CSE Europese Integratie 1945-1990 Deel 1
CSE Europese integratie 1945-1990 Eenheid in verscheidenheid
1 Supranationale start en crisis: 1945-1954
Inleiding
Europa was na de Tweede Wereldoorlog verarmd en het raakte verdeeld in twee invloedssferen van de twee supermogendheden, de VS en de Sovjetunie. West- en Oost-Europa gingen gescheiden wegen. In de Koude Oorlog koos West-Europa voor (Atlantische) samenwerking met de VS. Oost-Europa had veel minder te kiezen; het Rode Leger stond garant voor een nauwe binding aan de Sovjetunie. De Koude Oorlog had grote invloed op de Europese integratie: de bereidheid tot samenwerking werd er sterker door. Het Schuman-plan, basis voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, EGKS, betekende de eerste poging tot supranationale samenwerking van De Zes. De EGKS was een voorbeeld van hoe je op economisch terrein een bepaald probleem in een bepaalde sector aanpakt.
De Europese Defensie Gemeenschap, de EDG, en de daarbij behorende politieke samenwerking mislukten. Het betekende dat het overdragen van bevoegdheden aan supranationale organen voorlopig vergeten kon worden.
Bevrijding en problemen
Toen de Tweede Wereldoorlog in Europa voorbij was, zag het er voor de Europeanen niet rooskleurig uit. Men was uiteraard blij dat er een eind gekomen was aan het oorlogsgeweld: de vernielingen, de bombardementen en bovenal de onderdrukking. De vreugdevuren laaiden op, er werd gedanst en feestgevierd, maar na het ontwaken uit de feestroes kwam de werkelijkheid op de Europeanen af: steden lagen in puin, spoorwegen waren vernield, havens gesloopt en de veestapel gedecimeerd.
De opbouw was moeilijk, maar men begon vol goede moed. Ieder land had voorlopig genoeg aan zijn eigen nationale opbouw. Tegelijkertijd moest men zich bezighouden met een aantal politieke problemen. Wat moest er gebeuren met het verslagen Duitsland? Hoe moest de verhouding worden met de Sovjetunie? Zouden de VS zich, net als na de Eerste Wereldoorlog, snel terugtrekken uit Europa? Zou er een herhaling komen van de geschiedenis van de jaren dertig, met opnieuw oorlogsdreiging in een verdeeld Europa? Hoe moest men een herhaling van een afschuwelijke Europese oorlog voorkomen? De antwoorden op deze vragen zouden van beslissende betekenis voor het lot van Europa zijn.
Na de Eerste Wereldoorlog had men de overtuiging gehad: dit nooit weer. Er waren plannen gemaakt om te komen tot samenwerking. In 1929 werd het Kellogg-Briand Pact getekend door 65 landen; voor het oplossen van internationale problemen zou men niet meer zijn toevlucht nemen tot oorlog. Dit was een prachtig voornemen, geheel in de lijn van de Volkenbond die in 1919 was opgericht met het doel internationale geschillen op vreedzame wijze op te lossen.
Toen kwam in de jaren dertig de ramp van de grote economische crisis en kort daarna kregen de nationaal-socialisten in Duitsland de macht. Van de schone plannen bleef geen spaan heel; Hitler veroverde het ene land na het andere: Oostenrijk, Tsjechoslowakije en Polen. En zo raakte Europa opnieuw in oorlog.
Maar, zoals gezegd, men wilde een herhaling van deze Europese ramp voorkomen. De vraag was hoe dat gerealiseerd kon worden. Velen had er tijdens de oorlog over nagedacht, maar de meningen over de toekomst waren verdeeld:
`Als Nederland eenmaal is herrezen, moet het aansluiting bij en samenwerking met andere West-Europese mogendheden zoeken en met volle overtuiging mee werken aan de organisatie van een nieuwe samenleving der volkeren.' (Vrij Nederland, 1944.)
`Als men bij een Europese Unie denkt aan een politieke groepering naast of in tegenstelling met een Amerikaanse Unie, dan achten wij deze opzet ten enenmale verwerpelijk. . . Ons land dat zijn grondgebied over vier werelddelen verdeeld heeft mag niet gedwongen worden in het keurslijf van een Europese statenbond.. .' (Trouw, 1944.)
Ook in het buitenland hield men zich met de toekomst van Europa bezig:
`Het is onmogelijk een bloeiend, democratisch en vreedzaam Europa op te bouwen als de nationale staten zonder meer blijven bestaan, gescheiden door politieke grenzen en douanegrenzen.' (Verklaring uit 1944 in de Franse ondergrondse pers.)
`De Poolse republiek wordt lid van de Federatie van Vrije Europese Volken. . . die sterk genoeg zal zijn om zich te verdedigen tegen aanvallen van buiten.' (Pools programma uit 1941.)
Tweedeling in Europa tekent zich af: 1945-1947
Over één ding was men het vlak na de oorlog wel eens: Duitsland moest klein gehouden worden. Daarover werden verschillende plannen ontwikkeld; er was een plan dat de hele Duitse industrie wilde ontmantelen en zo van Duitsland een landbouwstaat maken. Al spoedig bleek dit plan meer problemen te scheppen dan op te lossen. In verschillende landen werd serieus gesproken over annexatie van Duits grondgebied, maar in het Westen werd deze gedachte vrij spoedig opgegeven. In het Oosten van Europa vond een enorme verplaatsing van mensen en verschuiving van grenzen plaats. De Russen annexeerden een stuk van Polen en de Polen kregen op hun beurt een stuk van Duitsland. Als verkleining van Duitsland werd dit toen geaccepteerd, maar men zag in het Westen ook het gevaar van een opdringende Sovjetunie.
Deze Sovjetdreiging bleek van grote betekenis voor de Europese integratie.
De eerste jaren na de oorlog, van 1945 tot 1948, waren moeilijk. De situatie leek wel wat op die na de Eerste Wereldoorlog. De pessimisten schenen gelijk te krijgen. In Engeland zei een minister van Financiën: `We hebben nu niet meer met oorlog te maken, alleen nog met een economische ruïne.'
De nijpendste problemen werden opgelost: vluchtelingen werden geholpen, de honger werd bestreden met Amerikaanse steun, maar tenslotte moesten de naties zelf hun eigen economische problemen oplossen. In Engeland en Frankrijk zag men een uitweg in nationalisatie van belangrijke delen van de industrie.
