Lucia de Berk deel 3d
Levenslang Lucia de Berk Deel 3
Vervolg rechtbankzaken Lucia de Berk
Cassatieverzoek Lucia de B. Hoge Raad14 maart 2006 Vierde gedeelte
7. Beoordeling van het vijfde middel 7.1. Het middel bevat de klacht dat de in de bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder 2, 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 16 opgenomen alternatieve gedragingen van de verdachte die telkens tot de dood of het levensbedreigende incident hebben geleid, onvoldoende steun vinden in de bewijsvoering. Het middel richt zich dus niet tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 en 5. 7.2. Aan de verdachte is, voorzover hier van belang, telkens tenlastegelegd dat zij zich, kort gezegd, heeft schuldig gemaakt aan (poging tot) moord althans doodslag, waarbij het handelen van de verdachte aldus is omschreven dat zij de desbetreffende persoon "(een) grote/aanzienlijke/enige hoeveelheid/heden van een of meer stof(fen) [heeft] toegediend en/of/althans een of meer (andere) al dan niet medische handelingen in/aan/bij het lichaam" van die persoon heeft verricht. 7.3. Het Hof heeft voorzover in dit verband van belang bewezenverklaard hetgeen hiervoor onder 3.3 sub 2, 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 16 is weergegeven. 7.4. Het Hof heeft de tenlastelegging voor wat betreft de in het middel bedoelde feiten kennelijk zo uitgelegd, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat deze naar de bedoeling van de steller daarvan alle handelingen van de verdachte van welke aard ook omvat die met het tenlastegelegde opzet zijn begaan en in het geval van de voltooide delicten tot de dood hebben geleid, waarbij verder één soort handeling, te weten het toedienen van een hoeveelheid of hoeveelheden stof(fen), als mogelijkheid specifiek is genoemd. 7.5. Het voorhanden bewijsmateriaal heeft het Hof tot de conclusie gebracht dat de dood of het levensbedreigende incident door het handelen van de verdachte is veroorzaakt, echter zonder dat kon worden vastgesteld welke (soort) handelingen dat zijn geweest, maar ook zonder dat het toedienen van een of meer stoffen kon worden uitgesloten. Gelet daarop heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel telkens kunnen bewezen verklaren dat sprake is geweest van het toedienen van een of meer stoffen en/of het verrichten van een of meer andere handelingen aan het lichaam van de betrokken persoon en staat de enkele omstandigheid dat geen nadere keuze kon worden gemaakt, niet aan een toereikende motivering van de bewezenverklaring in de weg. 7.6. Het middel faalt dus. 8. Beoordeling van het zesde middel 8.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek om [getuige-deskundige 7] als getuige-deskundige te horen omtrent de mogelijkheden en waarde van een test met een leugendetector. 8.2.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van de verdachte van 23 oktober 2003 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof en de Voorzitter van de strafkamer van het Hof. Deze brief houdt het volgende in omtrent het in het middel bedoelde verzoek: "De verdediging verzoekt [getuige-deskundige 7] te horen. [getuige-deskundige 7] heeft zich in verschillende publicaties uitgelaten over de mogelijkheden en de waarde van een test met een leugendetector, en daarbij gewag gemaakt van positieve ervaringen in onder meer België. Cliënte is bereid zich aan een dergelijke test te onderwerpen en aan [getuige-deskundige 7] wenst de verdediging te vragen of een dergelijke test (nog) zinvol is, onder welke condities een dergelijke test dient plaats te vinden en welke waarde aan de uitkomsten daarvan kan worden toegekend." 8.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 november 2003 houdt ten aanzien van voormeld verzoek het volgende in: "Het hof gaat over tot behandeling van de verzoeken. (...) De advocaat-generaal mr. Haverkate merkt op dat het openbaar ministerie zich verzet tegen het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige-deskundige 7] als deskundige. Naar het oordeel van het openbaar ministerie is een verhoor van [getuige-deskundige 7] op dit punt zinloos nu de leugendetector bij de huidige stand van het Nederlandse strafprocesrecht daarin geen plaats van enige relevantie inneemt." 8.2.3. Als beslissing van het Hof op het in het middel bedoelde verzoek houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 november 2003 het volgende in: "Met betrekking tot het verzoek van de verdediging tot het horen van [getuige-deskundige 7] als getuige(-deskundige) in verband met de mogelijkheden en de waarde van een test met een leugendetector deelt de voorzitter mede dat het hof daartoe overweegt als volgt. Bij of krachtens de wet is niet voorzien in de mogelijkheid tot het (doen) horen van personen met behulp van een leugendetector. Krachtens het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering heeft strafvordering alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Het Hof wijst er voorts - gelet op de aan het verzoek van de verdediging ten grondslag liggende motivering - op dat krachtens het bepaalde in artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter slechts - zo benadrukt het hof - kan worden aangenomen indien hij daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen - zo benadrukt het hof evenzeer - de overtuiging heeft bekomen. Het verslag van de metingen van de fysiologische reacties van de verdachte door middel van een leugendetector op gestelde vragen zou eventueel als wettig bewijsmiddel in de vorm van hetzij een deskundigenverslag hetzij een ander geschrift dienst kunnen doen, doch alsdan blijft overeind staan dat dit bewijsmiddel is verkregen door middel van een niet op de wet gebaseerde onderzoeksmethode. Daarenboven dient het navolgende in de overwegingen te worden betrokken. Als de metingen, anders dan de verdediging veronderstelt, voor de verdachte belastend zouden zijn, dan kunnen de resultaten van de leugendetector volgens geldend recht (zie HR 17 maart 1998, NJ 1998/798) niet tot bewijs worden gebezigd en mitsdien komt aan de resultaten van de leugendetector in ons strafprocesrecht in ieder geval in zoverre geen enkele waarde toe. Het hof acht deze op voorhand niet uit te sluiten consequentie van een te gebruiken onderzoeksmethode onaanvaardbaar. Voorts overweegt het hof nog het volgende. Aan de hand van een verhoor van één enkele getuige-deskundige kan onvoldoende uitsluitsel worden verkregen over de vraag of een leugendetector naar huidige wetenschappelijke inzichten voldoende zekerheid kan bieden omtrent de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Op grond van het vorenstaande moet de slotsom dan ook luiden dat aan te nemen valt dat de verdachte door het achterwege blijven van het horen van de getuige(-deskundige) [getuige-deskundige 7] redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen." 8.3. Het verzoek [getuige-deskundige 7] als getuige-deskundige op te roepen is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, (oud) in verbinding met art. 299 en 415 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 288, eerste lid onder c (oud), in verbinding met art. 415 Sv - voorzover hier van belang - of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuige-deskundige niet in zijn verdediging wordt geschaad. 