We hebben 268 gasten online

Lucia de Berk deel 3f

Gepost in Lucia de Berk

Levenslang Lucia de Berk Deel 3f

drs.J.W.Swaen Historicus www.blikopdewereld.nl

Vervolg rechtbankzaken Lucia de Berk

Cassatieverzoek Lucia de B. Hoge Raad14 maart 2006 Zesde gedeelte

drs.J.W.Swaen Historicus www.blikopdewereld.nl

148. Het veertiende middel klaagt dat feit 10 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden.

149. Ten laste van verdachte is als feit 10 bewezenverklaard dat:
"zij op 27 november 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 7] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 7] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 7] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 7] is overleden"

150. Het middel bevat eerst klachten die samenvallen met de middelen één tot en met vijf. Die klachten kunnen om de bij die middelen gegeven redenen niet slagen.

151. Vervolgens bevat het middel een aantal klachten dat het onbegrijpelijk is, dat het Hof heeft geoordeeld dat het overlijden zowel onverwacht als medisch onverklaarbaar is, waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken als boven ieder redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten.

152. Zo zou dit oordeel in strijd zijn met de bewijsmiddelen 8.3.8.1, 8.3.8.6 en 8.3.8.7, waaruit zou volgen dat de daarin genoemde doodsoorzaak niet als boven iedere redelijke twijfel verheven kan worden uitgesloten.

153. In bewijsmiddel 8.3.8.1 staan weliswaar medische problemen rond het overlijden vermeld, maar die zijn kennelijk niet bedoeld als verklaring voor het overlijden nu verderop in het middel expliciet is opgenomen: "Geen duidelijke verklaring voor acuut overlijden". De bewijsmiddelen 8.3.8.6 en 8.3.8.7 betreffen verklaringen van respectievelijk verpleegkundige [getuige-deskundige 19] en patholoog-anatoom [getuige-deskundige 20], allebei werkzaam in het Rode Kruisziekenhuis waar het slachtoffer is overleden. De verklaring van de verpleegkundige dat zij, toen ze bij het overleden slachtoffer aankwam, zag dat ze erg had gebraakt en blauw zag, zegt op zich niets over de doodsoorzaak en ik wijs erop dat het Hof eveneens de verklaring van [getuige-deskundige 10] tot het bewijs heeft gebezigd, waarin deze onder meer heeft aangegeven dat het mogelijk zou kunnen zijn dat de maaginhoud na het overlijden wordt opgegeven (bewijsmiddel 8.3.8.10). De verklaring van [getuige-deskundige 20] houdt in dat aspiratie aan de linkerlong van het slachtoffer is gevonden. Die aspiratie kan een verklaring van het acute overlijden zijn maar volgens [getuige-deskundige 20] is het niet van dien aard dat het onomstotelijk vaststaat. Dat die hoeveelheid in dit geval daarvoor niet voldoende is geweest, wordt bevestigd in de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaringen van arts-assistent [getuige-deskundige 21] dat er geen aanwijzingen zijn gevonden, in de vorm van de hoeveelheid voedsel of afsluiting van de centrale luchtpijp, voor overlijden als gevolg van het aspireren van voedsel of de maaginhoud (bewijsmiddelen 8.3.8.8 en 8.3.8.9). Het Hof heeft aldus vastgesteld dat het slachtoffer heeft gebraakt, maar dat dit braken niet de doodsoorzaak is geweest. Van het hinken op twee, elkaar uitsluitende gedachten, zoals de stellers van het middel menen, is derhalve geen sprake.

154. Voorts zou het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat, nu er geen massale aspiratie bij obductie is vastgesteld, het onderliggende mechanisme kan zijn geweest dat door een vagale prikkeling het hart is gestopt met kloppen of dat er ten gevolge van die prikkeling een hartritmestoornis is opgetreden waar de patiënt acuut aan is overleden, geen weerlegging vindt in de gebruikte bewijsmiddelen en/of de bewijsoverwegingen.

155. Blijkens de pleitaantekeningen is dit verweer gebaseerd op de verklaring van [getuige-deskundige 21], die ter terechtzitting d.d. 23 februari 2004 is afgelegd. Voorzover van belang voor de bespreking van de klacht heeft [getuige-deskundige 21] aldaar verklaard:
"Verstikking vindt niet plaats bij elke vorm van aspiratie doch alleen bij een massale aspiratie. Ik denk dat je dit ook bij de obductie moet terugvinden. Aan mij wordt voorgehouden dat er volgens de patholoog-anatoom sprake was van aspiratie doch dat dit geen massale aspiratie was. Als iemand dood in bed wordt aangetroffen, moet het onderliggende mechanisme zijn dat door een vagale prikkeling het hart stopt met kloppen of dat er ten gevolge van die prikkeling een ritmestoornis optreedt waar de patiënt dan acuut aan dood gaat.
(...)
Als je een prikkelende stof inademt of als je je verslikt, ga je als reactie hoesten. Bij dit proces is de nervus vagus, oftewel de zwervende zenuw, betrokken die met name allerlei onbewuste processen aanstuurt van de longen en het hart. De nervus vagus heeft ook ten aanzien van de darmen een functie. Met betrekking tot het hart heeft de nervus vagus onder meer een vertragende functie van de hartslag, dat wil zeggen dat, als je de nervus vagus stimuleert, het hart trager gaat kloppen. Ik kan me voorstellen dat wanneer iemand toch al ziek is dit kan leiden tot ritmestoornissen. Een dergelijk proces komt niet vaak voor, maar ik heb het enkele keren meegemaakt. De patiënt werd toen dood in bed aangetroffen met veel braaksel in de luchtwegen zonder dat deze de kans had gehad om op een belletje te drukken. Ik denk dat het hiervoor door mij geschetste dan het achterliggende mechanisme van overlijden is. Ik weet niet of het in dit verband van belang is dat een patiënt al vaker gebraakt heeft.
(...)
Aan mij wordt het obductieverslag van [slachtoffer 7] voorgehouden. Ik kan me het aspect van de mate van aspiratie die bij obductie is teruggevonden niet herinneren. Als je aspiratie aanwijst als doodsoorzaak omdat het tot verstikking heeft geleid, verwacht je dat de centrale luchtpijp afgesloten is doch dat is hier duidelijk niet teruggevonden. Als het gaat om aspiratie die tot een ritmestoornis heeft geleid waardoor het hart stopt met pompen en je daaraan dood gaat, denk ik dat ook een geringe hoeveelheid aspiratievocht dat kan veroorzaken. De hoeveelheid is dan niet van wezenlijk belang. (...) Ik weet niet hoe constant de prikkeling van de nervus vagus moet zijn voor het ontstaan van hartritmestoornissen. Het kan een eenmalig iets zijn. Ik weet daar te weinig van.
(...)
Ik wil opmerken dat als ik het heb over aspiratie ik het niet over verstikking heb. Het klopt dat er nog iets op de aspiratie gevolgd zal moeten zijn zoals een hartritmestoornis of een verstopping van de luchtpijp of een longembolie. Iets dergelijks is echter bij de obductie niet aangetroffen. "

156. Ook deze klacht is ondeugdelijk. In 10.8.8 heeft het Hof de mogelijkheid van aspiratie die heeft geleid tot een aandoening van het hart (en dus niet tot de verstikkingsdood) uitdrukkelijk uitgesloten, nu [getuige-deskundige 21] immers zelf had verklaard dat daarvoor geen aanwijzingen zijn gevonden in de obductie.

157. Voorts klaagt het middel over de verwerping van het verweer dat de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer 7] niet kan worden aangegeven vanwege het ernstige ziektebeeld bij haar. Zo heeft deskundige [getuige-deskundige 21] verklaard, dat een klein probleem bij een vrouw die in slechte conditie is, een acute hartdood kan veroorzaken en heeft deskundige [getuige-deskundige 10] benadrukt dat de uitzaaiingen van dien aard zijn geweest, dat zij niet met het leven verenigbaar zijn en dat bij een dergelijk ernstig beeld niet goed is aan te geven waardoor het leven stopt.

158. Dat het Hof aan die verklaringen niet de conclusie heeft verbonden dat iedere natuurlijke oorzaak niet buiten iedere redelijke twijfel kan worden uitgesloten, acht ik niet onbegrijpelijk. De verklaring van [getuige-deskundige 10] houdt immers een gelegenheidsdiagnose in voor het geval iemand in zeer slechte conditie is en geen verklaring kan worden gevonden voor een overlijden. In een dergelijk geval kan niet worden aangegeven waaraan iemand is overleden. Het Hof heeft nu juist geprobeerd vast te stellen of er voor een dergelijke gelegenheidsdiagnose wel voldoende grond is en of een natuurlijke oorzaak niet kan worden uitgesloten. Nu [getuige-deskundige 10] heeft geconstateerd dat de aanwezigen, waaronder artsen en verpleegkundigen, het overlijden van [slachtoffer 7] niet hebben zien aankomen, terwijl hij over de genoemde diagnose heeft verklaard dat op grond van klinische ervaring ongeveer is aan te geven of de familie moet komen, omdat een patiënt op korte termijn zal overlijden of dat dit nog enige dagen zal duren, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof in 10.8.17 heeft geoordeeld dat in de genoemde diagnose geen verklaring voor het acute overlijden kan worden gevonden; was dat wel het geval geweest dan zou de familie dus - op zijn minst genomen - kort tevoren gewaarschuwd moeten zijn. Voorzover het middel klaagt dat [getuige-deskundige 21] verklaard zou hebben, dat een klein probleem bij een vrouw in slechte conditie een acute hartdood kan veroorzaken, faalt die klacht reeds daarom, omdat [getuige-deskundige 21] niet een dergelijke op zichzelf staande verklaring heeft gegeven voor het overlijden, maar deze onderdeel uitmaakt van de hier eerder besproken mogelijkheid van prikkeling van de nervus vagus en aspiratie. In dat kader is het verweer blijkens de pleitaantekeningen ter terechtzitting ook gevoerd (zie pleitaantekeningen 7.11-7.13).