In 1946 echter leek het herstel te stagneren. Het leek erop dat de VS zich weer zouden terugtrekken. Immers, vijf dagen nadat de oorlog tegen Japan geëindigd was, in augustus 1945, werd het hulpprogramma dat tijdens de oorlog functioneerde, opgeheven. Churchill had eerder getracht Roosevelt over te halen de hulp ook na de oorlog voort te zetten, maar Roosevelt stierf en zijn opvolger Truman had andere ideeën. Het Amerikaanse volk wist dat de hulp aan de bondgenoten een slordige 46 miljard dollars had gekost. De vijand was verslagen en nu moest het maar uit zijn met die hulp vond men. Door omstandigheden veranderde de Amerikaanse houding. Net als in 1919 werd het herstel van Duitsland gehinderd door de kwestie van de herstelbetalingen. Men kwam al spoedig tot het inzicht dat Europees herstel zonder Duits herstel moeilijk zou zijn. De bondgenoten van de Tweede Wereldoorlog, de VS, Engeland en Frankrijk aan de ene kant en de Sovjetunie aan de andere kant, waren het oneens over de te volgen politiek. De Russen eisten het onderste uit de kan. Wat kon het hun schelen als Duitsers van honger omkwamen; het (Duitse) paard moest de kar van de wederopbouw trekken. Churchill en Stalin waren het daarover al tijdens de oorlog eens geweest. Maar Churchill moet hierbij opgemerkt hebben: `Dan moet je het paard wel te vreten geven.' Daarover maakte Stalin zich echter niet druk. Hij wilde hoe dan ook herstelbetalingen en liefst zoveel mogelijk.
Het bleek al snel dat de VS en de Sovjetunie geen gezamenlijke politiek ten opzichte van Duitsland konden en wilden voeren. Churchill constateerde in 1946 in een rede te Fulton in de VS al dat er een IJzeren Gordijn dwars door Europa liep. De verdeling van Duitsland begon steeds duidelijker vormen aan te nemen, maar deze was niet bevorderlijk voor economisch herstel. Op stel en sprong werden gebieden gescheiden die daarvoor een economische eenheid waren geweest.
In de westelijke bezettingszones van Duitsland werd de situatie hopeloos. Ook in de rest van Europa was de toestand erg moeilijk. Er werd wel hard gewerkt, maar wat ontbrak was geld om te investeren om de industrie goed op gang krijgen. Daarna kwam de strenge winter van 1946-1947 en de Europese economie dreigde twee jaar na de oorlog in te storten.
Het Marshall-plan
Toen werd het Marshall-plan gelanceerd. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Marshall hield op 5 juni 1947 een toespraak waarin hij een nieuwe politiek ten aanzien van Europa ontvouwde. In plaats van zich terug te trekken uit Europa waren de VS bereid financiële steun te geven. Deze verandering van politiek was voor een groot deel veroorzaakt door de dreiging van verdere Russische expansie in Europa. In maart 1947 was de Truman-doctrine afgekondigd. Hiermee ging Amerika over tot actieve politieke en militaire steun voor landen die communistisch dreigden te worden en voor hun vrijheid wilden opkomen. Het Marshall-plan paste goed in de Truman-doctrine, want de gedachte erachter was, dat een arm Europa eerder communistisch zou worden dan een welvarend Europa. Bovendien had het Amerikaanse zakenleven groot belang bij Europa als klant.
`Onze politiek,' zo zei Marshall, `is niet gericht tegen een bepaald land of een bepaalde leer, maar tegen honger, armoede, wanhoop en chaos.. . Elk land dat wil meedoen met deze taak van herstel zal door de VS worden geholpen.' Dat klonk heel neutraal. Het initiatief moest van Europa komen. De hulp werd aangeboden aan alle landen van Europa inclusief de Sovjetunie. De Europese landen moesten zich organiseren om de verdeling van de hulp te realiseren. Er werd nog wel overleg gepleegd met de Russen, maar die zagen in het plan al snel niets anders dan een poging Europa tot slaaf van het Amerikaanse imperialisme te maken.
Bij verdere besprekingen over de hulp was van de Oosteuropese landen alleen Tsjechoslowakije nog aanwezig. Maar ook dit land liet het afweten nadat de Tsjechische regeringsleider een bezoek aan Moskou had gebracht.
En daarmee was de deling van Europa ook economisch een feit geworden.
De landen van West-Europa reageerden positief op de Marshall-hulp. In de zomer van 1948 werd de OEES opgericht. Deze instelling, waarin de Westeuropese landen samenwerkten, moest de Marshall-hulp verdelen. We komen hierop nog terug. Amerika werd zelf geen lid maar stelde wel 9.500 miljoen dollar beschikbaar tussen 1947 en 1950. Engeland kreeg meer dan 3.000 miljoen en Frankrijk 2.700. Italië, West-Duitsland en Nederland kregen ieder meer dan 1000 miljoen dollar. Het was een goed werkend medicijn voor de wankele Europese economie. Het herstel dat reeds aanwezig was, maar dreigde te stagneren, zette nu door. In 1950 was de produktie gemiddeld 30-35 plo boven het niveau van 1938. De Marshall-hulp was een duidelijke stimulans voor het tot stand komen van meer eenheid in West-Europa. De Sovjetunie beantwoordde in 1949 het Marshall-plan met de oprichting van de Comecon, een organisatie die tot doel had de economie van de landen van het Oostblok te coordineren.
De machtsovername van de communisten in Praag in 1948 en de blokkade van Berlijn, tekenen van een verheviging van de Koude Oorlog, versterkten het saamhorigheidsgevoel in West-Europa danig. De oprichting van de NAVO in 1949 betekende voor West-Europa een duidelijke oriëntering op de VS voor de verdediging tegen de communistische dreiging. Ook hier komen we nog op terug.
Samenwerking, maar hoe en met wie: Europese Beweging, DEES en Benelux
Terwijl de verdeling van Europa in twee invloedssferen zich begon af te tekenen, kreeg de Europese Beweging de wind in de zeilen. In de Europese geschiedenis zijn er vanaf de Middeleeuwen mensen geweest die pleitten voor een samengaan van de Europese volken. Het waren idealisten, want de geschiedenis van Europa is een verhaal van oorlogen en verdeeldheid. Zo'n idealist was Coudenhove-Kalergi, die in 1922 een oproep deed verschijnen voor een Verenigd Europa.
De Fransman Briand stelde in 1929 aan de Volkenbond voor te komen tot een `soort federale band' tussen de Europese volken om in de toekomst oorlogen te voorkomen. Maar in plaats van een federale band kwam er een moordend Europees conflict.
De gedachte van een nieuw Europa bleef echter levend. In 1946 hield Churchill een rede t Fulton waarin hij opriep tot de eenheid van Europa: `Engeland, het Britse Gemenebest, het machtige Amerika en naar ik vertrouw Sovjet-Rusland — want dan zou alles goed komen — moeten de vrienden en helpers van dit nieuwe Europa zijn.'
