Dat en waarom het hof ten dezen - niet op grond van theoretisch denkbare mogelijkheden, doch op grond van argumenten die zijn gestoeld op aan de hand van het onderzoek ter terechtzitting vast te stellen feiten - tot de conclusie is gekomen dat sprake moet zijn geweest van een primaire apneu, is hiervoor reeds uiteengezet. Die conclusie wordt door de uit de verklaring van [getuige-deskundige 1] aangehaalde passage ook niet ondergraven. Hij laat immers ook de mogelijkheid open dat sprake is geweest van een primaire apneu, waarbij "men een hele tijd heeft laten verlopen". Op dat laatste zal hieronder nog worden teruggekomen. Waar het de aangehaalde passage betreft en waar het vooral de waarde betreft die aan de daar verwoorde gedachte, dat wellicht van een primaire hartstilstand sprake is geweest, moet worden toegekend, verdient nog opmerking dat de betreffende getuige-deskundige het incident aanvankelijk - naar later bleek: ten onrechte - heeft toegeschreven aan een RS-virus, een virale pneumonie, en mitsdien, niettegenstaande [slachtoffer 2]'s syndroom en niettegenstaande de ernst van de bij het incident opgetreden verschijnselen, van een primaire apneu is uitgegaan.
10.2.16
Ten overvloede wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de derde plaats nog overwogen dat zowel [getuige-deskundige 1] blijkens zijn meergenoemde verklaring, als [getuige-deskundige 8] blijkens zijn ter terechtzitting van 23 maart 2004 afgelegde verklaring geen verband ziet tussen het overlijden van het zusje, dat vermoedelijk aan hetzelfde syndroom als [slachtoffer 2] heeft geleden, en het incident dat [slachtoffer 2] op 1 september 2001 is overkomen.
10.2.17
Ten overvloede en tenslotte wordt met het oog op vorenbedoelde stelling in de vierde plaats nog overwogen dat niet is gebleken dat [slachtoffer 2] aan enig hartfalen leed. Gewezen wordt op hetgeen [getuige-deskundige 1] blijkens de hiervoor aangehaalde passage dienaangaande óók heeft verklaard. Gewezen wordt voorts op de verklaring van de kinderarts [getuige-deskundige 5], afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2004, inhoudende dat iemand met hartfalen "zeker een afwijkende bloedgasanalyse" heeft. In verband met laatstbedoelde verklaring dient te worden geconstateerd dat [slachtoffer 2] bij opname "metabool in balans" bleek - en dat alstoen overigens ook bij het lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden aan het hart zijn waargenomen -, dat, zoals reeds opgemerkt, zich in het Sophia Kinderziekenhuis ook geen circulatoire problemen hebben voorgedaan en dat noch [getuige-deskundige 1], noch de ter terechtzitting van 12 februari 2004 gehoorde kinderarts in opleiding [betrokkene 11] afwijkende waarden bij de bij [slachtoffer 2], ook na diens reanimatie, gehouden bloedonderzoeken heeft kunnen vaststellen.
10.2.18
Na al het vorenstaande is de vraag aan de orde of een mogelijke oorzaak van het incident kan worden gevonden in een luchtweginfectie dan wel in een reflux, welke gedachte kennelijk op grond van de brief van het Sophia Kinderziekenhuis d.d. 10 september 2001 bij de verdediging heeft postgevat en wel meer in het bijzonder de zinsnede, voor zover thans nog van belang: "Conclusie: apnoe-incident mogelijk op basis van luchtweginfectie dan wel bij (...) GER bij patiënt met bekend PMR".