8.4. Het Hof heeft - oordelend dat de verdachte door het achterwege blijven van het horen van [getuige-deskundige 7] als getuige-deskundige redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad - de juiste maatstaf toegepast. In de overwegingen van het Hof ligt voorts als zijn oordeel besloten dat diens verhoor over de mogelijkheden van een leugendetector-test redelijkerwijs niet van belang kon zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing, omdat het Hof - onafhankelijk van de mogelijke uitkomsten van dat verhoor - de uitslag van een mogelijke test met een leugendetector niet bruikbaar achtte voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing, meer in het bijzonder de beslissing over de vraag of het tenlastegelegde bewezen kon worden verklaard. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het is immers van algemene bekendheid dat de toepassing van de leugendetector met het oog op de strafrechtelijke waarheidsvinding uiterst omstreden is wegens de onbetrouwbaarheid ervan. 8.5. Het middel faalt. 9. Beoordeling van het zeventiende middel 9.1. Het middel komt met diverse klachten op tegen de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf en de gelaste terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. 9.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "14. Strafbaarheid van de verdachte 14.1 In het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna afgekort als het PBC) van 28 februari 2003, opgesteld en ondertekend door de psychiater [getuige-deskundige 27] en de psycholoog [getuige-deskundige 28], wordt geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, maar dat deze feiten - indien bewezen - haar volledig kunnen worden toegerekend. 14.2 De verdachte is in dit rapport omschreven als een intellectueel begaafde vrouw bij wie sprake is van een complexe pathologische persoonlijkheidsstructuur in de zin van een persoonlijkheidsstoornis, gekenmerkt door rigide rationele controle en afweer waarmee de onderliggende diepgaande onzekerheid, maar vooral ook de extreme zelfhaat - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - verhuld blijft achter een façade van ogenschijnlijke normaliteit. Door zich buiten de eigen leefkring in haar beroep als verpleegkundige bevlogen bezig te houden met reddend zorgen, bleek de verdachte volgens de rapporteurs in staat om die innerlijke onzekerheid en diepgewortelde zelfhaat zodanig te neutraliseren dat zelfhandhaving door pathologische compensatie mogelijk werd. Er zijn noch bij haar beroepsuitoefening noch daarbuiten thans aanwijzingen naar voren gekomen die erop wijzen dat de zelfhaat zich in agressie naar anderen kon uiten. Omdat aldus niet vastgesteld kon worden of de stoornis heeft doorgewerkt in de totstandkoming van de haar ten laste gelegde levensdelicten - indien bewezen -, konden de rapporteurs ook geen oordeel geven over de mate waarin die stoornis een inperkende invloed zou hebben gehad op de mogelijkheid om van gezondere gedragsalternatieven gebruik te maken. Immers, om een inschatting te kunnen doen van de toerekeningsvatbaarheid met betrekking tot de ten laste gelegde levensdelicten - indien bewezen - is het noodzakelijk om een zeker beloop van de gebeurtenissen te kunnen relateren aan de maximaal geobjectiveerde, psychiatrisch bepaalde inperkingen in de keuzevrijheden om gezondere gedragsalternatieven aan de dag te leggen. Door het gebrek aan informatie over de toedracht van de ten laste gelegde feiten en het gegeven dat de verdachte de haar ten laste gelegde levensdelicten ontkent, kan - ofschoon er dus wel sprake is van psychopathologie in engere zin - geen evidentie gevonden worden op grond waarvan geconcludeerd zou mogen worden dat de verdachte, op basis van door forensisch relevante psychopathologie bepaalde inperking, in verminderde mate in staat zou zijn geweest om tot gezondere gedragsalternatieven te komen. 14.3 Na ter terechtzitting van het hof op 11, 15 en 16 maart 2004 over dit rapport te zijn bevraagd kwamen de rapporteurs opnieuw tot de conclusie dat de aard en de ernst van de tenlastegelegde feiten weliswaar gedragskundig veel vragen oproepen - geplaatst ook tegen de achtergrond van verdachtes persoonlijkheidsstoornis, waarin onmacht en krenkbaarheid alsook compensatoire grootheidsgevoelens sterk naar voren komen - doch dat hieruit hooguit in speculatieve zin uitspraken kunnen worden gedaan over een mogelijk causaal verband tussen stoornis en het tenlastegelegde. Ervan uitgaand dat de verdachte, zoals ten laste gelegd, in het recente verleden meerdere levensdelicten heeft gepleegd en dat daarmee feitelijk en bij herhaling in een periode van enkele jaren tot ernstig agressief gedrag ten opzichte van andere personen zou zijn gekomen, ontbreekt volgens de rapporteurs concrete informatie over de keuzes en overwegingen die de verdachte in de aanloop tot deze feiten mogelijk heeft gemaakt en kan - mede door haar ontkenning - gedragskundig geen zicht worden verkregen op de voor verdachte bepalende drijfveren en inschattingen bij het plegen van het tenlastegelegde. Volgens de rapporteurs valt daarmee niet uit te sluiten dat verdachtes pathologie heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. 14.4 Ter terechtzitting van het hof van 11 maart 2004 heeft de psychiater [getuige-deskundige 27] onder meer het volgende verklaard: De verdachte heeft een zeer complexe persoonlijkheidsproblematiek die het op zich al heel moeilijk heeft gemaakt om daar een vinger achter te krijgen en dat te objectiveren. De belangrijkste problematiek die bij de verdachte speelt, is dat zij aan de buitenkant heel sterk, stevig en doortastend overkomt maar van binnen eigenlijk erg verward, chaotisch en onzeker is. Het verbaast mij derhalve niets als de verdachte over hetzelfde onderwerp de ene keer dit zegt en de andere keer dat. Dit past bij haar pathologie. Ik denk dat de verdachte zelf wel weet wat de echte versie is geweest, dus of zij liegt of niet. Binnen het team van collega-verpleegkundigen zijn er mensen die haar ophemelen en mensen die haar verguizen. Dat hoort helemaal bij de verdachte. Zij laat hele verschillende kanten van zichzelf zien en blijft daardoor ongrijpbaar. Als kan worden vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, zouden wij het onderzoek opnieuw starten met als vertrekpunt de bespreking van de delicten omdat er dan in ieder geval sprake is van een verband tussen de verdachte en de delicten. Als de verdachte de feiten zou bekennen, zouden wij als PBC tot andere conclusies kunnen komen dan volledig toerekeningsvatbaar. In die zin is het zo dat in het onderhavige geval de verdachte door haar proceshouding invloed kan uitoefenen op de conclusie van het PBC en deze kan manipuleren. 