In mei 1948 kwamen op het Congres van Den Haag enige honderden politici bijeen, waaronder Adenauer, De Gasperi Schuman, Spaak, Brugmans en Churchill. Men was het eens dat er een Europese eenheid moest komen, maar welke eenheid dat moest zijn, daarover verschilde men van mening. In de eerste plaats was de vraag: welke landen moeten deze eenheid vormen? We hebben al gezien dat politieke en economische factoren reeds duidelijk hadden gemaakt dat alle landen van Europa niet meer vrij waren om te beslissen of zij zouden deelnemen aan deze eenheid.
En verder was er de vraag welk type eenheid het moest worden. De federalisten wilden supranationale instellingen die dwingend en regelend konden optreden. Ieder land moest een deel van zijn soevereiniteit opgeven. De gouvernementalisten wilden wel samenwerking, maar de nationale staten moesten hun zelfstandigheid behouden. Deze tegenstelling zullen we steeds weer tegenkomen in de geschiedenis van het Europese proces van integratie.
Het Congres van Den Haag bracht heel wat in beweging. Vol enthousiasme werd besloten een Raad van Europa in te stellen. Het leek een stormachtig begin, maar toen de plannen werden voorgelegd aan de nationale regeringen stagneerde de zaak. Engeland voelde niets voor dit supranationale enthousiasme en ook de andere landen waren huiverig om hun lot te leggen in de handen van een Europees orgaan. Er kwam een compromis uit de bus. De Raad zou bestaan uit een Raad van Ministers (waar de nationale regeringen het voor het zeggen hadden) en een Parlementaire Vergadering (dat het Europa van de burgers moest vertegenwoordigen). Een Fransman merkte bitter op dat de Raad van Europa uit twee elementen bestond: 'Eén voor en één tegen Europa.'
Een Engelsman noemde de Raad van Europa `een immense en onwezenlijke structuur die al zoveel gelijkenis vertoont met een parlement als een slippertje van een der partners zou kunnen lijken op een werkelijk huwelijksleven'. Het was duidelijk dat de Raad van Europa niet het orgaan zou worden dat de Europese integratie tot stand zou brengen, wat velen gehoopt hadden.
Ook de (inmiddels opgerichte) OEES werd niet het daadwerkelijke instrument voor de integratie. In deze instelling zaten zestien landen die het eens moesten zien te worden over de verdeling van de Marshall-hulp. De Amerikanen hoopten dat de Europeanen via samenwerking tot integratie zouden komen. Maar een Nederlandse waarnemer liet weten `dat het de meeste Europese landen niet te doen was om samenwerking, maar om zoveel mogelijk dollars te krijgen.'
De Marshall-hulp bracht dus wel enige Europese samenwerking tot stand, maar van echte integratie zoals de Amerikanen hadden gehoopt, kwam niet veel terecht.
Het bleek intussen dat integratie in klein verband meer kans had. De regeringen van België, Nederland en Luxemburg hadden in Londen tijdens de oorlog in 1944 overeenstemming bereikt over de vorming van een douane-unie (Benelux). Deze douane-unie, die in 1948 in werking trad, was een groter succes dan men had verwacht. De handel tussen de betrokken landen nam onverwacht sterk toe en de aanpassingsproblemen bleken mee te vallen. Dit initiatief van de `kleinen' was een stimulans voor Europese economische integratie, maar voorlopig waren de `groten' nog niet zover.
Militaire samenwerking tegenover groeiende dreiging: NAVO
Inmiddels was de politieke situatie in Europa gewijzigd. In 1945 was de grote zorg: hoe houden we Duitsland klein. We zagen dat de westelijke geallieerden hierover andere gedachten hadden dan de Russen. Reeds spoedig was duidelijk geworden dat een herstel van Duitsland noodzakelijk was voor Europees herstel. Maar hoe moest voorkomen worden dat Duitsland weer een gevaar voor de vrede werd?
De eerste politieke stappen van de Westeuropese landen waren nog gericht op het beteugelen van Duitsland. Het Brits-Franse Verdrag van Duinkerken van 1947 had duidelijk dit doel. Sommigen zagen in dit verbond de kern van een bredere Europese samenwerking, maar daarvan kwam niet veel terecht. Engeland dacht er niet aan zich aan Europa te binden.Churchill had eens gezegd: `Elke keer dat wij uiteindelijk gedwongen zijn te kiezen tussen Europa en de open zee, zullen wij uiteindelijk voor de open zee kiezen.' En de open zee symboliseerde hier de band met de eigen overzeese gebiedsdelen, het Gemenebest en de Atlantische samenwerking met Amerika.
Op 17 maart 1948 sloten Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux-landen het Verdrag van Brussel. In dit verdrag werd Duitsland niet meer als aanvalsmogendheid genoemd, een wezenlijke stap sinds het Verdrag van Duinkerken.
De westerse mogendheden zagen het verdrag als een eerste stap naar verdediging tegen het oprukkend communisme. Na 1945 was de druk van de Sovjetunie in de landen van Oost-Europa langzaam maar zeker toegenomen. Het ene land na het andere kreeg een communistisch regime. Voor ieder land had Stalin een eigen aanpak, maar het eindresultaat was hetzelfde: de communistische volksdemocratie. Tsjechoslowakije leek even te ontsnappen aan de greep van het communisme. Het land had een democratisch gekozen regering waarin ook communisten zaten. In maart 1948 zetten de communisten het bewind geheel naar hun hand. Deze staatsgreep maakte grote indruk in West-Europa. De schrik sloeg de Westeuropeanen om het hart. Kon zoiets ook in West-Europa gebeuren, vooral in landen waar de communisten talrijk waren, zoals in Italië en Frankrijk?
De blokkade van Berlijn verhoogde de spanning en de angst. Het was duidelijk, hiertegen moesten de Westeuropese landen zich teweer stellen. Maar hoe? Op eigen kracht konden de leeggebloede landen dit niet. Hulp van buiten was nodig. En er was maar één land in staat deze hulp te verschaffen. Onderhandelingen met de VS leidden in 1949 tot het oprichten van de Noord-Atlantische Verdrags Organisatie (NAVO). Een echte drang tot eenheid was niet de basis voor deze militaire samenwerking. Het was afhankelijkheid en onmacht die de Europeanen tot samenwerking bracht. De positie van Frankrijk maakt dit duidelijk. Traditioneel waren de Fransen veel minder Atlantisch dan bijvoorbeeld de Britten. Ze traden weliswaar toe tot de NAVO, want ze zagen heel goed dat West-Europa alleen te zwak was tegenover de Sovjetunie, maar ze probeerden altijd de invloed van de VS zo klein mogelijk te houden. De politiek van generaal De Gaulle, die Frankrijk leidde van 1958-1969, was daarvan de beste uitdrukking. Hij trok zich voor een belangrijk deel terug uit het bondgenootschap.