10.2.19
Het hof zal allereerst de eventuele mogelijkheid van een luchtweginfectie nader onder de loep nemen. Met de verdediging heeft het hof geconstateerd dat [getuige-deskundige 8] deze mogelijkheid ter terechtzitting van 23 maart 2004 kort en bondig heeft verworpen, waar hij dienaangaande heeft verklaard: "Ik weet niet waarop die conclusie is gebaseerd", daaraan later nog toevoegende dat voor een luchtweginfectie geen aanwijzingen zijn te vinden en dat ook de bij opname in het Sophia Kinderziekenhuis gemeten temperatuur van 39,5° C niet als een aanwijzing voor een luchtweginfectie valt te beschouwen aangezien na een incident, zoals [slachtoffer 2] heeft moeten doormaken, nu eenmaal temperatuurschommelingen voorkomen. In aansluiting daarop kan nog worden opgemerkt dat blijkens de brief van 10 september 2001 men in het Sophia Kinderziekenhuis wel aan een infectie heeft gedacht, doch in verband met de goede kliniek van [slachtoffer 2] en een matig stijgend CRP niet met het toedienen van antibiotica is gestart. Ook de diverse kweken, welke ter onderzoek zijn aangeboden nadat [slachtoffer 2] op 4 september 2001 in het Juliana Kinderziekenhuis was teruggekeerd - waarbij men overigens ook onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van andere infecties heeft gedaan -, zijn blijkens de brief van dat ziekenhuis d.d. 4 oktober 2001 negatief gebleven.
10.2.20
De verdediging is evenwel van mening dat [getuige-deskundige 8] ten onrechte heeft gesteld dat er geen aanwijzingen voor een luchtweginfectie bestaan. Daartoe is wederom aangehaakt bij meergenoemde verklaring van [getuige-deskundige 1], die het tegenovergestelde heeft beweerd en daarbij heeft gewezen op het feit dat [slachtoffer 2] last had van veel slijm, een snotneus en een zagende ademhaling. Het is de verdediging niet ontgaan dat [getuige-deskundige 1] tevens heeft gesteld dat genoemde verschijnselen niet ernstig genoeg waren om een apneu te kunnen veroorzaken, doch aangevoerd is dat de behandelend artsen in het Sophia Kinderziekenhuis - die een luchtweginfectie als mogelijke oorzaak van de apneu in hun brief van 10 september 2001 naar voren hebben geschoven -, zich daaromtrent, anders dan [getuige-deskundige 1], niet alleen op basis van de bestudering van het medisch dossier een oordeel hebben gevormd, doch ook op basis van eigen observatie en onderzoek van [slachtoffer 2] en dat ook zij wel zullen beseffen onder welke omstandigheden een luchtweginfectie tot een apneu kan leiden.
10.2.21
Het hof kan de verdediging in deze redenering niet volgen. Na bedoelde brief van het Sophia Kinderziekenhuis bij herhaling te hebben gelezen, kan het hof daarin geen door observatie en onderzoek waargenomen tekenen van een luchtweginfectie ontdekken. Slijm, een snotneus, een zagende ademhaling, het is geen van alle in die brief vermeld. Deze verschijnselen zijn wel terug te vinden in aantekeningen in de decursus en de verpleegkundige rapportage, gemaakt door de artsen en kinderverpleegkundigen van het Juliana Kinderziekenhuis. Het zijn mitsdien laatstgenoemden die bedoelde verschijnselen hebben geobserveerd. Verder kijkend in het medisch dossier van het Juliana Kinderziekenhuis blijkt dan dat de behandelend artsen het als een verkoudheid hebben gediagnosticeerd welke er niet aan in de weg stond dat [slachtoffer 2] op 31 augustus 2001 naar huis had kunnen gaan indien zijn ouders de situatie weer aan hadden gekund en om zijn ontslag zouden hebben verzocht. Aanhakend op de stelling van de verdediging, voor zover deze inhoudt dat behandelend artsen wel zullen beseffen onder welke omstandigheden een luchtweginfectie tot een apneu kan leiden, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat die artsen ten dezen met [getuige-deskundige 1] op één lijn hebben gezeten. De artsen van het Juliana Kinderziekenhuis hebben daarenboven in hun ontslagbrief van 4 oktober 2001 de conclusie van de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis niet overgenomen, integendeel, door hen is in die brief geen enkele mogelijke oorzaak van het incident van 1 september 2001 vermeld, noch overigens in de brief van het Juliana Kinderziekenhuis d.d. 1 september 2001 welke ter begeleiding van de overdracht van [slachtoffer 2] is geschreven en aan de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis is gericht. In beide brieven is het incident als "onverwacht" geduid, in aanvulling waarop in de brief van 1 september 2001 nog is vermeld: "oorzaak adem- en hartstilstand onduidelijk". De artsen van het Sophia Kinderziekenhuis hebben hun conclusie in de brief van 10 september 2001 ook wel bijzonder voorzichtig geformuleerd, gezien de gekozen term "mogelijk". Het valt daardoor zelfs niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose aan te merken, wellicht juist omdat het niet op eigen observatie en onderzoek is gebaseerd en omdat de observatie die aldaar is gedaan en het onderzoek - de X-thorax - dat aldaar is verricht een goede kliniek en geen duidelijk infiltraat aan het licht hebben gebracht.