14.5 In het gedeelte van het PBC-rapport waarin de resultaten van het psychiatrisch onderzoek zijn beschreven is voorts nog het volgende te lezen. De innerlijke onzekerheid, het negatief gekleurd zelfbeeld en de negatieve grondstemming, die uit dit ontbreken van een geïntegreerde persoonlijkheidskern voortvloeien, worden "gecompenseerd" en onder controle gehouden door een continu proces van rationaliserend naar zichzelf kijken, zonder dat dit tot zelfinzicht leidt. Ten behoeve van deze reparatieve processen is de verdachte pathologisch afhankelijk van het kunnen exploreren c.q. exploiteren van contacten. Contactname op zich gaat evenwel gepaard met het opkomen van een spanningsveld tussen het permanent aanwezig basaal wantrouwen enerzijds en de behoefte aan contact (fusie) anderzijds. Het ideaalbeeld wordt gevoed door primaire afweer van gevoelens van onzekerheid, door zich juist zelfverzekerd te tonen. En door gevoelens van afhankelijkheid en van de behoefte verzorgd te worden af te weren door die om te keren in een houding van (professionele) autonomie en het zelf juist opnemen van een verzorgende rol. De ogenschijnlijke controle, die dit lijkt op te leveren, maakt haar overmoedig en leidt tot grootheidsgedachten die reiken tot in de magische sfeer. 14.6 Ter terechtzitting van het hof van 11 maart 2004 heeft de psychiater [getuige-deskundige 27] daaraan nog het volgende toegevoegd: De verdachte heeft een persoonlijkheidsstoornis die in eerste instantie behandeld moet worden met psychotherapie. Psychotherapie kan alleen maar slagen als iemand daar een commitment in heeft, dus vindt dat het nodig is en daaraan wil meewerken en bereid is om te investeren in dat contact, om het wantrouwen te laten zakken, vertrouwen te krijgen in de therapeut waardoor deze zaken ook in detail bespreekbaar worden. Ik denk dat een ontkennende verdachte zeer slecht behandelbaar is. Als de feiten bewezen verklaard worden, kan betrokkene blijven ontkennen. Zolang betrokkene de feiten ontkent, heb je geen ingang voor behandeling, ook niet als je hebt vastgesteld dat er geen relatie is tussen de stoornis en de feiten. Indien die relatie er wel is, vindt behandeling in eerste instantie plaats om het gevaarscriterium te verlagen en de maatschappij te beschermen en niet zozeer om iemand een prettiger leven te geven. Dit laatste komt pas in een later stadium aan de orde. De behandeling richt zich in de eerste plaats derhalve op de delicten. Als iemand die delicten ontkent, kun je wel kijken in hoeverre je iemands persoonlijk welzijn door behandeling kunt verbeteren in de loop van de tijd. Zolang je echter niet de kern kunt raken waar iemand over de schreef is gegaan qua impulscontroleregulatie heeft dat geen zin en blijft het gevaarsrisico bestaan. In Nederland is het zo dat zolang iemand niet bekent we niet behandelen. Zolang de delictsbespreking niet heeft kunnen plaatsvinden, blijft het recidiverisico onverminderd hoog. De inschatbaarheid van het recidiverisico blijft beperkt en moet daarom als hoog worden ingeschat. Als we kijken naar de behandelaspecten zeggen we dat wanneer er onvoldoende relatie is tussen de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek en de tenlastegelegde feiten je je niet moet uitspreken over de recidivekans en de behandelbaarheid. Ik hoor de voorzitter opmerken dat hem twee termen opvallen, te weten enerzijds de extreme zelfhaat en de naar binnen gerichte primitieve woede die beheersbaar zijn gebleken en anderzijds in het rapport van [getuige-deskundige 29] de naar buiten gerichte almacht in de zin van het heersen over leven en dood. Hierop zeg ik dat beide aan de orde zijn. Het gaat om de destructiedrang die naar buiten komt of de compensatie daarvan. Het magisch denken van [verdachte] past daar ook bij. Zij heeft de neiging om desnoods op magische manieren haar invloed elders te zien en dat compenseert dat hele negatieve zelfbeeld en zelfgevoel. Mij wordt voorgehouden dat gelet op de aard van de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten die almachtsbehoefte dichter in de buurt komt van de tenlastegelegde feiten dan de extreme naar binnen gerichte zelfhaat. Hierop zeg ik dat wij op zoek zijn geweest naar de wijze waarop die agressie ondergronds wordt gekanaliseerd. Kanalisering via die almacht zou een theorie kunnen zijn en daar hebben we ook naar gekeken. De oorsprong is dan nog steeds de zelfhaat die wordt overdekt door een gevoel van almacht. 14.7 Gelet op het vorenstaande en de uitzonderlijke ernst en omvang van de levensdelicten kan volgens het hof de conclusie geen andere zijn dan dat de rapporteurs er niet in geslaagd zijn om diepgaand in de persoon van de verdachte door te dringen en haar persoonlijkheid adequaat te beschrijven. Ook de houding van de verdachte zal hieraan zeker hebben bijgedragen. De verdachte wilde geen toegang geven tot de haar betreffende stukken van de RIAGG. Pas in een laat stadium van het onderzoek is zij op haar dagboekaantekeningen ingegaan. De verdachte heeft een neus ontwikkeld voor anderen en haar sociaal invoelingsvermogen is hoog. Deze laatste eigenschappen maken onderzoek naar haar psyche lastig, aldus de psychiater [getuige-deskundige 27] tijdens zijn verhoor op 10 maart 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg. De verdachte geeft zelf toe dat ze manipulatief is. Ik ben mij daar ook van bewust geweest en heb vaak aan het eind van een dag nagedacht over de vraag of ik werd gemanipuleerd. Aan het einde van de observatieperiode kwam verdachte wat authentieker over, aldus de psycholoog [getuige-deskundige 28] tijdens zijn verhoor op 10 maart 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg. Zij laat hele verschillende kanten van zichzelf zien en blijft daardoor ongrijpbaar, aldus de psychiater [getuige-deskundige 27] ter terechtzitting van 11 maart 2004. 14.8 Het kwam voor het hof dan ook niet als een verrassing dat de verdachte, toen haar ter terechtzitting van 15 maart 2004 door het hof gevraagd werd of zij medewerking wilde verlenen aan nader gedragskundig onderzoek, mededeelde dat zij uitsluitend medewerking wilde verlenen aan een aanvullend onderzoek door diezelfde gedragsdeskundigen van het PBC. Dit is naar 's hofs oordeel een weloverwogen en doelbewuste keuze geweest die kenmerkend is voor de houding van de verdachte tijdens dit omvangrijke strafproces. Zij wist immers maar al te goed dat zij door aan een aanvullend onderzoek door diezelfde gedragsdeskundigen medewerking te verlenen weinig risico zou lopen. Zolang geen delictsbespreking zou kunnen plaatsvinden zou, mede gezien de taakopvatting van die gedragsdeskundigen, de kans gering blijven dat door hen alsnog een verband zou worden gelegd tussen de bij haar geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en de tenlastegelegde levensdelicten en zou het beeld blijven bestaan dat noch bij haar beroepsuitoefening noch daarbuiten aanwijzingen naar voren zijn gekomen die erop wijzen dat de extreme zelfhaat zich in agressie naar anderen kon uiten. Een dergelijk beeld sluit ook goed aan bij een verdedigingsstrategie die erop gericht was te vermijden dat tijdens het gedragskundig onderzoek omtrent haar persoonlijkheid gegevens zouden worden blootgelegd die zouden kunnen passen bij de persoonlijkheid van de CASK - de Caretaker Associated Serial Killer - zoals onder meer beschreven door de voormalige "special agent" van de FBI, A.C. Brantley. Het wekt dan ook evenmin verbazing dat het de verdachte geen enkele moeite kostte om op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 maart 2003 te verklaren dat zij zich wel in het rapport van het PBC herkende. 