Stalin en zijn opvolgers volgden de ontwikkelingen in West-Europa natuurlijk op de voet. De Sovjetunie en de door het Rode Leger bezette landen weigerden mee te doen met het Marshall-plan. Het Russische antwoord was het oprichten van de Comecon (1949), een organisatie voor economische samenwerking van de Oosteuropese landen. Niet de oprichting van de NAVO, maar de toetreding en herbewapening van West-Duitsland was in 1955 aanleiding tot het oprichten van het Warschaupact. Daarmee was de verdeling van Europa in twee invloedssferen nog eens bevestigd.
Hoe lagen nu de kaarten eind 1949?
Europa was opgesplitst in twee invloedssferen. De Europese samenwerking was een kwestie van de landen van West-Europa geworden. En wat er bereikt was, was niet bepaald hoopgevend voor de Europese gedachte. De samenwerking op economisch gebied was meer uit nood geboren dan uit enthousiasme. Het militaire bondgenootschap was noodzakelijk gebleken, men kon er niet onderuit. Maar bij dit alles was geen sprake van integratie. Het experiment van de Benelux leek een randverschijnsel. Geen van de staten had ook maar een greintje soevereiniteit ingeleverd. Zeker, met de economie ging het goed en men voelde zich enigszins veilig, maar Europese eenwording zou toch iets meer moeten zijn?
Toen kwam het plan-Schuman/Monnet.
Een nieuw initiatief: de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS)
Op 9 mei 1950 sprak Robert Schuman, de Franse minister van Buitenlandse Zaken, de volgende historische woorden: `De Franse regering doet het voorstelde gezamenlijke kolen-en staalproduktie van Frankrijk en Duitsland onder één Gemeenschappelijke Autoriteit te brengen in een organisatie waarbij zich ook andere landen van Europa zullen kunnen aansluiten.' Het was een geniaal en overrompelend initiatief. De man die achter de schermen veel deed om het plan te realiseren, was Monnet. Men ging uit van de volgende overwegingen.
Samenvoeging van de Franse en Duitse kolen- en staalproductie zou een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland voortaan onmogelijk maken. Daarmee werd Duitsland ingeschakeld bij de wederopbouw van Europa zonder dat er gevaar was voor een nieuwe Duitse dreiging. Verder zou door de samenvoeging ongewenste concurrentie ten gevolge van een dreigende overproductie van staal voorkomen worden.
Het plan werd positief ontvangen door zes landen: Frankrijk zelf, West-Duitsland, Italië en de Benelux-landen. Engeland deed niet mee. De Engelsen hadden bezwaar tegen het supranationale karakter van de organisatie. Bovendien wilden ze zich niet te sterk binden aan het continent. De droom van het Britse imperium had men nog niet opgegeven.
In 1952 werd het EGKS-verdrag goedgekeurd door de parlementen van de zes landen. Er werd een parlement opgericht als controlerend orgaan en het uitvoerend orgaan van de EGKS werd de Hoge Autoriteit. Dit parlement, de Gemeenschappelijke Vergadering, kwam voor het eerst op 10 maart 1952 in Straatsburg bijeen en telde 78 afgevaardigden uit de verschillende parlementen.
Wat opzet en bevoegdheden betreft had het weinig invloed. Volgens het EGKS-verdrag moest het eenmaal per jaar in een openbare vergadering het algemeen verslag controleren en bespreken, dat de Hoge Autoriteit over haar werkzaamheden uitbracht. Daarnaast kon het buitengewone vergaderingen organiseren, wat het ook vaak heeft gedaan.
Het belangrijkste wapen tegen de Hoge Autoriteit, die wél verstrekkende bevoegdheid had, was een motie van wantrouwen waarmee het parlement haar tot aftreden kon dwingen.
De Gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS werd in februari 1958 ontbonden, nadat `De Zes' hadden besloten de Europese samenwerking tot andere gebieden uit te breiden. Haar taken werden overgenomen door het Europees Parlement.
De EGKS werd de eerste supranationale Europese instelling. De lidstaten gaven een deel van hun eigen beslissingsbevoegdheid uit handen en legden die bij de Hoge Autoriteit. Dit was van groot politiek belang: het was een eerste stap in de richting van een federaal Europa. De betrokken regeringen waren ervan overtuigd dat dit een stap was op weg naar integratie.
In het voorstel van Schuman was aanvankelijk alleen sprake van een Hoge Autoriteit. Men wilde niet opnieuw geconfronteerd worden met een Raad van Ministers die in de Raad van Europa en de OEES pal hadden gestaan voor het bewaken van de nationale belangen. Toch kwam er uiteindelijk een Raad van Ministers naast de Gemeenschappelijke Vergadering. Maar er werd duidelijk vastgesteld dat de Hoge Autoriteit het centrale en supranationale orgaan van de EGKS zou zijn.
Verder werd er nog gebakkeleid over de voertaal en de zetel van de instellingen. De Franse voorstellen, Frans als vpertaal en Saarbrucken als zetel van de EGKS, werden verworpen. Vier talen werden als `officiële' taal erkend en Luxemburg werd de zetel van de Hoge Autoriteit en het Hof van Justitie (het orgaan dat geschillen moest beslechten), terwijl de Gemeenschappelijke Vergadering te Straatsburg bijeen zou komen.
Het feit dat de drie leiders Adenauer, Schuman en De Gasperi elkaar goed kenden, heeft de onderhandelingen ongetwijfeld gunstig beïnvloed. De drie mannen hadden gemeen dat ze christen-democraat waren. Bovendien kwamen ze allen uit een grensgebied, en ze kenden dus de problemen en de mogelijkheden van grensoverschrijdende samenwerking.
De Europese Defensie Gemeenschap (EDG)
Inmiddels was in 1950 de Korea-oorlog uitgebroken, waarbij de VS en zijn bondgenoten vochten tegen communistische agressie, gesteund door de Sovjetunie en communistisch China. Dit bracht de Koude Oorlog op een hoogtepunt. De angst voor het `rode gevaar' was acuut in ons werelddeel. En angst voor een gemeenschappelijke vijand was een krachtige stimulans tot verdergaande samenwerking en integratie. Men werd geconfronteerd met de vraag: hoe moeten we de Westduitse macht inschakelen voor de Westeuropese verdediging tegen de communistische dreiging zonder weer een exclusief Duits leger op de been te brengen? Men was voor een krachtige defensie, maar tegen een sterk Duits leger.
De Franse minister-president Pléven kwam in oktober 1950 met het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap. Er zou een Europees leger komen ter vervanging van de nationale legers. Dit leger zou samenwerken met de NAVO.
De Engelsen deelden bij voorbaat mee dat ze niets voor het plan voelden. Maar toen Churchill in oktober 1951 in Engeland het bewind van Attlee, de Labourleider, overnam, kreeg men hoop dat het Britse standpunt zou veranderen. Churchill had in de Raad van Europa immers de motie tot oprichting van een Europees leger verdedigd.