Ook indien rekening wordt gehouden met de door [getuige-deskundige 1] genoemde en volgens hem op het bestaan van een luchtweginfectie wijzende verschijnselen, is zijn oordeel dat in ieder geval niet is gebleken van een ernstige luchtweginfectie, die via slijmophoping tot afsluiting en daarmede tot een apneu zou kunnen leiden, dan ook alleszins begrijpelijk. Aldus zal ook de verklaring van [getuige-deskundige 8] moeten worden begrepen, nu hem met het oog op het opgetreden incident de luchtweginfectie als mogelijke oorzaak van de apneu is voorgehouden.
10.2.22
Met het vorenoverwogene - en met het feit dat de in de brief van 10 september 2001 eveneens als mogelijke oorzaak van het incident genoemde convulsie reeds onmiddellijk viel af te schrijven - is al veel gezegd over de vraag welke waarde moet worden toegekend aan het laatste deel van de conclusie uit die brief van het Sophia Kinderziekenhuis, te weten dat de apneu "mogelijk" is veroorzaakt door een gastro-oesaphageale reflux (GER) bij psychomotore retardatie (PMR), hetgeen evenmin - nu de betreffende artsen niet bij het intreden van het incident aanwezig zijn geweest - op eigen observatie kan berusten. Het hof kan niet nalaten op te merken dat het onderhavige bewijsverweer in dit opzicht overigens ook wel bevreemding wekt. Is het niet reeds de verdachte geweest die ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 onder meer heeft verklaard: "Hij haalde rochelend adem alsof er iets in zijn keel zat (...) Vervolgens heb ik gekeken en met mijn vingers gevoeld of er iets in zijn keel zat maar ik kon niets in zijn mond en keel vinden (...) De ademhaling werd steeds minder en hield uiteindelijk op (...) Ik ben gestart met mond-op-mondbeademing hetgeen doorkwam. Hierdoor wist ik dat er geen obstructie was."? En is het niet de verdachte geweest die in haar op de reanimatie betrekking hebbende aantekening in het rapportageblad ook niets over een obstructie heeft vermeld? Bedoelde bevreemding is ontstaan omdat bij reflux, zo hebben meergenoemde verklaringen van [getuige-deskundige 1] en [getuige-deskundige 8] het hof althans geleerd, sprake is van het teruglopen van maaginhoud in de slokdarm, zogenaamde aspiratie, ten gevolge waarvan de luchtpijp kan worden afgesloten en verstikking kan plaatsvinden.
Het hof zal de verklaring van de verdachte evenwel niet aan het oordeel, inhoudende dat ook een reflux niet als mogelijke oorzaak van het incident in aanmerking komt, ten grondslag leggen, aangezien het hof, zoals nog nader zal worden overwogen, de verklaring van de verdachte in zoverre niet geloofwaardig acht. Het hof baseert bedoeld oordeel op de navolgende argumenten.