14.9 De conclusie van de rapporteurs van het PBC, dat zij, als kan worden vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, het onderzoek opnieuw zouden starten met als vertrekpunt de bespreking van de delicten omdat er dan in ieder geval sprake is van een verband tussen de verdachte en de delicten en dat, als de verdachte de feiten zou bekennen, het PBC tot andere conclusies zou kunnen komen dan volledig toerekeningsvatbaar kunnen niet anders worden verstaan dan dat het onderzoek van het PBC geen gegevens heeft opgeleverd die wijzen in de richting van een verminderende toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde levensdelicten aan de verdachte. 14.10 Nu ook de verdachte zelf dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren heeft gebracht, en door de verdediging in haar langdurige pleidooi geen woord aan de persoon van de verdachte, de over haar uitgebrachte rapporten en de door de getuige-deskundigen afgelegde verklaringen heeft gewijd, kan het hof tot geen andere conclusie komen dan dat ieder aanknopingspunt ontbreekt om de bewezenverklaarde levensdelicten anders dan volledig aan de verdachte toe te rekenen en haar daarvoor ook volledig verantwoordelijk te houden. 14.11 De vraag of een eventueel op te leggen levenslange gevangenisstraf wel in overeenstemming is met de mate van schuld van de verdachte en of deze straf niet zwaarder zou zijn dan de schuld van de verdachte, nog daargelaten dat een dergelijke rechtsregel volgens bestaande rechtspraak (zie HR 24 juli 1967, NJ 1969/63, HR 4 juni 1985, NJ 1986/95, HR 15 juli 1985, NJ 1986/184 en HR 12 november 1985, NJ 1986/327) geen steun vindt in het recht, is hier dus niet aan de orde. 14.12 Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 15. Motivering van de op te leggen straf en maatregel 15.1 De advocaten-generaal mrs. G.C. Haverkate en C.J.M.G. Strack hebben gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende terzake van de feiten 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair, 16 primair, 22, 23 primair, 24, 25 en 26 primair bewezen en strafbaar te verklaren en verdachte op te leggen een levenslange gevangenisstraf. 15.2 Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de uitzonderlijke ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken. 15.3 Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen straf het volgende overwogen. 15.4 Zoals door het hof bewezen is verklaard heeft de verdachte zich over een periode van ruim vier en een half jaar schuldig gemaakt aan zeven moorden en drie pogingen tot moord. Bij al deze delicten gaat het om patiënten die waren opgenomen in ziekenhuizen waar verdachte hetzij als leerling-verpleegkundige hetzij als verpleegkundige en hetzij als kinderverpleegkundige werkzaam was. De in het Juliana Kinderziekenhuis opgenomen slachtoffers waren jonge kinderen, die ernstige aandoeningen hadden en/of handicaps op geestelijk of lichamelijk gebied en complexe zorg behoefden, in de leeftijd variërend van nul tot zes jaar oud. De slachtoffers in het Rode Kruis Ziekenhuis en het Leyenburg Ziekenhuis waren drie bejaarde patiënten van wie er één in het terminale stadium van haar ziekte verkeerde. Het gaat hier om weerloze slachtoffers die aan de verpleegkundige zorg van de verdachte waren toevertrouwd en die voor hun leven en welzijn van die zorg afhankelijk waren. 15.5 De verdachte is bij haar handelen uiterst geraffineerd en planmatig te werk gegaan waardoor de kans op ontdekking van haar misdaden gering was. Zo zorgde zij er steeds voor dat de uiteindelijke uitvoering van haar snode plannen door derden, verpleegkundigen en artsen, onopgemerkt bleef. Zij moet er zich gelet op haar lange staat van dienst terdege van bewust zijn geweest dat de cultuur van een ziekenhuis hierdoor wordt gekenmerkt dat niet of nauwelijks rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat daar een verpleegkundige zou rondlopen die niet, zoals alle andere professionals, de intentie had om patiënten te genezen althans hun lijden te verlichten maar die ook nu en dan welbewust patiënten om het leven bracht althans pogingen daartoe ondernam. Zij moet zich hebben gerealiseerd hoeveel ruimte de cultuur onder de verpleegkundigen om net iets te collegiaal te zijn ten opzichte van collega's, een cultuur die er voor zorgt dat verpleegkundigen niet kritisch genoeg elkaars functioneren volgen of dat wel doen maar daarover niet makkelijk hardop iets zeggen, niet tegen elkaar en ook niet tegen leidinggevenden, zoals beschreven door M.J. Enzlin in haar boek: "Alle schijn tegen", en bevestigd door de zorgonderzoeker [getuige-deskundige 6], haar heeft geboden. Die cultuur stond zelfs aan de totstandkoming van suggesties - aanhakend aan de terminologie van de verdediging - in die richting in de weg en mede daarom heeft het zolang geduurd voordat doelgericht onderzoek werd verricht en waren de mogelijkheden om nog direct bewijs te verzamelen door het tijdsverloop sterk beperkt. In de tweede plaats heeft de verdachte alles in het werk gesteld om de schijn op te houden dat zij een toegewijd en vakbekwaam verpleegkundige was die maar steeds niet begreep waarom nu juist zij zó vaak betrokken was bij al die overlijdensgevallen en levensbedreigende incidenten en daarom toch juist ook zó vaak gesprekken voerde met een bedrijfsmaatschappelijk werkster om een en ander te verwerken teneinde op deze wijze haar werkelijke intentie te verbloemen, en daar is zij ook lange tijd, zo voegt het hof eraan toe, in geslaagd. Deze schijn werd nog eens versterkt door tijdens de incidenten verpleegkundige handelingen te verrichten die op het eerste gezicht erop gericht waren het overlijden te voorkomen onderscheidenlijk de reanimatie te doen slagen en emoties te tonen die wezen op een groot mededogen met de patiënt en de betrokken familieleden. Ook de regelmatige afwezigheid in het Juliana Kinderziekenhuis steeds nadat het desbetreffende incident op de desbetreffende afdeling had plaatsgevonden past bij haar streven om te voorkomen dat haar gedrag in de schijnwerpers werd gezet. 15.6 De doelgroep is door de verdachte zorgvuldig gekozen: binnen de categorie van patiënten die aan haar verpleegkundige zorg waren toevertrouwd koos zij die patiënten uit bij wie sprake was van een bestaand min of meer ernstig ziektebeeld en wier levensverwachting slecht was. Juist deze patiënten vormden een betrekkelijk risicoloze doelgroep omdat een eventueel overlijden of levensbedreigend incident niet als onverwacht zou worden aangemerkt en in eerste instantie aan een oorzaak passend bij het bestaande ziektebeeld zou worden gedacht. 