Het was ijdele hoop. Churchill als leider van de oppositie sprak een andere taal dan Churchill als Eerste Minister. `We are in Europe but not in Europe', dat was en bleef het standpunt van Engeland ten opzichte van Europese integratie.
De onderhandelingen over de EDG gingen door. Alle zes EGKS-regeringen ondertekenden het ontwerp-verdrag. Nu moesten de parlemententen het verdrag nog ratificeren. Maar een Europees leger zonder Europees politiek overleg was niet democratisch. Dat kon niet en dus leek de weg naar een Europese politieke federatie open te liggen. Het politieke klimaat leek in 1952 van dien aard dat tegelijk met de EDG er ook een EPG, een Europese Politieke Gemeenschap zou komen. De verwachtingen waren hoog gespannen, maar er kwam een kink in de kabel. In Frankrijk was Schuman van het toneel verdwenen. Alle aandacht was gericht op de dekolonisatieproblemen in Indo-China. Die oorlog zou Frankrijk tweemaal zoveel gaan kosten als het land aan Marshallhulp had ontvangen. De Franse regering stak inmiddels veel meer energie en tijd in het winnen van de oorlog in Indo-China dan in een krachtige Europese integratiepolitiek. Het supranationale karakter van de EDG en EPG leek ook niet meer zo aantrekkelijk. Hoe zou Frankrijk zonder volledige zeggenschap over het leger een koloniale oorlog kunnen (blijven) voeren?
Andere ontwikkelingen in de wereldpolitiek verzwakten het politieke en militaire integratiestreven van de Westeuropese naties verder. Terwijl men bezig was met de EDG- en de EPG-plannen kwam het einde van de oorlog in Korea in zicht. (Van 1951 tot 1953 werden vredesonderhandelingen gevoerd.) Stalin stierf in 1953. De hoop dat daardoor de Sovjetpolitiek soepeler en minder agressief zou worden, leek gerechtvaardigd.
Dit gebeurde allemaal terwijl het EDG-verdrag nog door de parlementen moest worden ondertekend. In Nederland, België en Luxemburg gebeurde dit zonder veel moeite. Ook in het parlement van de Bondsrepubliek werd het verdrag goedgekeurd. Meedoen met de EDG betekende erkenning van het feit dat West-Duitsland weer een rol speelde in de Europese politiek. Overigens was de oppositie tegen dit verdrag fel: de betrekkingen met de Sovjetunie en de hereniging met de DDR zouden in gevaar kunnen komen. In Italië en Frankrij k aarzelde men.
Op 28 augustus begon het debat in het Franse parlement. Er kwam een motie om de besprekingen over de EDG niet op de agenda te plaatsen. Deze werd aangenomen en toen zongen de Gaullisten de Marseillaise en de communisten de Internationale. Het betekende het einde van de EDG en daarmee was de Europese integratie in het slop geraakt, want van een EPG kwam nu ook niets meer terecht. Het idee van integratie door supranationale instellingen in belangrijke sectoren van het beleid leek ten dode opgeschreven.
West-Europese Unie (WEU)
Het probleem van de defensie tegen het gevaar van een expansie van de Sovjetunie was daarmee niet opgelost. Onder Amerikaanse druk nam de Britse regering het initiatief voor een ander voorstel. Het kwam erop neer dat het Verdrag van Brussel van 1948 in 1954 werd omgezet in de West-Europese Unie. Op deze manier werd een Westduits leger mogelijk.
Kort daarna werd de Bondsrepubliek Duitsland lid van de NAVO, terwijl de DDR (Deutsche Demokratische Republik) lid werd van het Warschaupact. Het gedeelde Duitsland was definitief opgenomen in het krachtenveld tussen Oost en West. De BRD zag zich zelf als het officiële Duitsland. Volgens de Hallstein-doctrine werd erkenning van de DDR door een ander land als een `vijandige' daad beschouwd. De BRD onderhield geen diplomatieke betrekkingen met landen die de DDR erkenden.
2 Vorming en uitdaging van de Euromarkt: 1954-1969
Inleiding
In 1954 zag het er voor West-Europa rooskleuriger uit dan vlak na de oorlog. Het ging goed met de economie en de Westeuropese landen behoorden tot het rijke deel van de wereld.
De Europese Economische Gemeenschap groeide in de jaren zestig uit tot een economische reus. Dit succes was mede te danken aan het feit dat de wereldeconomie goed functioneerde. Maar dit betekende niet dat Europa nu ook innerlijk sterker werd; het integratieproces liet veel te wensen over. De Gaulle plaatste de andere lidstaten voor dilemma's.
In de eerste plaats over de Britse toetreding. Als Groot-Brittannië zou toetreden tot de EEG zou daarmee de gemeenschap meer Atlantisch en minder Europees worden. Verder begon Frankrijk meer te hameren op het nationale karakter van de gemeenschap, daarbij afstand nemend van supranationale regelingen. Het leidde zelfs tot een ernstig conflict, waarbij Frankrijk alle overleg opschortte en de vertegenwoordigers terugriep uit de instellingen. De integratie was toen vastgelopen.
Nieuwe initiatieven: Euratom en EEG
De kater van het mislukken van de EDG en EPG in 1953 duurde niet lang. Reeds in 1953 had Beyen, de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, aan de zes EGKS-landen voorgesteld de samenwerking ook op andere gebieden dan kolen en staal aan te pakken. Dit plan kwam uit de ijskast en in mei 1956 keurden de ministers van de zes EGKS-landen een rapport van Spaak goed. Hierin werd voorgesteld om te komen tot de EEG, de Europese Economische Gemeenschap, en de Euratom, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.
Dit leidde in 1957 tot het Verdrag van Rome, waarbij deze twee Europese instellingen officieel een feit werden. Plotseling leek de integratie in een stroomversnelling gekomen. Daarbij speelden externe factoren een duidelijke rol. De Hongaarse opstand in 1956 had de saamhorigheid in West-Europa bevorderd; men werd geconfronteerd met de realiteit van de communistische dreiging.
De Suez-crisis is van groot belang gebleken voor het tot stand komen van de Euratom. De energievoorziening voor Europa kwam in gevaar. Men wilde door het bouwen van atoomcentrales de afhankelijkheid van Europa van olie uit het Midden-Oosten verminderen. De Amerikanen, die verder waren met de ontwikkeling van atoomenergie, zagen in de Euratom een toekomstige klant en zij stonden zeer positief tegenover dit `energieke' initiatief. Maar Euratom is geen groot succes gebleken, vooral omdat Frankrijk (de enige lidstaat met een belangrijke eigen produktie van kernenergie) uiteindelijk niet bereid was zeggenschap over deze energie op te geven. Bovendien is het met de energievoorziening in Europa anders gelopen dan men in 1957 dacht. Atoomenergie nam niet de vlucht die men eerst verwacht had. Ook werden in Europa zelf grote hoeveelheden aardgas aangeboord. Maar dat kon toen nog niemand voorzien.
