CSE Nederland 1917-1940 Deel 1
CSE Nederland 1917-1940 De verhouding staat en maatschappij
1 Historisch Overzicht
Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
Het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog, 1918, was voor de Nederlanders een zwaar jaar. Aan alles was gebrek. Vlees werd schaars en heel duur. Aan zoiets als boter en kaas bestond een groot tekort. Er waren te weinig kolen om de huizen te verwarmen. Levensmiddelen, brandstof en kleding waren op de bon. En de prijzen stegen.
Veel tussenpersonen probeerden snel rijk te worden aan de schaarste, het hamsteren was in volle gang, de corruptie, ook in de distributieorganen, vierde hoogtij. Naast schrijnende armoede en bittere nood stond glanzende luxe. Sommigen konden van de oorlogssituatie profiteren en op normale of minder normale wijze enorme winsten maken. In één jaar tijd kwamen er 350 miljonairs bij. Bedenk wel dat een miljoen toen heel wat meer waard was dan tegenwoordig. Deze verscherping van de maatschappelijke tegenstellingen was een rijke voedingsbodem voor revolutionaire gevoelens en propaganda. In februari 1918 ontstonden ernstige ongeregeldheden en wilde betogingen in verschillende plaatsen. Vooral in Amsterdam was het woelig. Er werd een revolutionaire staking uitgeroepen, die door de marechaussee hardhandig werd onderdrukt. In de loop van de zomer werd de toestand nog moeilijker. Het vetrantsoen moest worden verlaagd tot 25 gram per dag. Aanvoer over zee was er allang niet meer. Koloniale grondstoffen, ruim voorradig in Nederlands-Indië, waren onbereikbaar. Engeland liet niets door, omdat het bang was dat de waren in Duitsland terecht zouden komen. Zou de politieke en militaire neutraliteit van Nederland bewaard kunnen blijven? Met angst zag men de volgende oorlogswinter tegemoet. In die kommervolle tijden, in juli 1918, vielen de verkiezingen voor de Tweede Kamer.
Vijf jaar lang was Nederland geregeerd geweest door een extraparlementair kabinet onder leiding van de liberaal Cort van der Linden. Deze regering kwam voor vier zeer moeilijke kwesties te staan. In de eerste plaats moest de Nederlandse neutraliteit gehandhaafd blijven tijdens dein 1914 uitgebroken wereldoorlog. Dit betekende een heel voorzichtig manoeuvreren ten opzichte van de oorlogvoerende partijen. Het tweede probleem werd gevormd door de schoolstrijd. De confessionele (christelijke) partijen wensten dat hun bijzonder onderwijs in financieel opzicht eindelijk gelijkgesteld zou worden aan het openbaar onderwijs. Het derde probleem bestond uit het sociale vraagstuk. De industrialisatie, rond 1870 in ons land voorzichtig begonnen, was na 1890 goed op gang gekomen, met alle maatschappelijke gevolgen van dien, zoals de opkomst van vakbonden die steeds feller opkwamen voor de belangen van de groeiende groep arbeiders. De vraag werd dan ook steeds dringender hoe deze sociale problematiek aangepakt kon worden. Het vierde probleem was de kiesrechtkwestie. Al heel lang was de vraag of er wel of niet algemeen kiesrecht moest komen een centraal thema in de Nederlandse politiek. Onder het districtenstelsel dat toen bestond, had in 1916 slechts 70% van de Nederlandse mannen stemrecht.
Grondwetsherziening van 1917
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had in Nederland de politieke meningsverschillen wat naar de achtergrond gedrongen. Om de neutraliteit te bewaren en de economische problemen zo goed mogelijk op te vangen, moesten de politici meer met elkaar samenwerken. De grote politieke partijen dreven de tegenstellingen dan ook tijdelijk niet al te zeer op de spits. Deze `godsvrede' maakte het mogelijk twee fundamentele kwesties op te lossen. Men was nu meer bereid tot compromissen. In 1917 werd de grondwet gewijzigd, waarbij de schoolstrjd en de kiesrechtkwestie met elkaar verbonden werden. De rechtse, confessionele partijen aanvaardden de nieuwe grondwet, omdat daarin was bepaald dat de bijzondere school net zoveel subsidie zou kunnen krijgen als de openbare. In 1920 werd dit bij de Schoolwet van minister De Visser ook praktisch geregeld. Links steunde de grondwetsherziening, omdat het algemeen mannenkiesrecht en het passief vrouwenkiesrecht werden ingevoerd. Bovendien werd de mogelijkheid geschapen het passief kiesrecht om te zetten in een actief vrouwenkiesrecht. Dit laatste gebeurde in 1919, toen het parlement, gebruik makend van zijn rechten, een initiatiefwetsvoorstel daartoe aannam. Bovendien werd het districtenstelsel vervangen door het systeem van evenredige vertegenwoordiging. Dit zeer democratische systeem zou in de praktijk leiden tot het ontstaan van vele kleine partijen, omdat een partij maar 1% van de stemmen nodig had (de Tweede Kamer had toen 100 zetels) om in de Kamer te komen. Hierdoor werd de werking van de parlementaire democratie in elk geval vertraagd en misschien wel bemoeilijkt. De grondwetsherziening van 1917 bracht dus een oplossing voor twee fundamentele strijdpunten, die sinds het einde van de negentiende eeuw een overheersende rol hadden gespeeld in de Nederlandse politiek.