15.7 Op de terechtzitting van het hof van 22 maart 2004 omschreef de verdachte haar handelwijze en gevoelens, na kort tevoren [slachtoffer 1] door middel van een digoxine-injectie om het leven te hebben gebracht, aldus: "Gelukkig gaven de ouders toestemming voor een obductie. We waren blij met deze toestemming omdat niemand wist wat er gebeurd was. Het klopt dat we na de obductie nog niet wisten wat er gebeurd was maar dat konden we op dat moment nog niet weten. Uiteindelijk hebben de arts en ik ons teruggetrokken om de ouders de gelegenheid te geven alleen te zijn met hun kind. Na een tijdje ben ik met de ouders naar beneden gegaan om het kind naar het mortuarium te brengen. Het was niet fijn om daar met de ouders naar toe te gaan maar zij wilden per se mee naar het mortuarium. We hebben [slachtoffer 1] in het mortuarium neergelegd en toen ben ik met de ouders weggelopen. Ik heb aan de ouders gevraagd of zij nog met de artsen wilden spreken maar zij waren zo aangedaan dat zij dat niet aankonden waarop ik met hen via de afdeling EHBO naar buiten ben gelopen en zij naar huis zijn gegaan. Ik ben teruggegaan naar de afdeling. Daar was men inmiddels de kamer van [slachtoffer 1] aan het opruimen. Ik ben toen achter de balie gaan zitten en heb het rapport geschreven. Ik kon het nog steeds niet bevatten hoe het mogelijk was dat zij overleden was en dat ik wéér bij een incident betrokken was. Op een gegeven moment kwam [getuige-deskundige 3] bij me zitten en heb ik met hem over [slachtoffer 1] gepraat. Ook hij zei dat we gelukkig toestemming van de ouders hadden gekregen voor het verrichten van obductie en we er wel achter zouden komen wat er gebeurd was. [Getuige-deskundige 3] vroeg me of hij wat voor me moest halen om te kalmeren. Ik was namelijk echt overstuur van het gebeuren. [getuige-deskundige 3] heeft me vervolgens een kalmerend middel gegeven." 15.8 Treffender dan door haar eigen woorden kan de meedogenloosheid van de verdachte niet tot uitdrukking worden gebracht. 15.9 Deze theatraal aandoende verklaring, kennelijk bestemd om het hof te doen geloven hoe zeer zij van het overlijden van [slachtoffer 1] overstuur was geraakt, staat overigens in een schril contrast met hetgeen de toenmalige arts-assistent [getuige-deskundige 3] daarover tegenover de politie heeft verklaard: "Na de reanimatie heb ik nog een tijd met [verdachte] gesproken. Ze was meelevend, maar huilde niet. Ze vertelde me dat het haar tigste keer was dat ze bij een reanimatie betrokken was. Volgens mij de 10e of 11e keer. Ze zei dat ze de zaterdag daarvoor bij een reanimatie betrokken was geweest. Ze sprak alleen maar over zichzelf, hoe erg het voor haar was. Ze sprak niet of nauwelijks over [slachtoffer 1] of over de ouders van [slachtoffer 1]. Ik heb [verdachte] ook nog een paar seresta's aangeboden. Ik deed dat omdat ze zeer gestresst en somber tot depressief overkwam. Ik vond het gedrag van [verdachte] heel vreemd". 15.10 De vastbeslotenheid van de verdachte om, wanneer eenmaal een patiënt uitgekozen was om door haar ingrijpen te sterven blijkt ook uit het feit dat [slachtoffer 3] eerst door toediening van een overdosis chloralhydraat is vergiftigd en daarna door haar om het leven is gebracht. 15.11 De verdachte heeft gemeend naar eigen goeddunken te mogen beschikken over het leven van de in de bewezenverklaring genoemde patiënten. Wat daarbij de voor haar bepalende drijfveren zijn geweest is, vanwege haar ontkennende opstelling, in het ongewisse gebleven. De verdachte heeft in ieder geval geen enkele verantwoordelijkheid willen nemen voor de door haar gepleegde, uitzonderlijk ernstige misdrijven. 15.12 Nabestaanden van een moord blijven ook nog na lange tijd met een groot verdriet achter, ook al was de overledene ernstig ziek en was de levensverwachting slecht. Dat geldt zeker voor jonge kinderen. Levenslang verdriet, aldus de moeder van [slachtoffer 1]. Ouders blijven toch altijd de hoop houden dat nieuwe methoden en technieken op het gebied van de geneeskunst worden ontwikkeld die de levensverwachting doen toenemen. Hoewel zij een acceptatieproces doormaken heelt de wond nooit helemaal. Het besef dat uiteindelijk ingrijpen door een verpleegkundige de dood van hun dierbaren heeft veroorzaakt laat een blijvend litteken in de menselijke geest achter. Dat geldt ook voor de gevallen dat het verpleegkundige ingrijpen in het pogingstadium is blijven steken. 15.13 Door haar handelwijze heeft de verdachte in ernstige mate het vertrouwen beschaamd dat de samenleving stelt in ziekenhuizen en het daarin werkzame verpleegkundig personeel. De gedachte dat wel eens een verpleegkundige aan je bed zou kunnen staan die naar eigen goeddunken beschikt over je leven en welzijn kan niet zonder meer naar het rijk der fabelen worden verwezen. Hetzelfde geldt voor het door artsen en verpleegkundigen in de verdachte gestelde vertrouwen als collega in de gezondheidszorg. Aangenomen mag worden dat het omvangrijke strafrechtelijke onderzoek op de gehele organisatie van de betrokken ziekenhuizen een buitengewoon schadelijke invloed heeft gehad. 15.14 Nu het hof zovele moorden en pogingen tot moord bewezen acht, kan ook aan de beschrijving van het PBC van de stoornis van de verdachte slechts een beperkte waarde worden toegekend. Niet uit te sluiten valt immers dat bij de verdachte niet slechts van een gebrekkige ontwikkeling - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - zoals de rapporteurs van het PBC hebben vastgesteld maar van een ziekelijke stoornis van veel ernstiger aard sprake is. Volgens de psycholoog [getuige-deskundige 29] kunnen de diagnoses "anti-sociale persoonlijkheidsstoornis" en "psychopathie" niet zonder meer afgewezen worden. Onduidelijk is ook gebleven of de bron van haar agressie - misschien zou in dit verband zelfs aansluiting kunnen worden gevonden bij het door de verdachte zelf gebezigde woord "compulsie" - gezocht moet worden in haar extreme zelfhaat of juist in haar gevoelens van almacht en grootheid of in een combinatie van beide. Geen nader inzicht is voorts verkregen waar het gaat over de vraag of het nu juist de uitoefening van het beroep van verpleegkundige is geweest die het haar mogelijk heeft gemaakt om de extreme zelfhaat die binnen de eigen leefkring tot dan toe - anders dan tegen zichzelf gekeerde agressie in de vorm van suïcidepogingen - niet tot problemen had geleid naar buiten te brengen of om aan die gevoelens van almacht waarover zij tot dan toe alleen in haar dagboekaantekeningen uiting had gegeven buiten de eigen leefkring toe te geven. Niet uit te sluiten valt zelfs dat de verdachte juist het beroep van verpleegkundige heeft gekozen om aan die "compulsie" te kunnen toegeven. 15.15 In de loop van dit strafproces, dat gekenmerkt wordt door een omvangrijk strafdossier, uitvoerige gedragskundige rapportage en langdurige verhoren van de verdachte is omtrent de persoonlijkheid van de verdachte bij het hof een beeld ontstaan dat past bij de bewezenverklaarde levensdelicten en de wijze waarop die zijn begaan. Vanwege het ontbreken van de daarvoor benodigde gedragskundige gegevens is de aard van de stoornis van de verdachte en de precieze inwerking van die stoornis op de bewezenverklaarde levensdelicten niet aan het licht kunnen komen. Daarvoor kan de verdachte vanwege haar proceshouding in belangrijke mate zelf verantwoordelijk worden geacht. In de executiefase zal hieromtrent meer helderheid moeten worden verkregen. 