159. De klacht dat de diagnose van [getuige-deskundige 10] niet kan worden weerlegd met de door het Hof op basis van de dagboekfragmenten geconstrueerde actieve betrokkenheid van verdachte, faalt reeds omdat het Hof ook om andere redenen afstand heeft genomen van die diagnose, welke redenen dat oordeel zelfstandig kunnen dragen.

160. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

161. Het vijftiende middel klaagt dat feit 13 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

162. Ten laste van verdachte is als feit 13 bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 06 november 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 8] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 8] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 8] verricht, tengevolge van welke handelingen voornoemde [slachtoffer 8] is overleden"

163. Ook dit middel bevat een herhaling van de klachten van het eerste, tweede, derde en vijfde middel. Die klachten kunnen niet slagen vanwege de bij de bespreking van die middelen gegeven redenen.

164. Vervolgens bevat het middel klachten over de verwerping van het verweer dat de verklaring van [betrokkene 1] - de zoon van het slachtoffer - niet voor het bewijs gebruikt zou kunnen worden, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen. Volgens het middel kan alleen uit de verklaring van deze [betrokkene 1] worden afgeleid dat verdachte die nacht op de kamer van het slachtoffer is geweest en hem een injectie heeft gegeven.

165. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"10.9.4
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [betrokkene 1] niet voor het bewijs zou kunnen worden gebruikt, omdat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen, de verdediging diens verklaring betwist en alleen op grond van diens verklaring een rechtstreekse betrokkenheid van de verdachte bij de zorg en eventueel het overlijden van [slachtoffer 8] zou kunnen worden vastgesteld.

10.9.5
Met betrekking tot de vraag of de verklaring van de zoon van [slachtoffer 8] wel voor het bewijs gebruikt mag worden overweegt het hof het volgende. Uit het proces-verbaal van de Politie Haaglanden van 4 februari 2004 blijkt dat deze zoon, die op verzoek van de verdediging als getuige ter terechtzitting in hoger beroep was opgeroepen, wegens een ernstige ziekte niet in staat was vanuit China naar Nederland te reizen.
Hoewel de verdachte derhalve niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen brengt dat in dit geval niet mee dat diens verklaring zoals afgelegd tegenover de politie niet voor het bewijs gebezigd mag worden. Criterium is of de betrokkenheid van de verdachte bij het onderhavige feit in voldoende mate wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal (zie HR 11 juni 2002, NJ 2002/459). Het hof is van oordeel dat aan dat criterium is voldaan.

10.9.6
Op de terechtzitting van 8 maart 2004 heeft de verdachte verklaard dat zij zich altijd met haar voornaam voorstelt. De beschrijvingen van de bewuste verpleegkundige met wie de dochter en de zoon van [slachtoffer 8] in de nacht van 5 op 6 november 1997 contact hebben gehad stemmen overeen. De verdachte had toen nachtdienst. Op evengenoemde terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat één van de aanwezige verpleegkundigen, [betrokkene 2] of zij zelf, [slachtoffer 8] dood in zijn kamer moet hebben aangetroffen. De verpleegkundige [betrokkene 2] is nimmer gehoord. De verdediging heeft daar ook tijdens de behandeling in hoger beroep niet op aangedrongen. Het hof acht deze omstandigheid van belang omdat het hof talrijke verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen en getuige-deskundigen heeft gehonoreerd en de verdediging pas bij pleidooi bovengenoemd verweer heeft aangevoerd en ook op dat moment niet heeft verzocht de verpleegkundige [betrokkene 2] als getuige te horen. De verdediging volstaat in haar pleidooi met de constatering dat de getuige [betrokkene 2] nimmer is gehoord.

10.9.7
Ongeloofwaardig acht het hof de door de verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2004 afgelegde verklaring dat zij enerzijds zich wel herinnert dat een belangrijke Chinese meneer op afdeling 42 was opgenomen en in een kamer apart lag en dat in de bewuste nacht iemand plotseling was overleden en anderzijds zich niet herinnert of dit [slachtoffer 8] was en wie van de beide verpleegkundigen [slachtoffer 8] dood in bed heeft aangetroffen.
Ook haar op genoemde terechtzitting afgelegde verklaring, dat zij als uitzendkracht geen bemoeienis met [slachtoffer 8] had omdat het vaste personeel vond dat het beter was dat de vaste krachten hem zouden verzorgen, dat dat niet expliciet tegen haar was gezegd, dat gewoon zo was en dat zij dat accepteerde, acht het hof ongeloofwaardig, omdat deze verklaring geen steun vindt in enige andere door een in het Rode Kruis Ziekenhuis werkzame verpleegkundige afgelegde verklaring en ook niet past bij de verklaring van de verdachte dat in het Rode Kruis Ziekenhuis geen sprake was van een strikte patiëntgerichte verdeling.

10.9.8
De andere door de zoon van [slachtoffer 8] in zijn verklaringen genoemde namen, [getuige-deskundige 22] en [getuige-deskundige 23], zijn juist. [Getuige-deskundige 22] en [getuige-deskundige 23] waren toentertijd beiden arts-assistent op afdeling 42 van het Rode Kruis Ziekenhuis. De arts-assistent [getuige-deskundige 23] had dienst tijdens het overlijden van [slachtoffer 8]. De toenmalige arts-assistente [getuige-deskundige 22] heeft na het overlijden van [slachtoffer 8] daarover een brief aan de huisarts geschreven.
De omstandigheid dat de dochter van [slachtoffer 8], die eveneens door de politie is gehoord, zich de naam van de verpleegkundige niet meer kan herinneren en op sommige punten anders verklaard heeft dan haar broer brengt niet mee dat de verklaring van haar broer als onbetrouwbaar ter zijde gesteld dient te worden. Na een tijdsverloop van bijna vijf jaren is het niet verwonderlijk dat die verklaringen uiteenlopen en dat de getuige [betrokkene 1] zich niet meer alle details kan herinneren. Het feit dat de verdachte in november 1997 geen naamkaartje zou dragen vindt alleen steun in de verklaring van de verdachte en het hof heeft reeds in het voorgaande tot uitdrukking gebracht welke waarde aan die verklaring moet worden gehecht. In de door de verdediging bij pleidooi overgelegde persberichten staat overigens niets over een naamplaatje vermeld.

10.9.9
Volgens het hof is voldoende komen vast te staan dat het de verdachte is geweest over wie de zoon en de dochter van [slachtoffer 8] spreken. Tevens is komen vast te staan dat de verdachte om 24.00 uur bij [slachtoffer 8] op de kamer is geweest en hem een injectie heeft gegeven. De paraaf AB heeft betrekking op een medicijn dat niet om 24.00 uur, zoals de verdediging veronderstelt, maar om 21.00 uur moest worden toegediend en is afkomstig van een verpleegkundige uit de avonddienst. Tenslotte staat vast dat de verdachte [slachtoffer 8] om 03.00 uur dood en koud in bed heeft aangetroffen."

166. Anders dan de stellers van het middel menen, vindt de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun in ander bewijsmateriaal. Hij verklaart dat een verpleegster genaamd [verdachte] hen heeft verteld, dat zij om 03.00 uur heeft geconstateerd dat haar vader was overleden en dat zij om 00.00 uur nog een injectie aan hem heeft gegeven. De naam herinnert hij zich omdat zij een naamkaartje droeg. Steun voor de juistheid van die verklaring voor zover die inhoudt dat de verpleegster genaamd was [verdachte], is te vinden in de omstandigheid dat verdachte [...] die nacht op die afdeling dienst had. Sterker steun op dit punt lijkt mij nauwelijks denkbaar. Voor het overige wordt zijn verklaring over hetgeen deze verpleegster hen heeft medegedeeld, gesteund door de verklaring van de dochter van het slachtoffer, zodat deze klacht faalt.

167. Voorts klaagt het middel dat tegenstrijdige bewijsmiddelen aan de bewezenverklaring ten grondslag zijn gelegd, aangezien de zoon van het slachtoffer heeft verklaard dat de verpleegkundige zijn vader om 00.00 uur een injectie heeft gegeven (bewijsmiddel 8.3.9.12) terwijl de dochter heeft verklaard dat de verpleegkundige op dat tijdstip het infuus heeft verwisseld (bewijsmiddel 8.3.9.13).

