Profiling FBI expert roddel en achterklap in de zaak Lucia de B.
Een toen liet de aanklager een FBI-expert overkomen, die van alles wist op te dissen over Lucia de B.
Prof. Harald Merkelbach in Opinie en debat NRC 3 april 2010
Alan C. Bradley is een profiler. Hij wist wat de kenmerken van het delict zeiden over de persoonlijkheid van Lucia de B. Maar stelt profiling wetenschappelijk iets voor?
Daarover kan ik kort zijn: nee
FBI-agent Alan C. Brantley is niet meer dan een voetnoot in het lijvige dossier van Lucia de B. De voormalige verpleegster werd eerder tot levenslang veroordeeld wegens moord op zeven ziekenhuispatiënten en pogingen daartoe op nog eens drie patiënten. Maar als de voortekenen niet bedriegen, zal het Hof in Arnhem later deze maand oordelen dat zij geen seriemoordenaar is. Omdat er — om te beginnen — geen redenen zijn om aan te nemen dat de patiënten een onnatuurlijke dood stierven. Het zal de opmaat zijn naar het Grote Nakaarten over deze nachtmerrie in het vaderlandse strafrecht. Daarbij kan de voetnoot van Alan C. Brantley makkelijk naar de achtergrond verdwijnen. Toch is die voetnoot niet onbelangrijk.
Het Openbaar Ministerie liet special agent Alan Brantley overkomen in 2003, toen de zaak tegen Lucia de B. in eerste aanleg werd behandeld. „Hij bezit expertise die in Nederland niet aanwezig is", zei een officier van justitie. Wat is die expertise dan?
Alan Brantley is een heuse profiler. Tijdens het proces vertelde de FBI-expert aan de rechters dat hij uitgebreid studiehad gemaakt van seriemoordenaars in de gezondheidszorg.
Zulke moordenaars bezitten een aantal Opvallende kenmerken, aldus Brantley: ze zijn als kind vaak misbruikt en gedragen zich op jonge Ieeftijd al heel vreemd. Ze nemen het gewelddadige gedrag van hun ouders over en gaan Iater doden uit boosheid. Ze leggen ook een morbide fascinatie aan de dag voor misdaadboeken. En kijk, zei Brantley, Lucia de B past in dat plaatje. Ze heeft de kenmerken van een seriemoordenaar. Dat de verpleegster ooit het begin schreef van een nogal vreemd misdaadverhaal was een „rode vlag" en „een waarschuwingssignaal".
Profilers als Brantley menen dat de detailsvan een delict iets zeggen over de persoonlijk heid van de dader. Als je delicten goed bestudeert, kun je een daderprofiel maken. Daarmee kan de politie boeven vangen. Als zo'n boef eennaal vastzit, kun je met profiling laten zien dat lij niet alleen delict A op zijn kerfstok heeft, naar ook de delicten B, C en D. Dan is profiling niet langer een opsporingsmiddel, maar wordt het bewijs. Het is geen klein bier, want zoals oogleraar strafrecht Michael Risinger in een inmiddels klassiek artikel in Cardozo Law Review uitlegt, het heeft geleid tot de terdoodverooreling van verdachten.
Profiling als bewijs. Zoiets moet ook de officier van justitie voor ogen hebben gestaan die besloot om Brantley naar de Haagse rechtszaal te halen. Brantley zelf hield er een voldaan gevoel aan over, zoals valt af te leiden uit zijn zelfgenoegzame verslag in het huisorgaan van de FBI, het FBI Law Enforcement Bulletin (januari 2005).
Stelt de profilering door Brantley en zijn FBI-collega's ook wat voor? De methode wordt toegepast in zo'n duizend Amerikaanse zaken per jaar. Maar heeft ze enige wetenschappelijke kredietwaardigheid? Het antwoord kan kort zijn: nee, niet in het minst. Zo zijn er allerlei studies gedaan waarin profielopstellers en amateurs (studenten, chemici) uitgebreide beschrijvingen van opgeloste delicten kregen voorgeschoteld. De opdracht was om uit die beschrijvingen kenmerken van de dader — geslacht, leeftijd, ras, beroep, type auto — af te leiden. Profilers van het type Brantley waren daar niet beter in, soms zelfs slechter, dan de amateurs. Of neem dit onderzoek: profilers kregen dezelfde beschrijvingen van zware delicten voorgelegd en moesten allerlei oordelen geven: waren het lustmoorden of niet en waren de delicten op een georganiseerde of een chaotische manier gepleegd? Als profilers vakmensen zijn, dan moeten ze bij benadering gelijke antwoorden geven op zulke vragen. Maar dat was toch heel vaak niet het geval. Of een delict een lustmoord was, daarover verschilden de experts in 20 procent van de gevallen en bij de vraag of aan een delict georganiseerde planning ten grondslag ligt, liep dit op tot 30 procent. Dat is te veel. Een medische test die bij dezelfde patiënt één op de drie keer een andere uitslag geeft, zouden we naar de prullenbak verwijzen.