15.16 Wat betreft de hoogte van de straf kan het hof - gelet op het vorenoverwogene - kort zijn. Slechts levenslange gevangenisstraf kan leiden tot adequate vergelding van de door verdachte begane misdrijven, gekenmerkt door een in Nederland tot nu toe voor schier onmogelijk gehouden omvang en uitzonderlijke ernst, tot effening van de schade die de verdachte door die feiten aan de rechtsorde heeft toegebracht, tot afschrikking van anderen die in een vergelijkbare situatie als die waarin de verdachte zich heeft bevonden verkeren en tenslotte tot preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst. 15.17 Hieraan kan niet afdoen dat de verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder ter zake van enig misdrijf is veroordeeld. 15.18 De ter zake van de overige bewezenverklaarde feiten aan de verdachte op te leggen straf wordt volledig door de op te leggen levenslange gevangenisstraf geabsorbeerd. Ook zonder bewezenverklaring van die feiten zou het hof voor deze strafoplegging hebben geopteerd. 15.19 Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen maatregel het volgende overwogen. 15.20 Oplegging van een levenslange gevangenisstraf behoeft niet te leiden tot de uitkomst dat de verdachte niet meer in de samenleving zal terugkeren. Ook voor de verdachte bestaat onverkort de mogelijkheid om a) te allen tijde door middel van een gratieverzoek te doen toetsen of een situatie is ontstaan waarin met de verdere tenuitvoerlegging geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend en b) in kort geding de Staat aan te spreken indien zij de mening is toegedaan dat de executie van de levenslange gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld. 15.21 Ons recht biedt de rechter geen mogelijkheid om de minimumduur van de levenslange gevangenisstraf te bepalen. In geval van een verzoek van de verdachte tot gratiëring heeft de rechter die de straf heeft opgelegd slechts een adviserende taak (zie artikel 4 van de Gratiewet). 15.22 Gelet op de omvang en de uitzonderlijke ernst van de door de verdachte begane levensdelicten moet er volgens het hof ernstig rekening mee worden gehouden dat bij de verdachte ten tijde dat de bewezenverklaarde levensdelicten werden begaan sprake was van een ernstige ziekelijke stoornis en tussen die ernstige ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestond en om die reden uit het oogpunt van beveiliging van de samenleving vanuit gegaan moet worden dat sprake is van een groot recidiverisico. Voorts moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat zolang de delictsbespreking met de verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden en de verdachte vanwege die stoornis niet is behandeld, dat recidiverisico ook onverminderd groot blijft. 15.23 Zolang concrete informatie over de keuzes en overwegingen die de verdachte in de aanloop tot de bewezenverklaarde levensdelicten mogelijk heeft gemaakt en deswege - mede door haar ontkenning - gedragskundig geen zicht kan worden verkregen op de voor verdachte bepalende drijfveren en inschattingen bij het plegen van die levensdelicten, kan ook niet worden ingeschat in hoeverre het grote recidiverisico zich ook uitstrekt tot andere werk- en/of leefsituaties waarin de verdachte mogelijk in de toekomst na een eventuele gratiëring terecht zal komen. 15.24 Gelet op de beschrijving van de persoonlijkheid van de verdachte en in het bijzonder haar vermogen om invloed uit te oefenen op conclusies van gedragsdeskundigen en deze te manipuleren valt niet uit te sluiten dat de verdachte op enig moment om humanitaire redenen, zonder dat met haar een delictsbespreking heeft kunnen plaatsvinden, zonder dat de precieze aard van de stoornis van de verdachte en het verband tussen die stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten vastgesteld is kunnen worden, en zonder dat de verdachte vanwege die stoornis is behandeld en dus ook zonder dat het recidiverisico adequaat kon worden ingeschat, zal worden gegratieerd en in de samenleving terugkeert. 15.25 Kenmerkend voor de levenslange gevangenisstraf zijn primair de aspecten van de vergelding, de effening van de schade die de verdachte door de levensdelicten aan de rechtsorde heeft toegebracht en de afschrikking van anderen die in een vergelijkbare situatie als die waarin de verdachte zich heeft bevonden verkeren. Het aspect van de preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst staat bij die straf minder op de voorgrond. 15.26 Het hof acht dit bezien vanuit de noodzaak om de samenleving tegen een herhaling van soortgelijke feiten door de verdachte te beveiligen een onaanvaardbaar risico en heeft daarom de mogelijkheid de levenslange gevangenisstraf te combineren met een terbeschikkingstelling met dwangverpleging onder ogen gezien. Het hof acht voor deze verdachte de beveiligende werking van de levenslange gevangenisstraf ontoereikend. 15.27 De maatregel van TBS heeft immers - zo blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die maatregel - primair tot doel het beveiligen van de samenleving tegen onaanvaardbare risico's die het gedrag van de betrokkene, zolang het zich niet gewijzigd heeft, oplevert en het teweegbrengen van zodanige gedragsveranderingen dat hij in de toekomst geen ernstige strafbare feiten meer begaat (Kamerstukken II, 1982-1983, 11 932, nr. 10, p.6). Ook in de brief van de huidige Minister van Justitie van 1 maart 2004 over de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel (kamerstukken II, 2003-2004, 29 452, nr. 1, p. 2) wordt nog eens benadrukt dat de tbs dient ter beveiliging van de samenleving en dat de veiligheid wordt nagestreefd door gedwongen opname in een tbs-inrichting, oftewel dwangverpleging, en het bieden van behandeling gericht op vermindering van het delictgevaar. 15.28 Ingevolge artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek kan een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond op last van de rechter ter beschikkingstelling worden gesteld, met bevel dat hij of zij van overheidswege zal worden verpleegd. 15.29 De tekst van het huidige artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht eist geen causaal verband tussen de psychische stoornis en het begane delict. Zie ook reeds HR 13 maart 1979, NJ 1979/364 waarin de Hoge Raad overwoog dat voor de eis dat de rechter vaststelt dat er causaal verband bestaat tussen feit en geestesgesteldheid in het recht geen steun is te vinden. Dit wetsartikel vereist slechts een gelijktijdigheidsverband; tussen stoornis en delict moet in zoverre een verband bestaan dat zich ten tijde van het begaan van het delict een psychische stoornis voordeed die - zo moet worden aangenomen - ook thans nog steeds bestaat. Na eerst in het oorspronkelijk voorstel van wet tot herziening van de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering te hebben ontbroken is dit gelijktijdigheidsverband opnieuw bij amendement in de wet vastgelegd (Handelingen II 27 september 1984, p. 284). In de rechtspraktijk is het evenwel gangbaar dat door de rechter ook het causaal verband tussen psychische stoornis en feit dient te worden vastgesteld (zie bijv. E.J. Hofstee, TBS, Studiepockets Strafrecht nr. 18, Kluwer Deventer, 2003, 2e druk, p. 85). Zekerheidshalve zal het hof met het oog op de eventuele oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging daarom als vaststaand aannemen dat een zodanig causaal verband vereist is. 15.30 Voorts stelt artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek als voorwaarde aan oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist. Uit 's Hogen Raads arrest van 9 november 1982, NJ 1983/268 zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar voor recidive noodzakelijk acht. Het hof zal dan ook tot uitgangspunt nemen dat een zodanig causaal verband dient te bestaan. 