168. Van een tegenstrijdigheid die de deugdelijkheid van de bewijsvoering aantast, is hier geen sprake. Zoals bij de vorige klacht reeds is aangegeven, hebben de zoon en de dochter op essentiële onderdelen dezelfde verklaring afgelegd over de gang van zaken in het ziekenhuis rondom het overlijden van hun vader. Onderdeel daarvan is dat de verpleegkundige om 00.00 uur een medische handeling heeft verricht ten aanzien van hun vader, hetgeen uit beide verklaringen blijkt. Dat de dochter daarbij een andere medische handeling noemt dan de zoon doet aan de bewezenverklaring niet af en is, zoals het Hof heeft overwogen, ook niet verwonderlijk omdat ze hun verklaringen bij de politie hebben afgelegd vijf jaar na het overlijden van hun vader (10.9.8). De klacht faalt.

169. Vervolgens klaagt het middel dat het onbegrijpelijk is dat het Hof tot een bewezenverklaring is gekomen, aangezien de door het Hof vastgestelde onduidelijkheid over de doodsoorzaak niet (zonder meer) betekent dat daarom van een onnatuurlijke doodsoorzaak kan worden uitgegaan, zonder dat daaromtrent in bewijsmiddelen of in bewijsoverwegingen ook maar iets is vastgesteld.

170. Het Hof heeft vastgesteld dat het onverwachte overlijden van [slachtoffer 8] niet pas in diens ziektebeeld. Dat oordeel is gelet op de in de overwegingen 10.9.10-10.9.15 weergegeven verklaringen en feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Vervolgens heeft het Hof op grond van de overige in overweging 11 genoemde omstandigheden en hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent het gedrag en de verklaringen van verdachte in relatie tot [slachtoffer 8], kunnen concluderen dat verdachte de moord op [slachtoffer 8] heeft gepleegd. De klacht faalt.

171. Tot slot klaagt het middel dat het onbegrijpelijk is dat het Hof bewijsrechtelijke consequenties heeft verbonden aan de vaststelling dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat juist de pagina die betrekking heeft op het geven de injectie 's nachts, in het verpleegkundig dossier ontbreekt en daarin niets is aangetekend over zijn overlijden.

172. Met deze klacht miskennen de stellers van het middel wederom dat het Hof een bepaald patroon schetst dat bij de verschillende feiten hetzelfde is. Dat verdachte geen aannemelijk verklaring heeft voor bepaalde zaken en dat juist cruciale informatie, die verdachte als degene die de zorg had voor het slachtoffer behoorde te noteren, ontbreekt is een gegeven dat steeds - bij ieder feit - opduikt en derhalve past in patroon dat het Hof (mede) tot de overtuiging heeft kunnen brengen dat de aanwijzingen dat verdachte de in de bewezenverklaring genoemde feiten heeft begaan, juist zijn. Verdachtes gedragingen en (ontbrekende) verklaringen roepen immers geen twijfel op aan haar schuld en de bewijsbetekenis van de door het Hof opgesomde redengevende feiten en omstandigheden, maar versterken integendeel het belastende karakter daarvan.

173. Ook deze klacht faalt en daarmee faalt het middel in al zijn onderdelen.

174. Het zestiende middel klaagt dat feit 16 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.

175. Ten laste van verdachte is als feit 16 bewezenverklaard dat:
"zij op 09 mei 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer 9] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 9] een of meer stoffen toegediend en/of een of meer andere handelingen aan het lichaam van die [slachtoffer 9] verricht, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 9] is overleden"

176. Het middel bevat primair een aantal klachten dat het onbegrijpelijk is, dat het Hof de mogelijkheid van een longembolie, hartritmestoornissen of een infarct als boven iedere redelijke twijfel verheven heeft uitgesloten als natuurlijke doodsoorzaak.

177. Het Hof heeft in zijn arrest deze mogelijkheden overwogen en als volgt verworpen:
"10.10.11
Zoals hierboven reeds werd overwogen neemt de verdediging het standpunt in dat er geen aanknopingspunten zijn voor een hartziekte die (mede) ten grondslag kan liggen aan een acute hartdood. Wel wordt als mogelijkheid geopperd dat een acute hartdood is veroorzaakt door hartritmestoornissen, door een infarct of door een longembolie.

10.10.12
De internist en maag-darm-leverarts [getuige-deskundige 24] wijst op de mogelijkheid van een longembolie. Ook [getuige-deskundige 10] merkt op dat een longembolie niet is uit te sluiten, doch voegt daaraan toe dat iemand niet direct daaraan overlijdt, maar vaak eerst kortademig wordt.
Noch uit de verklaring van de arts-assistent [getuige-deskundige 25] noch uit diens aantekeningen in de decursus van 9 mei om 05.00 uur blijkt dat hij kortademigheid of benauwdheid bij [slachtoffer 9] heeft geconstateerd. Evenmin blijkt dat zij daarover geklaagd heeft. Ook voor stuwing van het hoofd, een verschijnsel dat volgens de internist en maag-darm-leverarts [getuige-deskundige 24] bij een longembolie optreedt, zijn geen aanwijzingen in het dossier te vinden.
De verdachte heeft evenmin van dergelijke verschijnselen in het verpleegverslag melding gemaakt, terwijl zij zich volgens eigen zeggen die nacht toch intensief met [slachtoffer 9] heeft beziggehouden en rond 06.00 uur ongeveer 20 minuten bij haar gezeten heeft. Een longembolie als doodsoorzaak kan derhalve als boven iedere redelijke twijfel verheven worden uitgesloten.

10.10.13
In zijn notie over overlijden, welke is gevoegd bij zijn rapport van 18 maart 2004, schrijft de deskundige [getuige-deskundige 10] dat hartritmestoornissen en een hartinfarct zich kunnen voordoen bij een acuut onverwacht overlijden. De arts-assistent [getuige-deskundige 25] verklaart ter terechtzitting op 25 februari 2004 dat de patiënt tijdens de reanimatie aan de hartmonitor is gelegd, dat er na toediening van adrenaline hartritmestoornissen zijn ontstaan en dat er sprake was van een breed hartcomplex. Hij verklaart verder dat je een dergelijk complex vaker ziet als er al langere tijd geen circulatie meer is. Indien het ritme weer op gang komt nadat het hart al enige tijd in de problemen is geweest, zie je volgens hem vaak een breed hartcomplex omdat er geleidestoornis is. Er is dan al sprake geweest van een hartstilstand.
Voor de stelling dat zich voorafgaande aan de reanimatie bij [slachtoffer 9] hartritmestoornissen hebben voorgedaan zijn geen aanwijzingen gevonden. Ook de verdachte heeft daaromtrent niets verklaard.
Omtrent hartritmestoornissen en een hartinfarct merkt [getuige-deskundige 10] ter terechtzitting van 23 maart 2004 op dat het vaak gelegenheidsdiagnoses betreft en daarmee tot de categorie "niet uit te sluiten valt" behoort. In zo'n geval is er geen klinisch bewijs voor een bepaalde doodsoorzaak en wordt de dood toegeschreven aan hartfalen.
Nu in de onderhavige zaak geen aanwijzingen omtrent een achterliggende oorzaak van hartfalen zijn gevonden kan de door de verdediging gestelde mogelijke doodsoorzaak hooguit de status van een gelegenheidsdiagnose hebben.

10.10.14
Uit het voorgaande volgt dat het plotselinge en onverwachte overlijden van [slachtoffer 9] niet past in het ziekteverloop en medisch onverklaarbaar is waarbij alle in aanmerking komende natuurlijke doodsoorzaken van die patiënt als boven iedere redelijke twijfel verheven kunnen worden uitgesloten."

178. Volgens de stellers van het middel hebben de deskundigen [getuige-deskundige 24] en [getuige-deskundige 10], rekening houdend met de omstandigheden die het Hof in 10.10.12 noemt, toch de mogelijkheid van een longembolie niet als boven iedere redelijke twijfel verheven willen uitsluiten. Dit geldt eveneens voor de mogelijkheid van hartritmestoornissen of een infarct, waarover [getuige-deskundige 10] heeft verklaard.

179. Het Hof heeft in 10.10,5 als zijn niet onbegrijpelijke conclusie op basis van verklaringen van medici weergegeven dat er hier sprake was van een plotselinge en onverwachte dood. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden voor de als mogelijk genoemde doodsoorzaken longembolie, hartritmestoornissen of een infarct. De conclusie is dat, hoewel nooit geheel valt uit sluiten dat bijvoorbeeld een hartinfarct de dood van [slachtoffer 9] heeft veroorzaakt, een dergelijke oorzaak bij gebrek aan enig aanknopingspunt zeer onwaarschijnlijk is, in de woorden van het Hof boven iedere redelijke twijfel uitgesloten. De conclusie dat dit zo onwaarschijnlijk is dat een opzettelijk handelen van verdachte als doodsoorzaak moet worden aangenomen, heeft het Hof echter pas getrokken op grond van de in overweging 11 genoemde feiten en omstandigheden, waarbij het Hof mede tot de overtuiging is gekomen door de beschreven gedragingen van verdachte en het ontbreken van aannemelijke verklaringen daarvoor. Ook hier geldt dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof dit geheel als suspect heeft beschouwd en dat dit het Hof heeft gesterkt in de conclusie dat de tegen verdachte bestaande aanwijzingen dat zij op [slachtoffer 9] een moord heeft gepleegd, overtuigend zijn.