10.2.23
[Getuige-deskundige 8], die ook in zoverre de aan het slot van de brief van 10 september 2001 verwoorde conclusie van tafel heeft geveegd met de opmerking "ik weet niet waarop die conclusie is gebaseerd", heeft daar nog aan toegevoegd dat een eventuele reflux "slechts een idee" van de artsen van het Sophia Kinderziekenhuis is geweest omdat daarvoor geen enkele aanwijzing bestaat, óók niet in de voorgeschiedenis van [slachtoffer 2]. Hij heeft, bij de bespreking van een incident dat een ander patiëntje heeft moeten doormaken, theoretiserend over een verstikking door aspiratie, opgemerkt dat geaspireerde substantie de hoedanigheid heeft van een slijm bevattende vloeistof en heeft vervolgens verklaard: "Dat moet wel een behoorlijk volume zijn. Je moet proberen een kind uit te zuigen door middel van zuigslangetjes indien je bemerkt dat de luchtpijp afgesloten wordt door vloeistof en dientengevolge een verstikkingsscenario zich voordoet." Even eerder heeft hij bij de bespreking van bedoeld incident verklaard: "Indien de luchtwegen daar (hof: met geaspireerd voedsel/vloeistof) vol mee zitten, kan de lucht niet in de longen stromen, noch door middel van mond-op-mondbeademing, noch door middel van masker en ballon en moet je dat dus op kunnen merken." Keren we terug naar meergenoemde verklaring van [getuige-deskundige 1], dan valt aldaar te lezen: "In het dossier is ook geen enkele aanwijzing te vinden voor aspiratie of reflux. Voorts lees ik niet in het dossier dat men bij het uitzuigen en het plaatsen van de tube gedurende de reanimatie maaginhoudresten heeft aangetroffen." Op de terechtzitting van 16 februari 2004 heeft laatstgenoemde, eveneens sprekende over vorenbedoeld ander patiëntje en het incident dat dat patiëntje heeft moeten doormaken, nog verklaard dat in geval van verstikking door aspiratie tijdens het uitzuigen braaksel in de keelholte moet worden aangetroffen, waarna - ook hij - opmerkt: "Als een behoorlijke hoeveelheid geaspireerd is, zou het niet mogelijk zijn bij mond-op-mondbeademing en bij beademing met masker en ballon duidelijk lucht in de longen te horen stromen."
10.2.24
Indien dan vervolgens met die wetenschap naar de decursus wordt gekeken, blijkt daarin te zijn genoteerd dat tijdens de reanimatie, toen [slachtoffer 2] op de kap werd beademd, sprake was van goed doorkomend ademgeruis, hetgeen de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] ter terechtzitting van 12 februari 2004 desgevraagd nog heeft bevestigd. Van goed doorkomend ademgeruis zou in geval van reflux, zo vloeit uit hetgeen hierboven is overwogen voort, geen sprake kunnen zijn geweest. Daarnaast dient te worden geconstateerd dat noch uit de betreffende aantekening in de decursus noch uit enig ander stuk valt af te leiden dat bij het plaatsen van de tube maaginhoudresten zijn aangetroffen. Uit de decursus blijkt ook niet dat, alvorens tot beademing van [slachtoffer 2] kon worden overgegaan - om een goed doorkomend ademgeruis te kunnen bewerkstelligen - de noodzaak tot uitzuigen bestond. Indien wordt bedacht dat op de kamer van [slachtoffer 2] ook geen uitzuigapparatuur aanwezig was - omdat niemand de plotselinge apneu kon voorzien - vindt de decursus, waar het dat laatste aangaat, ook bevestiging in de verklaringen van de - na de verdachte als eerste bij [slachtoffer 2] arriverende - kinderverpleegkundigen [betrokkene 10] en [betrokkene 12] van respectievelijk 2 oktober 2001 en 14 oktober 2001. Zij hebben, toen [slachtoffer 2] eenmaal op de behandelkamer was, aldaar als eerste "Basic Life Support" toegepast, onder meer bestaande uit zuurstoftoediening met behulp van de ballon. Nergens in hun verklaringen valt te lezen dat [slachtoffer 2] voorafgaande aan die beademing eerst is uitgezogen.
10.2.25
Dat alles in aanmerking nemend, valt de op 1 september 2001 bij [slachtoffer 2] opgetreden apneu ook niet aan een reflux toe te schrijven, waarna geen andere conclusie resteert dan dat die apneu medisch onverklaarbaar is gebleken, temeer waar in alle op dit incident betrekking hebbende verklaringen en medische stukken geen andere concrete oorzaken - zelfs niet bij wijze van een waarschijnlijkheidsdiagnose - zijn te traceren dan de reeds door de verdediging als mogelijkheid aangedragen en hiervoor besproken oorzaken. Voor de daaruit voortvloeiende conclusie dat de apneu mitsdien aan een onnatuurlijke, externe oorzaak dient te worden toegeschreven, waarbij opzet en voorbedachte raad in het spel zijn geweest, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent in de paragrafen 11 en 12 zal worden uiteengezet, welke uiteenzetting mede dient te worden bezien in het licht van de navolgende overwegingen.