Hoe dan ook, in 1956 waren `De Zes' snel bereid initiatieven te nemen voor een gemeenschappelijke energiepolitiek. Dat miste zijn uitwerking niet op andere initiatieven, zoals die voor de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG).
Het EEG-verdrag had een aantal economische doelstellingen: de levensstandaard moest verbeterd worden en een van de middelen hiertoe was het scheppen van een douane-unie binnen twaalf jaar. Er moest een gemeenschappelijke markt ontstaan met vrij verkeer van goederen, personen, dienstverlening en kapitaal.
Geleidelijk zouden de douanetarieven tussen de EEG.-landen worden opgeheven. Het was duidelijk een stap voorwaarts. Er waren nu drie gemeenschappen: de EEG, de EGKS en de Euratom met ieder eigen instellingen en het lag voor de hand dat men in de loop der jaren ging werken aan het stroomlijnen van deze instellingen. Het duurde niet lang (1967) of men sprak van de Europese Gemeenschap (EG) en daarmee bedoelde men dan alle instellingen die in het leven geroepen waren.
Wel volgde de rest van West-Europa nauwlettend de plannen voor de economische integratie van `De Zes'. Immers als de plannen doorgingen, zou dat grote veranderingen in het handelsverkeer met zich meebrengen en van deze veranderingen zouden vooral `De Zes' profiteren, dat had men wel begrepen. Daarom begon men een tegenoffensief onder leiding van de Britten.
Atlantisch tegenover Europees
Toen de plannen voor de EEG werden besproken, had men in het oog gehouden dat een land als Frankrijk economische banden met overzeese gebiedsdelen had. Men had dan ook de mogelijkheid geopend, dat deze gebieden zouden meeprofiteren van de gunstige gevolgen die de EEG met zich mee zou brengen. De Engelsen vonden echter dat er met hun belangen te weinig rekening gehouden was en zij probeerden dan ook de EEG onderuit te halen.
Zij stelden in de OEES (de instelling die in het leven geroepen was om de Marshall-hulp te verdelen) een vrijhandelszone voor, waarbij de landen van de EEG als een eenheid werden gezien als onderdeel van een groter geheel.
De Britten noemden de EEG een vorm van discriminatie, protectionisme en het in tweeën splijten van het Europese handelsleven.
De regels die voor de door de Britten voorgestelde nieuwe vrijhandelszone zouden gelden, waren beperkter dan die voor de EEG golden. De landbouw werd bijvoorbeeld buiten de regelingen gehouden. Vrij verkeer van arbeidskrachten en kapitaal zou beperkt mogen worden en er zouden geen politieke instellingen komen zoals in de EEG. Verder mocht ieder land zijn eigen tarieven tegenover buitengebieden hanteren. De Britten waren doodsbang voor de supranationale trekken van de EEG.
Het waren de Fransen die zich fel verzetten tegen de Britse (meer Atlantisch georiënteerde) plannen en op dat moment duidelijk kozen voor de EEG.
Intussen echter waren de eerste EEG-maatregelen in de vorm van verlaging van invoerrechten reeds in werking getreden. De EEG was niet meer tegen te houden. Althans niet door de Britten, die overigens wel doorgingen met hun vrijhandelsplannen. Op 20 november 1959 ondertekenden de Britse, Deense, Noorse, Zweedse, Oostenrijkse, Zwitserse en Portugese regeringen het verdrag voor een Europese Vrijhandels Associatie (EVA). De OEES, opgericht om de Europese integratie te bevorderen, bleek niet langer een geschikt orgaan om de tegenstelling EEG-EVA te overbruggen. In 1960 werd de organisatie omgezet in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), veel minder exclusief gericht op Europa.
De tegenstelling Atlantisch-Europees die hier naar voren kwam, kreeg nog meer accent toen in Frankrijk De Gaulle aan de macht was gekomen.
De Gaulle en Frankrijk (1958)
De meeste politici verwachtten een drastische herziening van de Franse politiek ten aanzien van de Europese integratie. Want was De Gaulle niet de man geweest die de doodgraver van de EDG en de EPG was genoemd? Het was iedereen bekend dat de internationale filosofie van de generaal begon en eindigde bij de werkelijkheid van de `nationale staten'.
Maar waarom had hij dan aanvankelijk voor de EEG gekozen en tegen de EVA van de Britten? In de eerste plaats zag De Gaulle in dat zowel de Franse industrie, als de Franse landbouw en de Afrikaans-Franse gebiedsdelen er wel bij zouden varen als deelgenomen werd aan de EEG. In de tweede plaats had De Gaulle net een herziening van de NAVO aan de orde gesteld. Hij wilde de zeggenschap over de Franse troepen niet uit handen geven. De reactie die hij op dit gebied in Washington kreeg, was van dien aard dat zijn wantrouwen tegen de Atlantische mogendheden Engeland en Amerika werd versterkt. De keus tussen EEG of EVA was voor De Gaulle daarom niet moeilijk. Op 1 januari 1959 besloot de Franse regering het Verdrag van Rome volledig na te komen. Het leek een prachtig Europees begin van de Franse generaal.
De Gaulle en Europa
In een televisietoespraak deelde De Gaulle op 31 mei 1960 mee: `Frankrijk zal zich verder inspannen tot de opbouw van Europa tot een politieke, economische, culturele en algemeen-menselijke gemeenschap die gericht moet zijn op actie, op vooruitgang en op verdediging.'
De Franse president bleek verder bereid te erkennen wat er aan organisaties op Europees vlak bestond: `De weg die de Westeuropese staten moeten volgen is die van een georganiseerde samenwerking tussen staten, in de hoop dat het wellicht eens zal komen tot een machtige statenbond.'
Tijdens een ontmoeting met de Duitse bondskanselier Adenauer in juli 1960 had De Gaulle het over een `Europa dat weer een rol moet vervullen in de wereld. Op het politieke vlak moeten De Zes hun beleid coordineren en daarom moest er regelmatig overleg worden gepleegd.' Dat klonk buitengewoon positief en Adenauer ging dan ook enthousiast naar Bonn terug.
Maar zijn medewerkers in Bonn waren minder enthousiast. Het klonk hen te vaag, te weinig reëel en bovendien gevaarlijk anti-Atlantisch. Hoe stond het met de Atlantische verplichtingen van Europa, waar de Duitsers kennelijk meer waarde aan hechtten dan De Gaulle? Begrijpelijk overigens, want de Bondsrepubliek grensde tenslotte aan twee Oostbloklanden en had 350 000 VS-soldaten op haar grondgebied. Steeds meer begon Adenauer te twijfelen aan de goede bedoelingen van De Gaulle.