Verschuivende verhoudingen
De Kamerverkiezingen van juli 1918 waren de eerste die volgens het nieuwe stelsel van evenredige vertegenwoordiging plaatsvonden. Er trad nu een duidelijke machtsverschuiving op, want de invloedrijke liberalen die al tientallen jaren de machtigste groepering waren, verloren definitief de macht.
Ze kregen nog slechts vijftien van de honderd zetels in de Tweede Kamer, terwijl de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP) en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) de verkiezingen wonnen met 30 en 22 zetels. Tot een samenwerking tussen RKSP en SDAP kwam het niet, want al hadden de socialisten gewild, dan waren de katholieken daar toch duidelijk op tegen. Bij hen bestond een diepe afkeer van de socialisten, een gevoel dat in hetzelfde jaar nog extra groot zou worden. In november deed Troelstra, de leider van de SDAP, namelijk zijn zogenaamde revolutiepoging.
Op 9 november 1918 was in Duitsland een revolutie uitgebroken. De keizer was afgetreden en naar Nederland gevlucht, socialisten en communisten namen de macht over. De traditionele wereld leek krakend ineen te storten. Geïnspireerd door deze gebeurtenissen in het buurland dacht Troelstra dat de revolutie wel zou overslaan naar Nederland. Voorboden hiervan meende hij te zien in een aantal hongeropstootjes en tekenen van onrust onder bepaalde groepen militairen. Op 11 november hield hij een rede in Rotterdam, waarin hij aankondigde dat ook in Nederland de arbeidersklasse de politieke macht zou grijpen. De volgende dag verklaarde hij hetzelfde in de Tweede Kamer. Troelstra's aankondiging van de revolutie maakte aanvankelijk veel indruk op de gezagsdragers, die toch al bang waren geworden door de onrust van de afgelopen maanden en de omwenteling in Duitsland. Maar zeer snel bleek dat Troelstra zich ernstig vergist had. De maatschappelijke onrust bleek helemaal niet revolutionair te zijn. En ook in zijn eigen partij stond lang niet iedereen te trappelen van ongeduld om aan de revolutie te beginnen. De partijleiding van de SDAP al helemaal niet; ze wilde de verworvenheden van de democratie niet op het spel zetten, zeker niet nu net het algemeen kiesrecht was gerealiseerd. De arbeiders en soldaten kwamen helemaal niet in opstand. Troelstra moest zijn woorden dan ook snel weer inslikken. De revolutie hield toch halt bij Lobith.
De geschrokken burgerij, dankbaar dat de dreiging van een socialistische republiek was afgewend, hield op 18 november op het Malieveld in Den Haag een grootscheepse demonstratie, om aan hun gehechtheid aan het Huis van Oranje en de bestaande orde uiting te geven. Koningin Wilhelmina, prins Hendrik en het kleine prinsesje Juliana werden er enthousiast begroet. Tien dagen later werd een `nationale bid- en dankdag' gehouden.
Troelstra's ondoordachte optreden in november 1918 heeft grote gevolgen gehad. Binnen de SDAP werd zijn positie als leider ernstig verzwakt. Nog belangrijker was dat deze mislukte revolutiepoging een lang blijvende wrok veroorzaakte bij de tegenstanders van `rood' Nederland. Het zou tot 1939 duren voordat de socialisten in een regering werden opgenomen. Nog lange jaren zou de SDAP hartgrondig gewantrouwd worden.