15.31 De huidige wettelijke bepalingen sluiten een combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (met dwangverpleging) niet uit. Artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt slechts dat de rechter in geval aan de voorwaarden voor oplegging van een terbeschikkingstelling is voldaan kan afzien van het opleggen van straf, ook indien hij bevindt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend. 15.32 Bij de behandeling van de combinatie van terbeschikkingstelling en vrijheidsstraf in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag met betrekking tot het voorstel van wet tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen en enkele andere wetten omtrent de maatregel van terbeschikkingstelling en enige andere onderwerpen die met de berechting van geestelijk gestoorde delinquenten samenhangen (Kamerstukken II, 1982-1983, 11932, nr. 10, pp. 11 en 15) hebben de toenmalige Minister en Staatssecretaris van Justitie nog eens gesteld dat zij er aan hechten dat de strafrechter kan kiezen uit een aantal mogelijkheden opdat hij zijn beslissing kan afstemmen op de individuele dader en dat zij de rechter de keuze willen laten om die sanctie of combinaties van sancties te hanteren welke hij passend acht. 15.33 Ook het wettelijke systeem verzet zich niet tegen deze combinatie van sancties. Artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht dat voorziet in de mogelijkheid een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden te plaatsen sluit een dergelijke plaatsing voor een veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf niet uit. 15.34 Het hof is van oordeel dat een levenslange gevangenisstraf in dit opzicht, gezien de mogelijkheid dat de verdachte middels gratiëring zonder delictsbespreking en onbehandeld weer in de samenleving terugkeert, onvoldoende waarborgen biedt. Anders dan de gevangenisstraf reageert de terbeschikkingstelling met dwangverpleging primair op het reduceren van het recidiverisico. Door deze combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging wil het hof gewaarborgd zien dat de verdachte, indien al door gratiëring de levenslange gevangenisstraf zal worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, door de aansluitende terbeschikkingstelling met dwangverpleging in ieder geval gewaarborgd is dat het recidiverisico eerst door tot behandeling motiverende verpleging en uiteindelijk door behandeling tot een voor de samenleving aanvaardbaar niveau is teruggebracht. Gezien deze door het hof beoogde functie van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging in het kader van de op te leggen combinaties van sancties verzet de aard van geen van beide sancties zich daartegen. 15.35 In het licht van 's Hogen Raads arrest van 29 juni 1999, NJ 1999/619, stelt het hof zich op het standpunt dat de combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging geen "inhuman" en "degrading treatment" oplevert als bedoeld in de artikelen 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Ook ten aanzien van deze combinatie van sancties geldt dat voor de verdachte onverkort de mogelijkheid bestaat om a) te allen tijde door middel van een gratieverzoek te doen toetsen of een situatie is ontstaan waarin met de verdere tenuitvoerlegging van die combinatie van sancties geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend en b) in kort geding de Staat aan te spreken indien zij de mening is toegedaan dat de executie van die combinaties van sancties - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld. 15.36 Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging aan de verdachte van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging is voldaan. 15.37 Uit het rapport van het PBC kan worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde levensdelicten tenminste lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Nu het hof een aanzienlijk deel van de tenlastegelegde levensdelicten bewezen zal verklaren acht het hof ook het bestaan van een causaal verband tussen die gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en die levensdelicten voldoende aannemelijk geworden. Het hof heeft hiervoor uiteengezet dat er voorts ernstig rekening mee moet worden [gehouden], niet alleen dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde levensdelicten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens maar ook dat tussen die ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestaat en dat enkel en alleen vanwege het ontbreken van de benodigde gedragskundige gegevens een verdergaande conclusie niet getrokken kan worden. Voor het ontbreken van die gegevens acht het hof de verdachte primair verantwoordelijk, omdat zij desgevraagd op de terechtzitting van 11 maart 2004 te kennen heeft gegeven slechts te willen meewerken een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het PBC. Deze geclausuleerde medewerking heeft het hof opgevat als een weigering om mee te werken aan een of meer onderzoeken die het hof meer informatie zouden verschaffen over de aard van de stoornis van de verdachte, over het verband tussen die stoornis en de tenlastegelegde levensdelicten en dus ook over de mate van toerekeningsvatbaarheid alsmede over het verband tussen die stoornis en het recidiverisico en heeft het hof van een nader gedragskundig onderzoek doen afzien. Een aanvullend onderzoek door de rapporteurs van het PBC zou naar 's hofs oordeel in dit opzicht geen meerwaarde hebben gehad. Een zodanig gebrek aan medewerking kan aan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet in de weg staan. Zulks zou ook niet passen bij de wettelijke maatregelen die de wetgever ten aanzien van weigerende observandi reeds heeft genomen (zie de artikelen 37, derde lid en 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) 15.38 Het hof heeft hiervoor reeds uiteengezet waarom het van oordeel is dat uit het oogpunt van beveiliging van de samenleving vanuit gegaan moet worden dat sprake is van een groot recidiverisico en dat er voorts ernstig rekening mee worden gehouden dat zolang de delictsbespreking met de verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden en de verdachte vanwege de bij haar bestaande stoornis niet is behandeld, dat recidiverisico ook onverminderd groot blijft. Ook hier geldt dat de weigering van de verdachte om zich te onderwerpen aan onderzoeken door andere gedragskundigen teneinde aldus het hof meer inzicht te verschaffen omtrent het verband tussen de bij de verdachte bestaande stoornis en het recidiverisico niet aan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de weg mag staan. 