180. In dit verband is het niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft overwogen dat het buiten de IVAC laten lopen van het infuus de mogelijkheid opent iets via het kraantje op de -doorgankelijke- venflon direct in de ader in te spuiten zonder dat het alarm afgaat 10.10.20), niet omdat daarmee vaststaat dat verdachte het slachtoffer aldus van het leven heeft beroofd, maar wel omdat die omstandigheid de vraag oproept of en waarom zij dat zou hebben gedaan en aldus kan bijdragen aan de overtuiging dat de overige tegen verdachte bestaande aanwijzingen de conclusie rechtvaardigen dat zij [slachtoffer 9] opzettelijk heeft gedood.

181. Meer subsidiair bevat het middel nog enkele klachten over 10.10.21. De overweging luidt:
"10.10.21
Het hof stelt vast dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij niets heeft genoteerd omtrent de wijze waarop zij [slachtoffer 9] heeft aangetroffen vlak voor de reanimatie -dit terwijl de arts-assistent [getuige-deskundige 25] verklaart dat [slachtoffer 9] bij aanvang van de reanimatie een hartstilstand had-, ook niet over de reanimatie zelf en over het overlijden, terwijl zij evenmin daar een aannemelijke verklaring voor heeft gegeven. Dit is des te verbazingwekkender als haar eigen lezing voor juist gehouden zou worden dat de IVAC vlak voor het begin van de dagdienst op occlusion sprong -hetgeen naar het oordeel van het hof ook betekent dat dit vlak vóór de aanvang van de reanimatie om 06.55 uur gebeurd zou moeten zijn- en zij vervolgens uit de feiten afleidt dat [getuige-deskundige 26] er door haar bij is gehaald, die dan het infuus van de IVAC gehaald zou hebben. Indien deze lezing juist zou zijn, zou dat naar het oordeel van het hof betekenen dat zowel de verdachte als [getuige-deskundige 26] bij [slachtoffer 9] aanwezig zouden zijn geweest kort voor het moment, dan wel tijdens of vlak na dat moment dat deze ophield met ademen en een hartstilstand kreeg. In die situatie is het helemaal onbegrijpelijk dat zowel de verdachte als [getuige-deskundige 26] niets zouden hebben genoteerd danwel verklaard over de plotseling veranderde toestand van [slachtoffer 9]. Het kan dan ook niet anders dat die lezing van de verdachte onjuist is."

182. De klachten dat onbegrijpelijk is en niet valt in te zien wat de relevantie is voor de bewezenverklaring dat verdachte voor de in de overweging genoemde omstandigheden geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven, komen overeen met soortelijke klachten die bij vorige middelen zijn behandeld. Net als in die gevallen geldt ook hier dat het ontbreken van die verklaringen van belang is, aangezien daaruit kon worden afgeleid, dat verdachte geen bevredigende verklaring heeft voor de gang van zaken vlak voorafgaand en gedurende de periode dat het incident zich heeft voorgedaan en het slachtoffer is overleden, terwijl zij zelf in de kamer bij het slachtoffer aanwezig is geweest, de zorg voor het slachtoffer had en zich intensief met het slachtoffer heeft bezig gehouden. Dat het Hof verdachte heeft aangerekend dat zij geen aannemelijke verklaring kon geven voor het overlijden van [slachtoffer 9], heb ik in deze overweging niet kunnen lezen. De daarop betrekking hebbende klacht mist feitelijke grondslag.

183. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

184. Het zeventiende middel komt op tegen de stafoplegging. Zoals hiervoor onder 1 vermeld, heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en tevens gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het middel bevat verschillende klachten over (de onderbouwing van) de last tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging en (de onderbouwing van) de combinatie van deze maatregel met de levenslange gevangenisstraf.

185. In het middel wordt ten eerste geklaagd dat de oplegging van tbs met dwangverpleging in strijd is met het eveneens - in het kader van zijn overwegingen omtrent de strafbaarheid van de verdachte - door het Hof uitgesproken oordeel dat de bewezenverklaarde feiten volledig aan de verdachte worden toegerekend. In de toelichting op de klacht wordt gesteld dat het Hof geen tbs met dwangverpleging kon opleggen omdat het de verdachte volledig toerekeningsvatbaar heeft verklaard. De oplegging van de maatregel zou voorts onjuist en/of niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, omdat de onderbouwing daarvan innerlijk tegenstrijdig en niet consistent zou zijn.

186. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte onder meer het volgende overwogen:
"14.1
In het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna afgekort als het PBC) van 28 februari 2003, opgesteld en ondertekend door de psychiater [getuige-deskundige 27] en de psycholoog [getuige-deskundige 28], wordt geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, maar dat deze feiten - indien bewezen - haar volledig kunnen worden toegerekend.

14.2
De verdachte is in dit rapport omschreven als een intellectueel begaafde vrouw bij wie sprake is van een complexe pathologische persoonlijkheidsstructuur in de zin van een persoonlijkheidsstoornis, gekenmerkt door rigide rationele controle en afweer waarmee de onderliggende diepgaande onzekerheid, maar vooral ook de extreme zelfhaat - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - verhuld blijft achter een façade van ogenschijnlijke normaliteit.

Door zich buiten de eigen leefkring in haar beroep als verpleegkundige bevlogen bezig te houden met reddend zorgen, bleek de verdachte volgens de rapporteurs in staat om die innerlijke onzekerheid en diepgewortelde zelfhaat zodanig te neutraliseren dat zelfhandhaving door pathologische compensatie mogelijk werd. Er zijn noch bij haar beroepsuitoefening noch daarbuiten thans aanwijzingen naar voren gekomen die erop wijzen dat de zelfhaat zich in agressie naar anderen kon uiten. Omdat aldus niet vastgesteld kon worden of de stoornis heeft doorgewerkt in de totstandkoming van de haar ten laste gelegde levensdelicten - indien bewezen -, konden de rapporteurs ook geen oordeel geven over de mate waarin die stoornis een inperkende invloed zou hebben gehad op de mogelijkheid om van gezondere gedragsalternatieven gebruik te maken. Immers, om een inschatting te kunnen doen van de toerekeningsvatbaarheid met betrekking tot de ten laste gelegde levensdelicten - indien bewezen - is het noodzakelijk om een zeker beloop van de gebeurtenissen te kunnen relateren aan de maximaal geobjectiveerde, psychiatrisch bepaalde inperkingen in de keuzevrijheden om gezondere gedragsalternatieven aan de dag te leggen. Door het gebrek aan informatie over de toedracht van de ten laste gelegde feiten en het gegeven dat de verdachte de haar ten laste gelegde levensdelicten ontkent, kan - ofschoon er dus wel sprake is van psychopathologie in engere zin - geen evidentie gevonden worden op grond waarvan geconcludeerd zou mogen worden dat de verdachte, op basis van door forensisch relevante psychopathologie bepaalde inperking, in verminderde mate in staat zou zijn geweest om tot gezondere gedragsalternatieven te komen.

14.3
Na ter terechtzitting van het hof op 11, 15 en 16 maart 2004 over dit rapport te zijn bevraagd kwamen de rapporteurs opnieuw tot de conclusie dat de aard en de ernst van de tenlastegelegde feiten weliswaar gedragskundig veel vragen oproepen - geplaatst ook tegen de achtergrond van verdachtes persoonlijkheidsstoornis, waarin onmacht en krenkbaarheid alsook compensatoire grootheidsgevoelens sterk naar voren komen - doch dat hieruit hooguit in speculatieve zin uitspraken kunnen worden gedaan over een mogelijk causaal verband tussen stoornis en tenlastegelegde.
Ervan uitgaand dat de verdachte, zoals ten laste gelegd, in het recente verleden meerdere levensdelicten heeft gepleegd en dat daarmee feitelijk en bij herhaling in een periode van enkele jaren tot ernstig agressief gedrag ten opzichte van andere personen zou zijn gekomen, ontbreekt volgens de rapporteurs concrete informatie over de keuzes en overwegingen die de verdachte in de aanloop tot deze feiten mogelijk heeft gemaakt en kan - mede door haar ontkenning - gedragskundig geen zicht worden verkregen op de voor verdachte bepalende drijfveren en inschattingen bij het plegen van het tenlastegelegde. Volgens de rapporteurs valt daarmee niet uit te sluiten dat verdachtes pathologie heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten.

(...)

14.9
De conclusie van de rapporteurs van het PBC, dat zij, als kan worden vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, het onderzoek opnieuw zouden starten met als vertrekpunt de bespreking van de delicten omdat er dan in ieder geval sprake is van een verband tussen de verdachte en de delicten en dat, als de verdachte de feiten zou bekennen, het PBC tot andere conclusies zou kunnen komen dan volledig toerekeningsvatbaar kunnen niet anders worden verstaan dan dat het onderzoek van het PBC geen gegevens heeft opgeleverd die wijzen in de richting van een verminderende toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde levensdelicten aan de verdachte.

14.10
Nu ook de verdachte zelf dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren heeft gebracht, en door de verdediging in haar langdurige pleidooi geen woord aan de persoon van de verdachte, de over haar uitgebrachte rapporten en de door de getuige-deskundigen afgelegde verklaringen heeft gewijd, kan het hof tot geen andere conclusie komen dan dat ieder aanknopingspunt ontbreekt om de bewezenverklaarde levensdelicten anders dan volledig aan de verdachte toe te rekenen en haar daarvoor ook volledig verantwoordelijk te houden.