10.2.26
Is al bij de bespreking van de moord op [slachtoffer 1] naar voren gekomen dat niet blindelings kan worden afgegaan op de door de verdachte in de verpleegkundige rapportage gemaakte aantekeningen, ook bij de bespreking tot nu toe van het incident dat [slachtoffer 2] heeft ondergaan is dat reeds impliciet aan het licht getreden. Immers, op grond van de in aanvang van de onderhavige bewijsoverwegingen aangegeven argumenten dient ervan te worden uitgegaan dat bij [slachtoffer 2] sprake is geweest van een primaire apneu, hetgeen aan de hand van de door de verdachte afgelegde verklaringen - welke in zoverre door andere uit het onderzoek in hoger beroep naar voren gekomen gegevens zijn bevestigd - viel vast te stellen. Die verklaringen hielden, als reeds overwogen, in dat [slachtoffer 2] toen de verdachte hem - in haar versie van het gebeuren - aantrof nog ademhaling had, zij het dat deze rochelend was, en dat nog sprake was van hartslag. Indien haar op de reanimatie van [slachtoffer 2] betrekking hebbende aantekening in de verpleegkundige rapportage erop wordt nageslagen, valt daar evenwel te lezen: "Om 12.00 uur [slachtoffer 2] in zijn bedje gevonden, zag blauw/bleek, geen ademhaling en geen hartactie". Een eerste discrepantie derhalve en wel tussen haar ter zake gemaakte aantekening enerzijds en hetgeen uiteindelijk aan de hand van het onderzoek in hoger beroep naar voren is gekomen anderzijds.
10.2.27
De stelling van de verdediging, inhoudende dat de verdachte "Basic Life Support" heeft toegepast, voor de onderbouwing van welke stelling mede steun in haar aantekening is gezocht, kan dan ook niet zonder meer voor juist worden gehouden. Vooreerst wordt erop gewezen dat het feit dat in die aantekening is vermeld "Basic Life Support begonnen" reeds daarom in dit kader - op zich beschouwd - van geen betekenis is omdat in diezelfde aantekening onder meer ook staat "reanimatieteam ingeschakeld". Dat die laatste actie in ieder geval niet van de verdachte, doch van de verpleegkundige poolkracht [betrokkene 13] is uitgegaan, kan op grond van de verklaringen van zowel die verpleegkundige als de verdachte als vaststaand worden aangenomen.
10.2.28
Als vaststaand kan ook worden aangenomen dat op de onderzoekskamer "Basic Life Support" is toegepast. Niet door de verdachte - dat volgt reeds uit haar eigen verklaringen - doch in eerste instantie door de kinderverpleegkundigen [betrokkene 10] en [betrokkene 12].
De vraag, waar het met name om draait, is of de verdachte reeds op de kamer van [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven, zoals zij haar voormalige collega's destijds heeft voorgehouden en zoals zij tot op heden is blijven volhouden. De vraag, die zich met andere woorden wederom opdringt, is: wat is de waarheid ten dezen? Om die vraag te kunnen beantwoorden moet worden nagegaan hoe [slachtoffer 2] door anderen dan de verdachte is aangetroffen.
10.2.29
De kinderverpleegkundige [betrokkene 10] is degene die, na door de verdachte te zijn geroepen, op de kamer van [slachtoffer 2] is gearriveerd en aldaar, buiten [slachtoffer 2], de verdachte heeft aangetroffen. Waar het de toestand van [slachtoffer 2] op dat moment aangaat, heeft deze kinderverpleegkundige op 2 oktober 2001 verklaard dat hij een blauw/bleek gezichtje had, met zijn mond open lag, niet meer ademde en veel schuim op zijn lippen had. Dit laatste gegeven vindt bevestiging in de door eerdergenoemde [betrokkene 13] op 17 september 2001 afgelegde verklaring, die vervolgens het reanimatieteam is gaan bellen. Het is de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] geweest die [slachtoffer 2] naar de behandelkamer heeft gebracht teneinde hem onder meer zuurstof te kunnen toedienen, hetgeen op de kamer van [slachtoffer 2] niet mogelijk was, simpelweg omdat de daarvoor benodigde apparatuur niet aanwezig was. Indien zij hem in haar armen heeft, blijkt hij slap en levenloos aan te voelen. Kort daarop is op de behandelkamer door de kinderarts [betrokkene 14] geconstateerd dat [slachtoffer 2] ook geen hartslag meer had. Waar het het gedrag van de verdachte betreft heeft de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] verklaard dat, toen zij op de kamer van [slachtoffer 2] arriveerde en de verdachte aldaar aantrof, deze naast het bedje met haar handen in de lucht geheven stond en niets deed. "Ze deed gewoon absoluut niets", zo valt verderop nogmaals in haar verklaring te lezen. Op de behandelkamer, waar de verdachte ook blijkens haar eigen verklaring aanvankelijk tezamen met deze kinderverpleegkundige en [slachtoffer 2] naartoe is gelopen, deed zij volgens deze kinderverpleegkundige, het is reeds opgemerkt, evenmin iets. Zij stond er "gewoon" bij, zo valt in haar verklaring te lezen.