Aan de andere kant: je kan over zulke treurige onderzoeksresultaten ruimhartig heen stappen als blijkt dat profielopstellers op de een of ander manier toch een bijdrage aan de opsporing leveren. Maar ook dat is niet zo. Brits onderzoek laat zien dat een door profilers opgemaakte schets van de dader slechts in 2 procent van de gevallen leidt tot de aanhouding van de dader. Rechercheurs hebben desondanks vaak het gevoel dat het werk van profilers hen helpt om de dader te begrijpen. Dat is minder raadselachtig dan je op het eerste gezicht geneigd bent te denken. Het heeft ermee te maken dat zij in staat zijn om vrij te associëren zodra hun een zaak wordt voorgelegd. Ze dissen dan de meest uiteenlopende daderkenmerken op. Veel daarvan zijn zo geformuleerd dat ze diep inzicht suggereren, maar in feite een informatiewaarde van nul hebben. Het gaat dan om mededelingen van het type `de dader, is over het algemeen berekend, maar onder sommige omstandigheden kan hij een impulsieve agressie aan de dag leggen'.
New Yorker-journalist Malcolm Gladwell wijdt er een aardig hoofdstuk aan in zijn boek Wat De Hond Zag. Profilers zijn vooral bedreven in het vertellen van succesverhalen, zo legt Gladwell uit. Die neiging zat er van meet af aan in. In zijn memoires schrijft de grondlegger van profiling, psychiater James Brussel, hoe hij de politie te hulp schoot bij het vinden van de `Mad Bomber'. Tussen 1940 en 1956 sloeg die met zelfgeknutselde bommen voortdurend toe in telefooncellen en bioscopen in New York. Ten einde raad zocht de politie daarom Brussel op. Die begon vrij te associëren en sloot af met de beroemd geworden voorspelling dat de Mad Bomber bij zijn arrestatie een pak met twee rijen knopen zou dragen. Een paar weken later werd de Mad Bomber gearresteerd en — warempel — hij droeg zo'n pak. Zulke verhalen doen de ronde en voor een deel worden ze uitgevent in het eerder aangehaalde huisblad van de FBI. Intussen is Brussels verhaal over de Mad Bomber gefictionaliseerd — en niet zo klein beetje. Brussel had de politie verteld dat de Mad Bomber een Duitse achtergrond had. Die was daar zelf in hoge mate verontwaardigd over, want hij was van Slavische afkomst. De Mad Bomber zou volgens Brussel een litteken op zijn gezicht hebben en tussen de veertig en vijftig jaar zijn, maar dat klopte evenmin. Zo waren er wel meer missers.
Het verhaal van het pak met de dubbel rij knopen klopte wél. Dat wil zeggen: het was bij benadering juist. Want op het moment dat de Mad Bomber werd gearresteerd, droeg hij een pyjama. Hij mocht zich nog even snel omkleden en toen pas was er dat pak dat Brussel had voorspeld. Die voltreffer bleef hangen.
Er bestaat een hardnekkig bijgeloof dat er meer psychiatrische opnames zijn bij volle maan. Dat het zo taai is, komt doordat mensen geneigd zijn aandacht te schenken aan toevallige treffers: al die keren dat een patiënt wordt opgenomen bij volle maan. En het heeft vooral te maken met de neiging om de missers over het hoofd te zien. Al die keren dat patiënten worden opgenomen en het geen volle maan is. Of - nog meer missers — dat het wel volle maan is en geen patiënten worden opgenomen. Het gebrek aan aandacht voor missers voedt de vollemaan-illusie, maar ook het ontzag voor profilers. Heel soms hebben die het ongeveer bij het rechte eind, zoals Brussel met het pak van de Mad Bomber. Maar meestal zitten ze er faliekant naast, zoals Alan C. Brantley met zijn als profiling verpakte roddel en achterklap in het geval van Lucia de B.
Het is goed om bij zo'n brutale misser stil te staan. Het kan de officier van justitie die besloot om de FBI-expert te laten overkomen op kosten van de Nederlandse belastingbetaler, genezen van zijn persoonlijke versie van de vollemaan-illusie.
Harald Merkelbach is Hoogleraar psychologie aan de faculteit der psychologie van de Universiteit Maastricht