14.11
De vraag of een eventueel op te leggen levenslange gevangenisstraf wel in overeenstemming is met de mate van schuld van de verdachte en of deze straf niet zwaarder zou zijn dan de schuld van de verdachte, nog daargelaten dat een dergelijke rechtsregel volgens bestaande rechtspraak (zie HR 24 juli 1967, NJ 1969/63, HR 4 juni 1985, NJ 1986/95, HR 15 juli 1985, NJ 1986/184 en HR 12 november 1985, NJ 1986/327) geen steun vindt in het recht, is hier dus niet aan de orde.

14.12
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

187. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de op te leggen straf en maatregel het volgende overwogen:
"15.1
De advocaten-generaal mrs. G.C. Haverkate en C.J.M.G. Strack hebben gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende terzake van de feiten 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 13 primair, 16 primair, 22, 23 primair, 24, 25 en 26 primair bewezen en strafbaar te verklaren en verdachte op te leggen een levenslange gevangenisstraf.

15.2
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de uitzonderlijke ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.

15.3
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen straf het volgende overwogen.

(...)

15.14
Nu het hof zovele moorden en pogingen tot moord bewezen acht, kan ook aan de beschrijving van het PBC van de stoornis van de verdachte slechts een beperkte waarde worden toegekend. Niet uit te sluiten valt immers dat bij de verdachte niet slechts van een gebrekkige ontwikkeling - het resultaat van vroeg gestoorde hechting - zoals de rapporteurs van het PBC hebben vastgesteld maar van een ziekelijke stoornis van veel ernstiger aard sprake is. Volgens de psycholoog [getuige-deskundige 29] kunnen de diagnoses "anti-sociale persoonlijkheidsstoornis" en "psychopathie" niet zonder meer afgewezen worden. Onduidelijk is ook gebleven of de bron van haar agressie - misschien zou in dit verband zelfs aansluiting kunnen worden gevonden bij het door de verdachte zelf gebezigde woord "compulsie" - gezocht moet worden in haar extreme zelfhaat of juist in haar gevoelens van almacht en grootheid of in een combinatie van beide.
Geen nader inzicht is voorts verkregen waar het gaat over de vraag of het nu juist de uitoefening van het beroep van verpleegkundige is geweest die het haar mogelijk heeft gemaakt om de extreme zelfhaat die binnen de eigen leefkring tot dan toe - anders dan tegen zichzelf gekeerde agressie in de vorm van suïcidepogingen - niet tot problemen had geleid naar buiten te brengen of om aan die gevoelens van almacht waarover zij tot dan toe alleen in haar dagboekaantekeningen uiting had gegeven buiten de eigen leefkring toe te geven. Niet uit te sluiten valt zelfs dat de verdachte juist het beroep van verpleegkundige heeft gekozen om aan die "compulsie" te kunnen toegeven.

15.15
In de loop van dit strafproces, dat gekenmerkt wordt door een omvangrijk strafdossier, uitvoerige gedragskundige rapportage en langdurige verhoren van de verdachte is omtrent de persoonlijkheid van de verdachte bij het hof een beeld ontstaan dat past bij de bewezenverklaarde levensdelicten en de wijze waarop die zijn begaan. Vanwege het ontbreken van de daarvoor benodigde gedragskundige gegevens is de aard van de stoornis van de verdachte en de precieze inwerking van die stoornis op de bewezenverklaarde levensdelicten niet aan het licht kunnen komen. Daarvoor kan de verdachte vanwege haar proceshouding in belangrijke mate zelf verantwoordelijk worden geacht. In de executiefase zal hieromtrent meer helderheid moeten worden verkregen.

15.16
Wat betreft de hoogte van de straf kan het hof - gelet op het vorenoverwogene - kort zijn. Slechts levenslange gevangenisstraf kan leiden tot adequate vergelding van de door verdachte begane misdrijven, gekenmerkt door een in Nederland tot nu toe voor schier onmogelijk gehouden omvang en uitzonderlijke ernst, tot effening van de schade die de verdachte door die feiten aan de rechtsorde heeft toegebracht, tot afschrikking van anderen die in een vergelijkbare situatie als die waarin de verdachte zich heeft bevonden verkeren en tenslotte tot preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst.

(..)

15.19
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen maatregel het volgende overwogen.

15.20
Oplegging van een levenslange gevangenisstraf behoeft niet te leiden tot de uitkomst dat de verdachte niet meer in de samenleving zal terugkeren. Ook voor de verdachte bestaat onverkort de mogelijkheid om a) te allen tijde door middel van een gratieverzoek te doen toetsen of een situatie is ontstaan waarin met de verdere tenuitvoerlegging geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend en b) in kort geding de Staat aan te spreken indien zij de mening is toegedaan dat de executie van de levenslange gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld.

15.21
Ons recht biedt de rechter geen mogelijkheid om de minimumduur van de levenslange gevangenisstraf te bepalen. In geval van een verzoek van de verdachte tot gratiëring heeft de rechter die de straf heeft opgelegd slechts een adviserende taak (zie artikel 4 van de Gratiewet).

15.22
Gelet op de omvang en de uitzonderlijke ernst van de door de verdachte begane levensdelicten moet er volgens het hof ernstig rekening mee worden gehouden dat bij de verdachte ten tijde dat de bewezenverklaarde levensdelicten werden begaan sprake was van een ernstige ziekelijke stoornis en tussen die ernstige ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestond en om die reden uit het oogpunt van beveiliging van de samenleving vanuit gegaan moet worden dat sprake is van een groot recidiverisico.

Voorts moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat zolang de delictsbespreking met de verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden en de verdachte vanwege die stoornis niet is behandeld, dat recidiverisico ook onverminderd groot blijft.

15.23
Zolang concrete informatie over de keuzes en overwegingen die de verdachte in de aanloop tot de bewezenverklaarde levensdelicten mogelijk heeft gemaakt en deswege - mede door haar ontkenning - gedragskundig geen zicht kan worden verkregen op de voor verdachte bepalende drijfveren en inschattingen bij het plegen van die levensdelicten, kan ook niet worden ingeschat in hoeverre het grote recidiverisico zich ook uitstrekt tot andere werk- en/of leefsituaties waarin de verdachte mogelijk in de toekomst na een eventuele gratiëring terecht zal komen.

15.24
Gelet op de beschrijving van de persoonlijkheid van de verdachte en in het bijzonder haar vermogen om invloed uit te oefenen op conclusies van gedragsdeskundigen en deze te manipuleren valt niet uit te sluiten dat de verdachte op enig moment om humanitaire redenen, zonder dat met haar een delictsbespreking heeft kunnen plaatsvinden, zonder dat de precieze aard van de stoornis van de verdachte en het verband tussen die stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten vastgesteld is kunnen worden, en zonder dat de verdachte vanwege die stoornis is behandeld en dus ook zonder dat het recidiverisico adequaat kon worden ingeschat, zal worden gegratieerd en in de samenleving terugkeert.

15.25
Kenmerkend voor de levenslange gevangenisstraf zijn primair de aspecten van de vergelding, de effening van de schade die de verdachte door de levensdelicten aan de rechtsorde heeft toegebracht en de afschrikking van anderen die in een vergelijkbare situatie als die waarin de verdachte zich heeft bevonden verkeren. Het aspect van de preventie van soortgelijke delicten door de verdachte in de toekomst staat bij die straf minder op de voorgrond.

15.26
Het hof acht dit bezien vanuit de noodzaak om de samenleving tegen een herhaling van soortgelijke feiten door de verdachte te beveiligen een onaanvaardbaar risico en heeft daarom de mogelijkheid de levenslange gevangenisstraf te combineren met een terbeschikkingstelling met dwangverpleging onder ogen gezien. Het hof acht voor deze verdachte de beveiligende werking van de levenslange gevangenisstraf ontoereikend.

15.27
De maatregel van TBS heeft immers - zo blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van die maatregel - primair tot doel het beveiligen van de samenleving tegen onaanvaardbare risico's die het gedrag van de betrokkene, zolang het zich niet gewijzigd heeft, oplevert en het teweegbrengen van zodanige gedragsveranderingen dat hij in de toekomst geen ernstige strafbare feiten meer begaat (Kamerstukken II, 1982-1983, 11 932, nr. 10, p.6). Ook in de brief van de huidige Minister van Justitie van 1 maart 2004 over de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel (kamerstukken II, 2003-2004, 29 452, nr. 1, p. 2) wordt nog eens benadrukt dat de tbs dient ter beveiliging van de samenleving en dat de veiligheid wordt nagestreefd door gedwongen opname in een tbs-inrichting, oftewel dwangverpleging, en het bieden van behandeling gericht op vermindering van het delictgevaar.

15.28
Ingevolge artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek kan een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond op last van de rechter ter beschikkingstelling worden gesteld, met bevel dat hij of zij van overheidswege zal worden verpleegd.