Een heel ander gevolg van Troelstra's optreden was het feit dat veel tegenstanders van sociale hervormingen nu van mening veranderden. De revolutie was dan wel niet doorgegaan, maar kon men niet beter het zekere voor het onzekere nemen en de arbeiders en de vakbonden een flink eind tegemoet komen? Zo werd 1919 tot wat wel eens het `wonderjaar' wordt genoemd. In een door alle ministers mede ondertekende koninklijke proclamatie werd verklaard dat men de voorgenomen sociale hervormingen wilde voortzetten en aanvullen `met de snelheid die past bij den polsslag van dezen tijd'. Die snelheid bleek behoorlijk hoog. In korte tijd werd een indrukwekkend aantal maatregelen genomen. De achturige werkdag werd ingevoerd en er kwam een invaliditeits- en ouderdomswet tot stand, die uitging van een verplichte verzekering van alle loontrekkenden. De volksgezondheid werd sterk bevorderd en de sociale woningbouw werd met overheidssteun krachtiger aangepakt.
De jaren twintig
De katholieken met hun minister van Arbeid Aalberse liepen voorop met het nemen van al deze maatregelen. Na de verkiezingen van 1918 had de RKSP met de twee grootste protestantse partijen, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU), een nieuwe regering gevormd. Minister-president werd de katholieke Limburgse edelman Ruys de Beerenbrouck. Hij zou deze functie, met uitzondering van de jaren 1925-1929, tot 1933 bekleden. De drie confessionele partijen bleven gedurende het hele interbellum, het tijdvak tussen de twee wereldoorlogen, over een meerderheid in de Tweede Kamer beschikken. Tot 1939 maakten zij steeds deel uit van de regering. Deze samenwerking tussen RKSP, ARP en CHU wordt meestal aangeduid met de naam coalitie van rechts.
Toch was de eensgezindheid tussen de drie christelijke partijen niet altijd even groot. Vooral toen in 1920 het oude ideaal van de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs werkelijkheid was geworden, kwamen de onderlinge verschillen gemakkelijker aan het licht. Dat bleek in 1923, toen een regeringsvoorstel om de Nederlandse vloot te moderniseren mede met stemmen van confessionele kamerleden werd verworpen. En in 1925 kwam het coalitiekabinet zelfs ten val dankzij het optreden van de CHU. De kleine, door streng gereformeerden gesteunde, Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) diende jaarlijks een amendement in op de begroting van Buitenlandse Zaken, met het doel het Nederlandse gezantschap bij de paus op te heffen. In 1925 deed de SGP-er ds. Kersten, een fel antipapist, dit ook. Deze keer kreeg zijn voorstel, mede dankzij de steun van de ook behoorlijk antikatholiek gezinde CHU, een meerderheid. Dat was voor de RKSP aanleiding om de samenwerking te verbreken. Er volgde een maandenlange crisis, waarin zelfs gesproken werd over een rooms-rode coalitie. De katholieken verwierpen deze gedachte echter consequent. Zij wilden slechts in `uiterste noodzaak' samen met de SDAP een regering vormen en van uiterste noodzaak was nu zeker geen sprake. Ook in de SDAP had men nog weinig zin met een `burgerlijke' partij als de RKSP samen te werken. De socialisten dachten dat met hen toch geen echte maatschappij hervorming door te voeren was. Toen de kaarten zo lagen en er geen alternatief voor de `coalitie' aanwezig was, werd de breuk uiteindelijk gelijmd. Toch hadden deze gebeurtenissen wel blijvende gevolgen. Tot 1937 werden er geen echte coalities meer gevormd maar extraparlementaire kabinetten, die redelijk verzekerd waren van de globale steun van drie of meer partijen in de Tweede Kamer.
Intussen waren de sociale hervormingen al weer voor een deel teruggedraaid. De eerste jaren na de oorlog ging het eerder slechter dan beter met de economie. Tot de zomer van 1919 daalden de wereldprijzen en dreigde de Nederlandse concurrentiepositie te verzwakken door de nieuwe sociale voorzieningen. Tot het najaar van 1920 kon men weliswaar spreken van een opleving in de economie, maar de situatie was erg onzeker; van eind 1920 tot 1923 was er sprake van een depressie en van behoorlijk hoge werkloosheid. Ook van 1923 tot 1925 kon je van economische malaise spreken, al was er nu een neiging tot herstel. In deze economisch moeilijke tijden was er te weinig geld om alle sociale vernieuwingsplannen uit te kunnen voeren. Om de concurrentiepositie van ons land te herstellen, ging men al spoedig weer bezuinigen op de overheidsuitgaven en wilde men ook terug naar de gouden standaard. In 1921 werd de Wet-Aalberse zo gewijzigd, dat de werktijd met drie uur per week werd verlengd. Daarnaast werden in het bedrijfsleven de lonen verlaagd.