10.2.30
De eerstvolgende die op de behandelkamer is gearriveerd, is de op de MCU II werkzame kinderverpleegkundige [betrokkene 12] geweest, die zich, nadat de verdachte de bewuste afdeling op was komen rennen, roepende dat er een reanimatie gaande was, naar [slachtoffer 2] heeft gespoed.
Zij heeft aldaar, naast [slachtoffer 2], meergenoemde [betrokkene 10] aangetroffen, de enig aanwezige kinderverpleegkundige op dat moment. Op deze plaats valt dan ook nogmaals vast te stellen dat de verdachte op de behandelkamer metterdaad niets heeft gedaan, zelfs geen hand- en spandiensten heeft verricht, en alles in eerste instantie aan de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] heeft overgelaten. De kinderverpleegkundige [betrokkene 12] heeft blijkens haar verklaring van 14 oktober 2001 gezien dat [slachtoffer 2] bleek, grauw en slap was en niet ademde. Zijn pupillen waren lichtstijf, hetgeen is bevestigd door de later onder meer nog gearriveerde kinderverpleegkundige [betrokkene 15] in haar verklaring d.d. 3 oktober 2001.
10.2.31
Als de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] ter plaatse is gearriveerd, neemt zij blijkens de decursus waar dat de lippen van [slachtoffer 2] cyanotisch zijn, dat sprake is van een asystolie ondanks de op dat moment al in gang gezette reanimatie, dat hij (mitsdien) op de kap beademd wordt, wijde lichtstijve pupillen heeft en niet reageert op pijnprikkels.
10.2.32
Het zijn de hiervoor bedoelde verschijnselen geweest - ademstilstand, hartstilstand, lichtstijve pupillen en niet reageren op pijnprikkels, zelfs niet bij het inbrengen van een botnaald in het scheenbeen - die [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004 tot de uitspraak hebben gebracht dat, uitgaande van een primaire apneu, er nogal wat tijd verlopen is alvorens [slachtoffer 2] hulp werd geboden. Hij heeft toen tevens verklaard dat lichtstijve pupillen erop wijzen dat sprake moet zijn geweest van een langer - meer dan vijf minuten - durend zuurstoftekort in de hersenen en dat ook het feit dat [slachtoffer 2] niet op het inbrengen van de botnaald heeft gereageerd, terwijl dit toch uitermate pijnlijk is, erop duidt dat hij, zoals deze getuige-deskundige het heeft uitgedrukt, "al heel ver heen" was.
10.2.33
Op diezelfde terechtzitting van 12 februari 2004 heeft de kinderarts in opleiding [betrokkene 11] inzake de lichtstijve pupillen verklaard: "Ik weet dat ik toen gedacht heb: 'Hoe kan dat?' (...) Lichtstijve pupillen ontstaan niet acuut."
10.2.34
Wijst een en ander er al nagenoeg onvermijdelijk op dat de verdachte op de kamer van [slachtoffer 2] géén "Basic Life Support" heeft toegepast, die conclusie valt met stelligheid te trekken indien nog het navolgende in aanmerking wordt genomen. Zoals reeds opgemerkt heeft onder meer de kinderverpleegkundige [betrokkene 10], toen zij bij [slachtoffer 2] op de kamer arriveerde, onder meer geconstateerd dat hij veel schuim op zijn lippen had en dat sprake van een ademstilstand was. Nog eenmaal kijkende naar de verklaring, als afgelegd door [getuige-deskundige 1] ter terechtzitting van 12 februari 2004, moet worden vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte, voor zover deze inhouden dat zij nadat de ademstilstand was ingetreden mond-op-mondbeademing heeft toegepast, niet strookt met de onder meer door de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] waargenomen combinatie van verschijnselen: ademstilstand èn schuim op de lippen. [Getuige-deskundige 1] heeft immers verklaard: "Schuim op de lippen is het gevolg van een onregelmatige, steunende ademhaling (gaspen) in dit soort situaties." En ademhaling heeft [slachtoffer 2] na het intreden van de ademstilstand en voor het arriveren van de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] niet meer gehad, ook niet volgens de verdachte: de beweerdelijke mond-op-mondbeademing zou volgens haar verklaring ter terechtzitting van 22 maart 2004 niet hebben geholpen. Een tweede discrepantie derhalve en wel tussen haar ter zake afgelegde verklaringen enerzijds en hetgeen uiteindelijk aan de hand van het onderzoek in hoger beroep naar voren is gekomen anderzijds.