15.29
De tekst van het huidige artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht eist geen causaal verband tussen de psychische stoornis en het begane delict. Zie ook reeds HR 13 maart 1979, NJ 1979/364 waarin de Hoge Raad overwoog dat voor de eis dat de rechter vaststelt dat er causaal verband bestaat tussen feit en geestesgesteldheid in het recht geen steun is te vinden. Dit wetsartikel vereist slechts een gelijktijdigheidsverband; tussen stoornis en delict moet in zoverre een verband bestaan dat zich ten tijde van het begaan van het delict een psychische stoornis voordeed die - zo moet worden aangenomen - ook thans nog steeds bestaat.
Na eerst in het oorspronkelijk voorstel van wet tot herziening van de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering te hebben ontbroken is dit gelijktijdigheidsverband opnieuw bij amendement in de wet vastgelegd (Handelingen II 27 september 1984, p. 284). In de rechtspraktijk is het evenwel gangbaar dat door de rechter ook het causaal verband tussen psychische stoornis en feit dient te worden vastgesteld (zie bijv. E.J. Hofstee, TBS, Studiepockets Strafrecht nr. 18, Kluwer Deventer, 2003, 2e druk, p. 85). Zekerheidshalve zal het hof met het oog op de eventuele oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging daarom als vaststaand aannemen dat een zodanig causaal verband vereist is.

15.30
Voorts stelt artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek als voorwaarde aan oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist. Uit 's Hogen Raads arrest van 9 november 1982, NJ 1983/268 zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar voor recidive noodzakelijk acht. Het hof zal dan ook tot uitgangspunt nemen dat een zodanig causaal verband dient te bestaan.

15.31
De huidige wettelijke bepalingen sluiten een combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (met dwangverpleging) niet uit. Artikel 37a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt slechts dat de rechter in geval aan de voorwaarden voor oplegging van een terbeschikkingstelling is voldaan kan afzien van het opleggen van straf, ook indien hij bevindt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend.

15.32
Bij de behandeling van de combinatie van terbeschikkingstelling en vrijheidsstraf in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag met betrekking tot het voorstel van wet tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen en enkele andere wetten omtrent de maatregel van terbeschikkingstelling en enige andere onderwerpen die met de berechting van geestelijk gestoorde delinquenten samenhangen (Kamerstukken II, 1982-1983, 11932, nr. 10, pp. 11 en 15) hebben de toenmalige Minister en Staatssecretaris van Justitie nog eens gesteld dat zij er aan hechten dat de strafrechter kan kiezen uit een aantal mogelijkheden opdat hij zijn beslissing kan afstemmen op de individuele dader en dat zij de rechter de keuze willen laten om die sanctie of combinaties van sancties te hanteren welke hij passend acht.

15.33
Ook het wettelijke systeem verzet zich niet tegen deze combinatie van sancties. Artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht dat voorziet in de mogelijkheid een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden te plaatsen sluit een dergelijke plaatsing voor een veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf niet uit.

15.34
Het hof is van oordeel dat een levenslange gevangenisstraf in dit opzicht, gezien de mogelijkheid dat de verdachte middels gratiëring zonder delictsbespreking en onbehandeld weer in de samenleving terugkeert, onvoldoende waarborgen biedt. Anders dan de gevangenisstraf reageert de terbeschikkingstelling met dwangverpleging primair op het reduceren van het recidiverisico.
Door deze combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging wil het hof gewaarborgd zien dat de verdachte, indien al door gratiëring de levenslange gevangenisstraf zal worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, door de aansluitende terbeschikkingstelling met dwangverpleging in ieder geval gewaarborgd is dat het recidiverisico eerst door tot behandeling motiverende verpleging en uiteindelijk door behandeling tot een voor de samenleving aanvaardbaar niveau is teruggebracht.
Gezien deze door het hof beoogde functie van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging in het kader van de op te leggen combinaties van sancties verzet de aard van geen van beide sancties zich daartegen.

15.35
In het licht van 's Hogen Raads arrest van 29 juni 1999, NJ 1999/619, stelt het hof zich op het standpunt dat de combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging geen "inhuman" en "degrading treatment" oplevert als bedoeld in de artikelen 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Ook ten aanzien van deze combinatie van sancties geldt dat voor de verdachte onverkort de mogelijkheid bestaat om a) te allen tijde door middel van een gratieverzoek te doen toetsen of een situatie is ontstaan waarin met de verdere tenuitvoerlegging van die combinatie van sancties geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend en b) in kort geding de Staat aan te spreken indien zij de mening is toegedaan dat de executie van die combinaties van sancties - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld.

15.36
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging aan de verdachte van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging is voldaan.

15.37
Uit het rapport van het PBC kan worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde levensdelicten tenminste lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Nu het hof een aanzienlijk deel van de tenlastegelegde levensdelicten bewezen zal verklaren acht het hof ook het bestaan van een causaal verband tussen die gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte en die levensdelicten voldoende aannemelijk geworden. Het hof heeft hiervoor uiteengezet dat er voorts ernstig rekening mee moet worden, niet alleen dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde levensdelicten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens maar ook dat tussen die ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde levensdelicten een causaal verband bestaat en dat enkel en alleen vanwege het ontbreken van de benodigde gedragskundige gegevens een verdergaande conclusie niet getrokken kan worden.
Voor het ontbreken van die gegevens acht het hof de verdachte primair verantwoordelijk, omdat zij desgevraagd op de terechtzitting van 11 maart 2004 te kennen heeft gegeven slechts te willen meewerken een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het PBC. Deze geclausuleerde medewerking heeft het hof opgevat als een weigering om mee te werken aan een of meer onderzoeken die het hof meer informatie zouden verschaffen over de aard van de stoornis van de verdachte, over het verband tussen die stoornis en de tenlastegelegde levensdelicten en dus ook over de mate van toerekeningsvatbaarheid alsmede over het verband tussen die stoornis en het recidiverisico en heeft het hof van een nader gedragskundig onderzoek doen afzien. Een aanvullend onderzoek door de rapporteurs van het PBC zou naar 's hofs oordeel in dit opzicht geen meerwaarde hebben gehad. Een zodanig gebrek aan medewerking kan aan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet in de weg staan. Zulks zou ook niet passen bij de wettelijke maatregelen die de wetgever ten aanzien van weigerende observandi reeds heeft genomen (zie de artikelen 37, derde lid en 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht)

15.38
Het hof heeft hiervoor reeds uiteengezet waarom het van oordeel is dat uit het oogpunt van beveiliging van de samenleving vanuit gegaan moet worden dat sprake is van een groot recidiverisico en dat er voorts ernstig rekening mee worden gehouden dat zolang de delictsbespreking met de verdachte niet heeft kunnen plaatsvinden en de verdachte vanwege de bij haar bestaande stoornis niet is behandeld, dat recidiverisico ook onverminderd groot blijft. Ook hier geldt dat de weigering van de verdachte om zich te onderwerpen aan onderzoeken door andere gedragskundigen teneinde aldus het hof meer inzicht te verschaffen omtrent het verband tussen de bij de verdachte bestaande stoornis en het recidiverisico niet aan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de weg mag staan.

15.39
Ook aan de in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 37b, eerste lid, van dit wetboek gestelde voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel eist is, gelet op het vorenoverwogene, naar 's hofs oordeel voldaan.

15.40
Het hof heeft bij de oplegging van deze maatregel betrokken hetgeen de gedragsdeskundigen [getuige-deskundige 29] en [getuige-deskundige 30] hebben gerapporteerd en als getuige-deskundigen ter terechtzitting van 15 en/of 16 maart 2004 hebben verklaard.

15.41
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen adviseert het hof de Minister van Justitie eerst de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer te leggen alvorens een aanvang te nemen met de eventuele tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. In het geval de opgelegde levenslange gevangenisstraf op de in artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet genoemde grond wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf adviseert het hof deze Minister de terbeschikkingstelling met dwangverpleging aansluitend aan de dan tijdelijke gevangenisstraf ten uitvoer te leggen en de tenuitvoerlegging van die maatregel pas te doen aanvangen indien de verdachte bereid en in staat is tot delictsbespreking en behandeling."

188. De in de eerste klacht vervatte stelling, dat geen tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd indien de rechter de verdachte volledig toerekeningsvatbaar heeft verklaard, vindt geen steun in het recht.

189. Ingevolge het bepaalde in art. 37a Sr kan tbs worden opgelegd aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, indien het feit een misdrijf is waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven die zijn opgesomd in art. 37a lid 1 sub 1 Sr, en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. In art. 37b Sr wordt onder meer bepaald dat de rechter kan bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eist.

190. Voor het opleggen van tbs (met dwangverpleging) is dus niet vereist dat de verdachte niet of verminderd toerekeningsvatbaar is en voorts is - anders dan voor het niet of in verminderde mate toerekenen - niet vereist dat de geestestoornis de oorzaak was van het delict (Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 37a Sr, aant. 2, suppl. 103). Vereist is slechts dat de stoornis bestond tijdens het begaan van het feit. Deze opvatting is in overeenstemming met HR 13 maart 1979, NJ 1979, 364 m.nt. Melai, gewezen onder vigeur van de oude regeling, waarin werd geoordeeld dat de rechter bij een tbr-oplegging niet hoeft vast te stellen dat het bewezenverklaarde een gevolg is van verdachtes geestesgesteldheid. Oplegging van tbs (met dwangverpleging) is dus ook mogelijk als het begane delict wel aan de verdachte kan worden toegerekend, als maar de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis ten tijde van het begaan van het delict bestond (zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot. Machielse van 7 juni 2005, LJN: AT310 onder 4.2 en Handboek Strafzaken § 53.3.4).