Op 5 september 1960 ging De Gaulle in een persconferentie als nooit voorheen te keer tegen alles wat met `integratie' te maken had; dit zowel op Atlantisch als op Europees vlak. `Niet van dromen, doch van de werkelijkheid moest men uitgaan bij de Europese samenwerking', verklaarde De Gaulle. Verder stelde hij: `De enige werkelijkheid zijnde staten. Het zou een hersenschim zijn te beweren, dat men iets doelmatigs boven de staten of buiten de staten om kan verwezenlijken.' En onverstoorbaar ging de president verder: `Men heeft weliswaar zekere organisaties kunnen oprichten, die min of meer supranationaal zijn en die technisch een zekere betekenis hebben, maar in politiek opzicht niet doeltreffend zijn. Wanneer er niets ernstigs aan de hand is werken zij min of meer, maar zodra er zich ernstige problemen voordoen, ziet men dat alleen de staten gezag hebben. Dat is gebleken bij de kolencrisis, bij het conflict over de landbouwprodukten in de Gemeenschappelijke Markt en bij de moeilijkheden tussen De Zes en De Zeven.'
De reactie van Adenauer was ontgoocheling, wantrouwen en zelfs nauwelijks verborgen woede. Er ontstond een crisis in de Frans-Duitse betrekkingen. De Duitsers wilden hun relatie met de VS niet in gevaar brengen door met De Gaulle mee te gaan. Het gevolg was dat de Fransen wat gas terugnamen: de Duitse Bundeswehr kreeg oefenterreinen op Frans grondgebied. En De Gaulle stelde voor in februari 1961 een topconferentie van staatshoofden en regeringsleiders in Parijs te houden. De Europese kar reed weer en De Gaulle bepaalde de koers: een Europa der Vaderlanden in een Europese Politieke Unie (EPU), waarbij geen sprake zou zijn van supranationale elementen.
Het waren de Nederlanders die het voortouw namen in het verzet tegen De Gaulle. Zij waren bang voor een Franse overheersing. En daarom wilden ze een deurtje openhouden voor de Engelsen. Maar ze wilden, als klein land, tevens het supranationale karakter van de instellingen versterken. De Engelsen op hun beurt waren erg bang voor dat supranationalisme. Een moeilijke situatie dus. De Engelsen zagen de successen van de EEG en ze voelden de achteruitgang van hun Gemenebest. Het hameren op de nationale soevereiniteit van De Gaulle sprak hen wel aan.
Ze begonnen hun houding tegenover Europa te heroverwegen.
Engeland probeert EEG-lid te worden
De Fransen waren intussen koortsachtig bezig een nieuw plan voor een Europese Politieke Unie te ontwikkelen, het plan-Fouchet. De Europese eenheid zou in feite betekenen: een los verbond van staten waarin de Groten (en vooral Frankrijk) de toon zouden aangeven. Bonn had eerst positief gereageerd. De Nederlanders waren fel tegen. Zij vonden dat de plannen van De Gaulle in feite slechts een poging waren om de bestaande Europese instellingen te ondermijnen. De Nederlandse minister Luns en de Belgische minister Spaak stelden op een gegeven moment dat ze alleen nog verder over een Europese Politieke Unie inde stijl van De Gaulle wilden praten als Engeland ook bij de besprekingen betrokken zou worden.
Intussen had premier McMillan op 31 juli 1961 in het Britse Lagerhuis meegedeeld dat `het Engeland heel goed zou uitkomen onderhandelingen te beginnen over toetreding tot de EEG'. Andere EVA-landen volgden dit voorbeeld.
De onderhandelingen begonnen in het najaar van 1961. `Iedereen die vaak conferenties meemaakt, zou hebben genoten van de voorzichtige schermutselingen — een mengsel van hard zakendoen en speelse procedurekwesties — die in die eerste dagen de toon aangaven. Het was winter en overeenkomstig de vaste gewoonte op het vasteland waren alle ramen hermetisch gesloten en werkte de centrale verwarming benauwend effectief. Telkens weer verzocht de Engelse delegatie om frisse lucht — die des te meer nodig was door de rook die de pijpen van de Engelse delegatieleden verspreidden. Resoluut werden dan ramen opengegooid, die één voor één stil weer dicht werden gedaan, dan weer open enzovoort. Leden van de delegatie van de Commissie, die met hun rug naar de ramen zaten, kregen een stijve nek. Uiteindelijk werden er enorme ventilatoren geïnstalleerd, waarvan de buizen, waardoor de lucht uit de zaal moest worden weggezogen, vlak boven de hoofden van de Engelsen en hun pij prook werden aangebracht. Het was vrijwel symbolisch', aldus een ooggetuige.
De moeilijkste problemen lagen op het gebied van de landbouw. Engeland wilde Europa als markt voor landbouwprodukten uit Gemenebestlanden zoals Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Maar Frankrijk wilde zijn positie als leverancier voor Europa niet in gevaar brengen. Het was een van de vele problemen. Men hield vol, compromissen werden voorgesteld en men bleef hopen dat het zou lukken.
Toen kwam de donderslag, weliswaar niet bij heldere hemel, maar toch... Op 14 januari 1963, terwijl de onderhandelingen nog niet waren afgesloten, deelde De Gaulle op een persconferentie mee, dat men uit de eindeloze onderhandelingen wel kon concluderen dat Engeland niet wilde toetreden tot de EEG. Engeland was er ook nog niet rijp voor, zo beweerde De Gaulle. Daarmee sloeg hij voor de Britten de deur hardhandig dicht. En die deur zou niet eerder opengaan dan nadat Engeland zijn houding had veranderd. Men stond perplex. De Gaulle stelde: `Engeland was meer op de zee en op zijn overzeese gebieden gericht. Europa was meer continentaal. Dat kon zo niets worden.'
Maar dat wist de generaal toch reeds voordat de onderhandelingen begonnen? Natuurlijk zat er meer achter. Engeland en de VS hadden net een overeenkomst gesloten over samenwerking op het gebied van atoombewapening. De Gaulle, die de zeggenschap over zijn eigen atoomwapen niet wilde opgeven, wilde aan deze Atlantische samenwerking niet meedoen. Hij dacht continentaal Europees en hij verfoeide de Atlantische houding van de Britten. Zijn veto tegen de Britse toetreding was eigenlijk een veto tegen de verdere Europese afhankelijkheid van de Verenigde Staten.
De Franse minister van Buitenlandse Zaken deed er nog een schepje bovenop en zei dat men door Engeland toe te laten tot de Europese Gemeenschap het Paard van Troje zou binnenhalen. Het ging volgens hem om veel meer dan defensie. Het was een Amerikaanse poging om met steun van Engeland de Europese Gemeenschap te ondermijnen door er een soort Atlantische vrijhandelszone van te maken.