Colijn, die sinds 1922 leider van de ARP was, herstelde in 1925 als minister van Financiën de gouden standaard. In 1925 verbeterde de economische situatie aanzienlijk. Tussen 1925 en 1929 kon men zelfs spreken van een behoorlijke bloeiperiode. Het toen regerende kabinet-De Geer zat op rozen. Omdat het goed ging met de economie, stond de regering niet onder druk van de vakbonden. De neiging ontstond om de rol van de overheid, met name op het terrein van de sociale problematiek, terug te dringen. Zo werd de uitvoering van de Ziektewet van 1929 niet opgedragen aan de staat, maar aan de bedrijfsverenigingen. In 1929 kwam het derde kabinet-Ruys de Beerenbrouck tot stand. De vooruitzichten leken uitstekend: de schatkist was goed gevuld, de belastingen waren verlaagd en de salarissen verhoogd, de betalingsbalans was in orde en de begroting sluitend.
De jaren dertig en de crisis
Nog geen drie maanden na het aantreden van het nieuwe kabinet, op 24 oktober 1929, begon met de beurskrach te New York de economische crisis, die zich over de hele wereld zou uitbreiden. In 1930 begonnen in Nederland de prijzen te dalen. Omdat de prijzen sneller daalden dan de lonen, gingen veel bedrijven failliet en ontstond het grote probleem van de massale werkloosheid.
In deze crisissituatie hield Nederland vast aan vrijhandel en de gouden standaard. Dit kon ook moeilijk anders voor een klein land dat relatief zo'n groot aandeel bezat in de wereldhandel en scheepvaart. Protectionisme en devaluatie zouden ernstige bedreigingen voor een zo internationaal georiënteerde economie betekenen. De regering probeerde de crisis te bestrijden door een aanpassingspolitiek. Dit betekende deflatie en bezuiniging. Het prijspeil daalde, doordat ondernemers hun afzet probeerden veilig te stellen door prijsverlagingen. Ook grondstoffen werden steeds goedkoper. Bij de aanpassingspolitiek hoorde een sluitende begroting. Dat laatste werd bereikt door te bezuinigen op de overheidsuitgaven. Ambtenaren werden ontslagen en de salarissen van ambtenaren werden verlaagd. Dat was nodig, omdat er door de toenemende armoede en afnemende produktie veel minder belastinginkomsten waren. De regering en de meerderheid in het parlement waren principieel tegen staatsingrijpen: de crisis moest maar uitzieken vond men en het wachten was op een automatisch herstel van de economie. Maar uiteindelijk ontkwam ook de regering niet aan een zekere hulpverlening voor noodlijdende bedrijfstakken. Hoewel ze aan de ene kant vasthield aan haar aanpassingspolitiek, was het niet te vermijden dat allerlei steunmaatregelen genomen werden om hele sectoren van de economie voor een totale ineenstorting te behoeden. Het begon met beschermende maatregelen voor de feitelijk al sinds 1920 in een crisissituatie verkerende agrarische sector. Vooral de kleine boeren werden keihard getroffen door de crisis. Spoedig volgden er ook speciale regelingen en subsidies voor de visserij, de scheepvaart, de handel en industrie.
De sociale gevolgen van de crisis waren zeer ernstig. Alle maatregelen ten spijt steeg het aantal werklozen voortdurend: van 100.000 in 1931 tot 480.000 in 1936. En dit waren dan officiële cijfers; in werkelijkheid lagen de aantallen veel hoger. Voor de werklozen was er een steunregeling ontwikkeld, waarbij ze, indien ze aan allerlei voorwaarden voldeden, in het begin meestal 70% van het laatstverdiende loon ontvingen. Na een paar maanden werd dit steunbedrag verlaagd. Aangezien het groeiende leger werklozen dat een uitkering genoot, de regering telkens tot extra uitgaven dwong, werd er ook op de steun bezuinigd. Hierdoor daalde de koopkracht van veel mensen nog meer, wat weer een ongunstige invloed had op de economische situatie. Wel probeerde het Nationaal Crisis Comité (opgericht op initiatief van prinses Juliana), vakbonden, gemeenten en kerken door middel van aanvullende steun in natura de ergste gevolgen van deze bezuinigingspolitiek op te vangen, maar dit lukte slechts ten dele. Voor de grote groep werklozen was het leven uitzichtloos en zwaar.