191. Voorts wordt geklaagd dat de oplegging van tbs met dwangverpleging niet naar behoren gemotiveerd is. De motivering zou innerlijk tegenstrijdig en niet consistent zijn, nu het Hof in de loop van het arrest steeds stelliger wordt en zijn aanvankelijk standpunt bijstelt. Daartoe wordt er op gewezen dat het Hof in onderdeel 14 van zijn arrest (betreffende de strafbaarheid van de verdachte) heeft overwogen dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is - hetgeen volgens de steller van de klacht impliceert dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen een stoornis en de bewezenverklaarde feiten - en in onderdeel 15 van zijn arrest (de motivering van de op te leggen straf en maatregel) overweegt dat een dergelijk verband wèl voldoende aannemelijk is geworden en dat er tevens sprake is van recidiverisico.

192. Art. 39 Sr bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Is vastgesteld dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis, dan moet dus nog worden beslist of deze van dien aard zijn, dat zij beletten dat het feit aan de verdachte wordt toegerekend. Volgens De Hullu (zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, p. 346) leidt de wettekst tot drie relevante vragen voor de strafrechter: 1. Was er ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte? Zo ja, 2. is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk? Zo ja, 3. welk oordeel moet - gelet op de eerste twee vragen én gelet op alle omstandigheden van de casus - over de toerekening worden gegeven. Zie ook Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 39 Sr, aant. 9, suppl. 112.

193. Ik begrijp de overwegingen van het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en de grondslag van de maatregel aldus, dat het Hof heeft geoordeeld 1. dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens, 2. dat aannemelijk is dat er een causaal verband bestaat tussen deze psychische stoornis en de bewezenverklaarde feiten, maar 3. dat het als gevolg van de ontkenning van de strafbare feiten door verdachte niet mogelijk is een uitspraak te doen over de vraag in welke mate het bewezenverklaarde aan verdachte kan worden toegerekend. Dat zijn gelet op de conclusies van het multidisciplinair onderzoek van de persoon van verdachte en hetgeen daarover door de deskundigen is verklaard, geen onbegrijpelijke conclusies.

194. Vervolgens is het Hof op grond van deze gegevens tot de slotsom gekomen dat dit betekent, dat er bij de strafoplegging van moet worden uitgegaan dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is en dat de vraag of de op te leggen straf niet in strijd komt met de mate van schuld hier niet speelt. Die conclusie lijkt mij in zoverre niet juist, dat wat het Hof vaststelt over de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij verdachte als grondslag voor het opleggen van de tbs, betekent dat er wel degelijk rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat een eventueel op te leggen straf met dat beginsel in strijd komt. Probleem is echter dat bij gebrek aan gegevens over de mate waarin de stoornis de toerekeningsvatbaarheid van verdachte heeft beïnvloed, niet kan worden vastgesteld of en in welke mate dat het geval is. Nu het Hof bij de strafoplegging om die reden met een eventuele verminderde toerekeningsvatbaarheid geen rekening kon houden, geeft de overweging dat niets anders rest dan van een volledig toerekeningsvatbare verdachte uit te gaan, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is zij evenmin onbegrijpelijk.

195. Daar komt nog bij dat de hierboven weergegeven overweging dat in het Nederlandse strafrecht het beginsel straf naar de mate van schuld niet geldt, gelezen in samenhang met de redenen die het Hof geeft voor de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, aldus moeten worden begrepen dat een eventuele verminderde toerekeningsvatbaarheid geen aanleiding zou hebben gegeven om een minder zware straf op te leggen.

196. De eerste klacht van het middel faalt.

197. In het middel wordt vervolgens geklaagd dat het Hof ten onrechte de (proces)houding van de verdachte als argument heeft gebruikt om (ook) tbs met dwangverpleging op te leggen. Gesteld wordt dat de opmerking van de verdachte dat zij slechts zou willen meewerken aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, door het Hof ten onrechte is opgevat als een weigering mee te werken een aanvullend onderzoek en dat het Hof deze weigering ten onrechte (mede) ten grondslag heeft gelegd aan de oplegging van tbs met dwangverpleging. Dit zou bovendien onbegrijpelijk zijn, omdat het Hof op 15 maart 2004 heeft overwogen dat het een aanvullend onderzoek niet noodzakelijk achtte. omdat de verdachte hieraan slechts zou willen mee werken indien het onderzoek zou worden verricht door dezelfde gedragskundigen van het Pieter Baan Centrum, wier oordeel door het OM wordt betwist. Voorts zou onbegrijpelijk zijn dat het Hof - met het oog op de aan het strafprocesrecht ten grondslag liggende notie van tegenspraak - niet reeds op 15 maart 2004 als zijn oordeel heeft uitgesproken dat het standpunt van de verdachte wordt geïnterpreteerd als een weigering medewerking te verlenen aan een aanvullend onderzoek. Tenslotte wordt opgemerkt dat de overweging van het Hof, dat de verdachte wist dat zij door een nader onderzoek door dezelfde gedragskundigen weinig risico zou lopen, feitelijke grondslag mist. Het oordeel dat een nader onderzoek door deze gedragskundigen geen meerwaarde zou hebben zou onbegrijpelijk zijn, nu dat oordeel niet kan worden uitgesproken zonder te weten wat de resultaten van een nader onderzoek zouden (kunnen) zijn. Voorzover het Hof bedoeld heeft dat verdachte met manipulatieve gedragingen de uitkomsten van een dergelijk onderzoek zou beïnvloeden, valt niet in te zien waarom dat bij een onderzoek door andere deskundigen (geringer in getal en met een in tijd en intensiteit beperkter onderzoek dan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum) anders zou zijn.

198. Bij de beoordeling van deze klachten dient te worden vooropgesteld dat in casu is voldaan aan het vereiste van de artikelen 37a lid 3 jo art. 37 lid 2 Sr; het Hof heeft zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Aan de orde is dus niet de vraag of het Hof de opmerking van de verdachte dat zij slechts wilde meewerken aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum al dan niet terecht en/of begrijpelijk heeft opgevat als weigering mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 37a lid 3 Sr jo art. 37 lid 3 Sr. Het Hof heeft, anders dan in het middel wordt betoogd, de weigering van verdachte aan een ander onderzoek mee te werken niet ten grondslag gelegd aan zijn beslissing de maatregel op te leggen, maar heeft overwogen dat de weigering om mee te werken aan een nader onderzoek dat mogelijk meer uitsluitsel zou geven over de aard van de stoornis en het verband tussen die stoornis en de tenlastegelegde levensdelicten, niet in de weg kan staan aan het opleggen van een tbs met dwangverpleging.

199. De overwegingen van het Hof met betrekking tot de proceshouding van de verdachte zijn mijns inziens ook niet onbegrijpelijk. Blijkens zijn overwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte is het Hof van oordeel dat de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum er niet in zijn geslaagd om diepgaand in de persoon van de verdachte door te dringen en haar persoonlijkheid adequaat te beschrijven (zie 14.7 van het arrest). In het licht hiervan is het oordeel van het Hof, dat de opmerking van de verdachte dat zij slechts zou willen meewerken aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum, moet worden opgevat als een weigering mee te werken aan een aanvullend onderzoek en dat een dergelijk onderzoek geen meerwaarde zou hebben, zeker niet onbegrijpelijk. (Zie ten aanzien van een weigering mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse van 7 juni 2005, LJN: AT310 onder 3.2, waarin hij de vergelijking maakt met een weigering mee te werken aan een ademanalyse of een bloedproef te ondergaan; ook daar is sprake van een weigering als de verdachte de voorwaarden wil dicteren die vervuld moeten zijn wil hij meewerken, zie HR 9 september 1986, NJ 1987, 303 en HR 20 oktober 1987, NJ 1988, 447.)

200. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2004 heeft de voorzitter de verdediging gevraagd of het Hof op basis van de door de verdachte aan een nader onderzoek gestelde voorwaarden mag concluderen dat het uitvoeren van een nader onderzoek, op te dragen aan andere gedragskundigen dan de gedragsdeskundigen die de verdachte al eerder in het Pieter Baan Centrum hebben onderzocht, zal afstuiten op de weigering van de verdachte aan een dergelijk onderzoek haar medewerking te verlenen. Hierop deelde de raadsman mede dat deze conclusie juist is. Vervolgens zet het Hof uiteen dat het een nader gedragskundig onderzoek niet noodzakelijk acht, gelet op het standpunt van de verdediging dat de verdachte alleen medewerking zal verlenen aan een aanvullend onderzoek door dezelfde gedragskundigen van het Pieter Baan Centrum en het standpunt van het Openbaar Ministerie dat het oordeel van deze gedragsdeskundigen wordt betwist.

201. De klacht dat het Hof met het oog op de aan het strafprocesrecht ten grondslag liggende notie van tegenspraak reeds op 15 maart 2004 had moeten uitspreken dat het standpunt van de verdachte wordt geïnterpreteerd als een weigering mee te werken aan een aanvullend onderzoek, begrijp ik niet. Nog daargelaten dat de rechter niet verplicht is van te voren aan te geven welke factoren hij voor de eventuele oplegging van een tbs van belang zal achten, heeft het Hof toch juist nog aan de verdediging gevraagd of haar standpunt zo mocht worden uitgelegd dat de verdachte zou weigeren mee te werken aan een nader onderzoek, op te dragen aan andere gedragsdeskundigen en heeft het toch ook direct op 15 maart 2004 beslist over de vraag of een nader onderzoek dan nog wel zin zou hebben?