10.2.35
Niet onvermeld mag blijven dat hetgeen door de verdediging - ook in dit kader - als niet meer dan "een gevoel" is geduid, waarbij is benadrukt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen suggesties en feiten, bij nader onderzoek bewaarheid blijkt. De kinderverpleegkundige [betrokkene 10] had immers reeds verklaard te twijfelen aan de juistheid van de door de verdachte tegenover haar gedane mededeling dat zij al met mond-op-mondbeademing was begonnen. Haar twijfel is terecht gebleken.
10.2.36
Zo moet ook worden vastgesteld dat, waar de verdachte blijkens de verklaringen van de kinderverpleegkundigen [betrokkene 12] en [betrokkene 16], afgelegd op respectievelijk 14 oktober 2001 en 9 oktober 2001, op nadere vragen destijds al geen duidelijk antwoord heeft gegeven, zij ook tijdens het onderzoek in hoger beroep nog meerdere antwoorden schuldig is gebleven. Zo heeft zij - stellende dat zij de kinderverpleegkundige [betrokkene 10] tot tweemaal toe heeft moeten roepen alvorens deze kwam, tussentijds mond-op-mondbeademing toepassend - geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat niet is gebleken dat ook maar één van de op de MCU I en de - met die afdeling in open verbinding staande en in de nabijheid van de kamer van [slachtoffer 2] gelegen zijnde - MCU II aanwezige kinderverpleegkundigen beide hulpkreten heeft gehoord. Zo heeft zij - stellende de bel/de blauwe knop te hebben ingedrukt - geen verklaring kunnen of willen geven voor het feit dat niet is gebleken dat ook maar één van de op de MCU I en de MCU II aanwezige kinderverpleegkundigen die bel heeft gehoord. En zo is haar verklaring van 22 maart 2004, inhoudende dat zij niet weg kon lopen om "de noodbel" in te drukken, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen zij op diezelfde zitting bij de bespreking van een ander incident inzake het systeem van de zich op een kamer bevindende aanwezigheidsknop, rode knop en blauwe knop heeft uiteengezet.
10.2.37
Daarenboven moet worden vastgesteld dat nóg een vraag, die zich in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen in alle hevigheid opdringt, open is blijven staan. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: "[betrokkene 10] (...) pakte het kind en bracht het naar de behandelkamer. Ik weet niet waarom ik [slachtoffer 2] niet heb opgepakt om hem naar de behandelkamer te brengen." Ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2004 is zij alsnog in de gelegenheid gesteld ter zake opheldering te verschaffen. Haar verklaring ter zake wordt op deze plaats geciteerd: "Mij wordt voorgehouden dat [betrokkene 10] heeft verklaard dat zij [slachtoffer 2] heeft opgepakt en naar de behandelkamer heeft gebracht. Hij lag inderdaad op kamer 10. Die kamer ligt tegenover de behandelkamer. Ik weet niet waarom ik [slachtoffer 2] niet meteen zelf naar de behandelkamer heb gebracht."
10.2.38
Op grond van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, mede in het licht van de in de paragrafen 11 en 12 opgenomen algemene bewijsoverwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft getracht te vermoorden. Het vorenstaande leidt voorts tot de conclusie dat de verdachte haar niet anders dan als kennelijk leugenachtig te kwalificeren verklaringen, inhoudende dat zij [slachtoffer 2] "Basic Life Support" heeft gegeven op het moment dat deze in doodsnood verkeerde, aldus heeft afgelegd teneinde te bemantelen dat zij zich aan deze poging tot moord heeft schuldig gemaakt.