De andere landen van de EEG waren het niet eens met De Gaulle. Zij waren in die jaren van de problemen rond Berlijn (1958-1962) en de Cuba-crisis, zich bewust van het feit dat Europa de bescherming van Amerika hard nodig had. De Bondsrepubliek, die zelf geen atoomwapens had, had een geheel andere kijk op de Amerikaanse inbreng dan De Gaulle. Kort na zijn persconferentie in 1963 ontving De Gaulle Adenauer in Parijs. Er werd een Frans-Duits vriendschapsverdrag gesloten. Dat was natuurlijk een goede zaak. De verzoening tussen het Franse en het Duitse volk, na zoveel bittere en bloedige oorlogen, was niet zonder reden het kernstuk geweest van de Europese integratiepolitiek van Robert Schuman.
Maar er zat nog een andere kant aan deze zaak. Was dit het eerste symptoom van het Europa van de Vaderlanden? De Nederlanders en de Belgen vreesden het ergste. Het Frans-Duitse verdrag weekte Duitsland niet los uit het Atlantisch verband.
Dit belette De Gaulle niet om steeds anti-Atlantischer te worden. Hoogtepunt van deze politieke lijn was zijn stap in 1966. Hij onttrok in dat jaar Franse strijdkrachten aan het NAVO-opperbevel en hij liet een Franse atoombom ontploffen. Het was zijn Force de Frappe. Frankrijk moest zijn lot in eigen handen houden, aldus De Gaulle. Als hij dan geen baas kon spelen in Atlantisch verband dan kon hij het proberen in Europees verband.
Maar zou de Bondsrepubliek zich daarvoor lenen? Daarvoor leenden de Duitsers zich niet en ook andere landen weigerden zich voor het karretje van De Gaulle te laten spannen.
Landbouw en politiek
De EEG was voor de boeren aanvankelijk een groot succes. Ook de geleidelijke verlaging van de handelstarieven bleek een economisch succes te zijn. Geen wonder dat de EEG-commissie ook op politiek terrein de Gemeenschap wilde uitbouwen. In maart 1965 deed de Commissie voorstellen voor verdere uitbouw van de Gemeenschap:
— uitbreiding bevoegdheden van de Commissie en eigen inkomsten
— uitbreiding bevoegdheden Europees Parlement met controle op budget
— meerderheidsbesluiten in de Ministerraad in plaats van de regel van unanimiteit.
Deze drie voorstellen waren voor de Franse regering onaanvaardbaar. Bij de bespreking van de financiering van de landbouw op 30 juni 1965 barstte de bom.
De Franse minister van Buitenlandse Zaken verliet de vergadering van de ministers. Volgens de voorgestelde regels zouden met ingang van 1966 belangrijke besluiten (zoals het vaststellen van de Europese landbouwprijzen) genomen kunnen worden met een meerderheid van stemmen. De Fransen waren het hier niet mee eens. Zij vonden dat een lidstaat een besluit zou moeten kunnen tegenhouden als dat van `vitaal belang' was. En dus stapten de Fransen op en lieten een `lege stoel' achte
Het was een dieptepunt in de geschiedenis van de Europese eenwording. Bij het Akkoord van Luxemburg in 1966 werd de Europese trein weer in de rails gezet. Men stelde vast dat over `belangrijke zaken de leden van de Raad trachten binnen een redelijke termijn tot oplossingen te komen die door alle leden van de Raad kunnen worden aanvaard onder eerbiediging van wederzijdse belangen en van die der Gemeenschap. In zo'n geval zal de discussie voortgezet worden tot men algemene overeenstemming heeft bereikt.'
In de praktijk betekende dit dat de discussies voortgezet werden tot sint-juttemis. Het kwam erop neer dat er geen besluiten meer werden genomen, want men had niet duidelijk vastgesteld wat `vitaal belang' was. Frankrijk vond dat ieder lid dat zelf moest bepalen. Men was het erover eens dat men het oneens was.
In 1967 herhaalde Engeland het verzoek om toe te treden tot de EEG, want het succes van de Gemeenschap stond nu als een paal boven water. De Gaulle bleef echter nee zeggen. In 1967 werden de instellingen van de EGKS, de EEG en Euratom in elkaar geschoven tot de Europese Gemeenschap (EG). Tot die tijd hadden de drie Gemeenschappen ieder hun eigen Commissie en hun eigen Raad van Ministers. Het Europees Parlement en het Europese Hof van Justitie functioneerden reeds voor de drie Gemeenschappen. Een positief punt was verder dat in 1968 de douane-unie nagenoeg gerealiseerd werd. Anderhalf jaar eerder dan gepland, waren de douanetarieven voor het grootste deel van de industrieprodukten opgeheven.
Men kwam ook tot overeenstemming over een gemeenschappelijk landbouwbeleid, maar dat bleek een gevaarlijk moeras te zijn.
Het moeras van de landbouw
In 1958 waren te Stresa in Italië richtlijnen vastgesteld voor een Europees landbouwbeleid. Doel van dit beleid was: produktieverhoging door technische verbeteringen, redelijke levensstandaard voor de agrarische bevolking, vaste markt, aanbod veiligstellen en redelijke prijzen voor de gebruikers. Er moest een systeem van gemeenschappelijke prijzen komen. De EG garandeerde een vaste prijs voor belangrijke produkten, de zogenaamde richtprijs. Deze richtprijs werd elk j aar vastgesteld. Als de marktprijs voor een produkt door een te groot aanbod lager uitviel dan de richtprijs, stelde de EG een nieuwe prijs vast: de interventieprijs. Dit was een soort bodemprijs die de boeren in elk geval kregen. Het inkomen van de landbouwer was verzekerd. Produkten van buiten de EG die goedkoper waren dan de richtprijs, werden bij invoer belast. Als een goedkoper EG-produkt werd uitgevoerd, werd een subsidie gegeven. Dit systeem kostte meer geld dan het opbracht. Maar het was gunstig voor de positie van de landbouw in de EG.
Het plan-Mansholt (1968) bracht in de jaren daarna een hoger rendement van de landbouwgrond, waardoor het inkomen van de landbouwers verbeterde. Het hervormingsplan stelde ook vervroegd pensioen en steun bij landbouwonderwijs in productieve sectoren in het vooruitzicht.
Dit beleid en de te hoge landbouwprijzen hebben overproductie veroorzaakt. Europa kreeg te maken met een boterberg, een melkplas en koelhuizen die uitpuilden van het rundvlees.
De cijfers van de landbouwbegroting rezen de pan uit. In 1987 bedroeg de steun aan de landbouw 27 miljard ECU. (Dit was de inmiddels gebruikte Europese munteenheid; 1 ECU = omgerekend 2,3 gulden.)
Zie verder deel 2 CSE Europese integratie 1945-1900 Deel 2