202. Ook de tweede klacht faalt naar mijn mening.

203. In de derde klacht richt het middel zich tegen het opleggen van de combinatie van de tbs met dwangverpleging en de levenslange gevangenisstraf. Deze combinatie zou in strijd zijn met het wettelijk systeem. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt in de toelichting op deze klacht gewezen op het feit dat art. 42 Penitentiaire maatregel (plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van tbs met dwangverpleging is opgelegd, geschiedt in beginsel nadat een derde van de vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd) niet kan worden toegepast ingeval van levenslange gevangenisstraf. Voorts zou de combinatie van de sancties er op neer komen dat de verdachte geen aanspraak kan maken op behandeling, hetgeen in strijd zou zijn met (onder meer) art. 37c Sr. Bovendien voorziet de wet niet in een voorwaardelijke tbs, zoals door het Hof wordt beoogd blijkens zijn overweging dat de verdachte, indien de levenslange gevangenisstraf door gratiëring zou worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, aansluitend verpleegd zou moeten worden. Strijd is er volgens de klacht ook met de Gratiewet; het Hof heeft zich zonder rechtsgrond begeven op een terrein waar niet de rechter, maar de Minister van Justitie beslissingsbevoegdheid heeft. Tenslotte zouden de doelen van de opgelegde straf en maatregel elkaar uitsluiten nu de levenslange gevangenisstraf streeft naar definitieve uitsluiting uit de maatschappij, terwijl tbs is gericht op terugkeer in de samenleving.

204. Het eerste argument dat het middel aanvoert tegen deze combinatie is dat art. 42 Penitentiaire maatregel, dat regelt op welk tijdstip een veroordeelde tot een zogenaamd combinatievonnis in een tbs-inrichting wordt geplaatst, niet is toe te passen als de tbs naast een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd. De hoofdregel is immers dat plaatsing geschiedt nadat een derde deel van de gevangenisstraf is ondergaan en bij een levenslange gevangenisstraf is dat moment niet te bepalen. Dat is mijns inziens geen sterk argument. In art. 42 wordt een regel gegeven voor de tenuitvoerlegging van de tbs in gevallen waarin een tijdelijke gevangenisstraf naast de tbs is opgelegd. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de combinatie van tbs en levenslange gevangenisstraf is uitgesloten. Juist vanwege de onbepaaldheid van het eventuele moment van ingang van de tbs - afhankelijk van de vraag of ter zake van de levenslange gevangenisstraf gratie wordt verleend en zo ja, in hoeveel jaren de straf wordt omgezet - is er geen regeling te geven voor het tijdstip waarop in beginsel met de executie van de tbs een aanvang zal worden genomen. Dat verklaart het ontbreken van een bepaling over de aanvang van de tenuitvoerlegging van de tbs naast een levenslange gevangenisstraf.

205. Verder is in het probleem van het tijdstip waarop met de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang kan worden gemaakt in die zin voorzien, dat het Hof met toepassing van de in artikel 37b lid 2 Sr toegekende bevoegdheid in de uitspraak een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de tbs met dwangverpleging dient aan te vangen, heeft geadviseerd "eerst" de gehele gevangenisstraf ten uitvoer te leggen.

206. Dit laatste zou in strijd zijn met art. 37c lid 2 Sr dat een recht op behandeling omvat. Die stelling lijkt mij niet juist. Art. 37c lid 2 is van toepassing zodra met de tenuitvoerlegging van de tbs met dwangverpleging aan aanvang is gemaakt, maar ziet niet op de vraag wanneer met de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang te maken. Voor dat probleem bevat art. 13 lid 2 Sr, waarin wordt bepaald dat ingeval van een combinatievonnis (gevangenisstraf plus tbs) regelmatig wordt beoordeeld of de veroordeelde tijdens zijn straftijd in een tbs-inrichting dient te worden geplaatst, een voorziening die ook van toepassing is op levenslange gevangenisstraf.

207. De daarop volgende klacht dat de wet niet voorziet in een voorwaardelijke tbs en dat het arrest van het Hof er feitelijk op neerkomt dat de tbs met verpleging voorwaardelijk is opgelegd, treft evenmin doel. De Minister van Justitie beslist over het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang neemt en hij is daarbij niet gebonden aan het advies van het Hof. Dat betekent dat de tbs ook ten uitvoer kan worden gelegd hoewel ter zake van de levenslange gevangenisstraf geen gratie is verleend.

208. Ook de klacht dat er sprake zou zijn van strijd met de Gratiewet omdat het Hof zich ten onrechte heeft begeven op een terrein waar niet de rechter, maar de Minister van Justitie beslissingsbevoegdheid heeft, is niet gegrond. Er zijn diverse scenario's denkbaar - bijvoorbeeld gratie ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf, teneinde met de tenuitvoerlegging van de tbs een aanvang te maken of met omzetting van de tbs met dwangverpleging in een tbs met voorwaarden - en één daarvan is dat aan de verdachte gratie wordt verleend ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf en de tbs met dwangverpleging (zie art. 558 lid 3 Sv). Van strijd met de Gratiewet is dan ook geen sprake.

209. De klacht dat de doelen van de opgelegde straf en maatregel elkaar uitsluiten, is evenmin gegrond. Met levenslange gevangenisstraf wordt niet de definitieve uitsluiting uit de maatschappij nagestreefd, nagestreefd wordt die mogelijk te maken voor zover en zolang daarmee een met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. De tbs is weliswaar gericht op terugkeer in de samenleving, maar dan onder de voorwaarde dat er geen onaanvaardbare recidiverisico's aanwezig zijn. Door naast de levenslange gevangenisstraf een tbs met dwangverpleging op te leggen heeft het Hof - anders dan in de klacht wordt gesteld - niet de bedoeling gehad om terugkeer van de verdachte in de samenleving in geval van gratie te voorkomen. De strekking is te voorkomen dat de verdachte onbehandeld terug zou keren in de samenleving. Van strijd met art. 2 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden is - anders dan in de klacht kennelijk wordt betoogd - dan ook geen sprake.

210. De derde klacht van het middel faalt ook.

211. Tenslotte wordt in de vierde klacht van het middel gesteld dat de combinatie van tbs met dwangverpleging en levenslange gevangenisstraf in strijd zou zijn met art. 3 en 5 EVRM en art. 7 IVBPR.

212. In zijn arrest van 29 juni 1999, NJ 1999, 619 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de stelling dat de combinatie van een lange gevangenisstraf met tbs en de in die zaak door het Hof geadviseerde executievolgorde - tbs aanvangen na tweederde gevangenisstraf - een "inhuman" en "degrading treatment" opleveren in de zin van art. 3 EVRM en 7 IVBPR, geen steun vindt in het recht. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, NJ 1999, 435 was een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Ook de oplegging van deze straf achtte de Hoge Raad niet in strijd met art. 3 EVRM. Ik zie niet in waarom dit anders zou zijn wanneer het - zoals in onderhavig geval - gaat om een combinatie van een levenslange gevangenisstraf met tbs. Ik wijs er nogmaals op dat ingevolge art. 13 lid 2 Sr regelmatig zal worden beoordeeld of de verdachte tijdens haar straftijd in een tbs-inrichting dient te worden geplaatst en dat de Minister van Justitie er op toe ziet dat zij, indien nodig en gewenst, wordt behandeld.

213. In laatstgenoemd arrest bepaalde de Hoge Raad (d.m.v. verwijzing naar de conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Jörg) tevens dat de oplegging van levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met art. 5 lid 4 EVRM, ingevolge welke bepaling een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Van strijd met art. 5 lid 4 EVRM is in geval van levenslange gevangenisstraf geen sprake omdat de veroordeelde altijd de mogelijkheid heeft de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf ter toetsing van de civiele rechter te brengen, dan wel om dienaangaande van zijn recht om gratieverzoeken in te dienen gebruik te maken, terwijl voorts de Staat ambtshalve toetst of die gevangenisstraf moet worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waardoor de veroordeelde voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking komt (zie de conclusie voor Hoge Raad van 9 maart 1999, NJ 1999, 435, nr. 24).

214. De omstandigheid dat in deze zaak de levenslange gevangenisstraf is gecombineerd met een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege maakt dat niet anders. Zoals ik hierboven al uiteen heb gezet, is ook bij deze combinatie algehele gratiëring mogelijk. Ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf is er ook in dit geval de mogelijkheid van een kort geding en ten aanzien van de tbs zijn alle mogelijkheden tot rechterlijke toetsing - waaronder de procedure tot al dan niet verlenging om de één of twee jaar - van toepassing. Wat dat betreft is er geen verschil tussen deze uitspraak en de uitspraak waarin een tijdelijke gevangenisstraf met tbs is opgelegd.

215. Ook deze klacht faalt.

216. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

217. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

1 Of die conclusie door het Hof kon worden getrokken komt aan de orde bij de bespreking van het vierde middel.