15.39 Ook aan de in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek gestelde voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel eist is, gelet op het vorenoverwogene, naar 's hofs oordeel voldaan. 15.40 Het hof heeft bij de oplegging van deze maatregel betrokken hetgeen de gedragsdeskundigen [getuige-deskundige 29] en [getuige-deskundige 30] hebben gerapporteerd en als getuige-deskundigen ter terechtzitting van 15 en/of 16 maart 2004 hebben verklaard. 15.41 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen adviseert het hof de Minister van Justitie eerst de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer te leggen alvorens een aanvang te nemen met de eventuele tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. In het geval de opgelegde levenslange gevangenisstraf op de in artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet genoemde grond wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf adviseert het hof deze Minister de terbeschikkingstelling met dwangverpleging aansluitend aan de dan tijdelijke gevangenisstraf ten uitvoer te leggen en de tenuitvoerlegging van die maatregel pas te doen aanvangen indien de verdachte bereid en in staat is tot delictsbespreking en behandeling." 9.3. In het kader van de strafbaarheid van de verdachte heeft het Hof bij wijze van slotsom geoordeeld: - onder 14.9 dat de conclusies van de rapporteurs van het PBC "niet anders [kunnen] worden verstaan dan dat het onderzoek van het PBC geen gegevens heeft opgeleverd die wijzen in de richting van een verminderde toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde levensdelicten aan de verdachte"; - en onder 14.10 dat het Hof "tot geen andere conclusie [kan] komen dan dat ieder aanknopingspunt ontbreekt om de bewezenverklaarde levensdelicten anders dan volledig aan de verdachte toe te rekenen en haar daarvoor ook volledig verantwoordelijk te houden". 9.4. Die oordelen zijn echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet overeen te brengen met hetgeen het Hof in het kader van de redengeving van de sanctieoplegging heeft overwogen, meer in het bijzonder niet met: - de overweging onder 15.14 voorzover inhoudend: "Nu het hof zovele moorden en pogingen tot moord bewezen acht, kan ook aan de beschrijving van het PBC van de stoornis van de verdachte slechts een beperkte waarde worden toegekend. Niet uit te sluiten valt immers dat bij de verdachte niet slechts van een gebrekkige ontwikkeling - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - zoals de rapporteurs van het PBC hebben vastgesteld maar van een ziekelijke stoornis van veel ernstiger aard sprake is. Volgens de psycholoog [getuige-deskundige 29] kunnen de diagnoses "anti-sociale persoonlijkheidsstoornis" en "psychopathie" niet zonder meer afgewezen worden"; - de overweging onder 15.22 dat er "ernstig rekening mee [moet] worden gehouden dat bij de verdachte ten tijde dat de bewezenverklaarde levensdelicten werden begaan sprake was van een ernstige ziekelijke stoornis en tussen die ernstige ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde delicten een causaal verband bestond"; en - de slotsom in de overweging onder 15.37, voorzover die inhoudt: "Uit het rapport van het PBC kan worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde levensdelicten tenminste lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Nu het hof een aanzienlijk deel van de tenlastegelegde levensdelicten bewezen zal verklaren acht het hof ook het bestaan van een causaal verband tussen die gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en die levensdelicten voldoende aannemelijk geworden. Het hof heeft hiervoor uiteengezet dat er voorts ernstig rekening mee moet worden gehouden, niet alleen dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde levensdelicten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens maar ook dat tussen die ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestaat en dat enkel en alleen vanwege het ontbreken van de benodigde gedragskundige gegevens een verdergaande conclusie niet getrokken kan worden". Weliswaar is in het recht geen steun te vinden voor de mede aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de oplegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging nooit mogelijk is indien bij de beslissing over de strafbaarheid van de verdachte het feit aan hem wordt toegerekend, maar in dit geval is de motivering die aan beide beslissingen door het Hof ten grondslag is gelegd, als geheel onvoldoende begrijpelijk. 9.5. Voorzover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. 9.6. Voorts worden in het middel opgeworpen - en ontkennend beantwoord - de rechtsvragen (a) of oplegging van een levenslange gevangenisstraf in combinatie met een terbeschikkingstelling met dwangverpleging mogelijk is, en (b) of de strafrechter bij zijn oordeel over de sanctieoplegging mogelijke latere beslissingen op gratieverzoeken mag betrekken. 9.7. Laatstbedoelde vraag moet ontkennend worden beantwoord. Ingevolge art. 122, eerste lid, Grondwet wordt gratie verleend bij Koninklijk Besluit, zulks na advies van de rechter. Door reeds bij de oplegging van de straf en maatregel rekening te houden met de mogelijkheid dat op enig moment ten aanzien van de op te leggen straf gratie zal worden verleend, heeft het Hof zich begeven op een terrein waarop het slechts bevoegd is te adviseren en wel eerst nadat een verzoek is ingediend. 9.8. Wat betreft de hiervoor onder (a) bedoelde vraag geldt dat het opleggen van terbeschikkingstelling met dwangverpleging naast een levenslange gevangenisstraf weliswaar in de wet niet met zoveel woorden is uitgesloten, maar die straf en maatregel niet met elkaar te verenigen zijn. Met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf beoogt de rechter te voorkomen dat de veroordeelde nog terugkeert in de samenleving, zodat een op die terugkeer gerichte behandeling van een geestelijke stoornis van de veroordeelde niet aan de orde is. Daarentegen strekt de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging er (mede) toe de veroordeelde na een verpleging die tot het gewenste resultaat heeft geleid, te doen terugkeren in de maatschappij. Door naast de levenslange gevangenisstraf de onderhavige maatregel op te leggen heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 9.9. Ook in zoverre is het middel terecht voorgesteld. 10. Beoordeling van de middelen voor het overige De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 11. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 12. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafbaarheid van de verdachte en de sanctieoplegging; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier R. Kuiper, en uitgesproken op 14 maart 2006. |
![]() |