Ondanks de voor velen ellendige levensomstandigheden kenmerkte de periode 1930-1940 zich in Nederland door een opvallende sociale en politieke stabiliteit. Er waren wel enkele spectaculaire conflicten, maar die veranderden niets aan de politieke verhoudingen. Eind 1931-begin 1932 was er in Twente een grote textielstaking, in februari 1933 brak er, uit protest tegen een salariskorting, muiterij uit op de `Zeven Provinciën', een kruiser van de Nederlands-Indische vloot, en in juli 1934 kwam het in de Amsterdamse wijk de Jordaan tot een bloedig oproer na een verlaging van de steun. Afgezien van deze drie ook zeer emotionele incidenten bleef de sociale stabiliteit behouden. Dat neemt niet weg dat de onvrede met de politiek en de parlementaire democratie duidelijk toenam. Er verschenen zelfs groeperingen met een antidemocratisch karakter, zoals dein 1931 door ir. Anton Mussert opgerichte Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Bij de Statenverkiezingen van 1935 behaalde de NSB in één klap 7,9% van de stemmen, iets wat nog nooit een Nederlandse politieke partij had gepresteerd. Het succes duurde echter niet lang: bij de Kamerverkiezingen van 1937 daalde het stemmenpercentage van de NSB tot 4,2%.
Voor Mussert was niet de rol weggelegd, die Mussolini in Italië en Hitler in Duitsland speelden. Een belangrijke reden hiervoor was dat veel Nederlanders Hendrik Colijn, de leider van de ARP, beschouwden als de sterke man, die ons land van de ondergang kon redden. Hij was een rechtlijnig christen en vurig anti-communist, hij had als beroepsmilitair in Nederlands-Indië gediend en belangrijke functies bekleed in het bedrijfsleven. Deze krachtige, eenvoudige man, die weinig moest hebben van vernieuwingen, was precies wat velen in ons land wensten. Tussen 1933 en 1939 was hij minister-president, de leider van kabinetten bestaande uit confessionelen en enkele liberalen.
Ook Colijn hield vast aan de aanpassingspolitiek en aan de gouden standaard, de `gave gulden'. Nederland werd hierdoor internationaal gezien een duurte-eiland. Pas in 1936, nadat België, Frankrijk en Zwitserland de waarde van hun munteenheid hadden verminderd, volgde als laatste land ook Nederland. Door de devaluatie van de gulden kreeg ons land weer aansluiting bij de wereldeconomie. Er volgde een opleving, maar in de jaren 1937 en 1938 kwam er weer een terugslag. Pas in 1939, toen de dreiging van een nieuwe oorlog het aantal militaire opdrachten deed toenemen, was er sprake van wezenlijk herstel.
Het verzet tegen het gevoerde economische beleid was in de loop der jaren toegenomen. De SDAP had zich altijd fel tegen de aanpassingspolitiek gekeerd, en was eind 1935 met een alternatief Plan van de Arbeid gekomen. Maar ook de regeringspartij RKSP had er steeds meer moeite mee. De druk op de overheid om een veel actiever beleid te voeren, om de koopkracht te laten stijgen en de werkloosheid te verminderen, werd vooral door de grote arbeidersaanhang van de RKSP opgevoerd. Omdat de SDAP steeds gematigder, 'burgerlijker', was geworden, mocht deze partij in 1939 eindelijk meeregeren van de RKSP. Colijn was echter fel tegen de SDAP. In juli 1939 werd daarom zijn pas aangetreden vijfde kabinet door een motie van de katholieke fractieleider naar huis gestuurd. Daarmee was het tijdperk Colijn voorbij. De CHU-er De Geer vormde weer een kabinet, waarin, voor het eerst, ook twee socialistische ministers zaten. Het moment van `uiterste noodzaak' was eindelijk gekomen. En daar had de dreiging van Duitsland zeker toe bijgedragen.
Staat en maatschappij
De verhouding tussen staat en maatschappij onderging in het hier beschreven tijdvak, in vergelijking met de voorafgaande periode, belangrijke wijzigingen. Zo maakte aan de ene kant de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen het mogelijk dat de burgers een grotere en directere invloed hadden op de overheid. De regering werd nu gevormd op basis van krachtsverhoudingen in een Tweede Kamer, die door het hele Nederlandse volk was gekozen.
Anderzijds nam ook de overheidsinvloed op de maatschappij toe. De invoering van de distributie in de laatste fase van de Eerste Wereldoorlog en van de sociale voorzieningen kort na 1918 zijn daarvan voorbeelden. Heel duidelijk was ook het ingrijpen van de overheid in de economie en de samenleving tijdens de crisis van de jaren dertig. De bezetting van Nederland door de Duitsers in mei 1940 maakte voorlopig een einde aan de invloed die de bevolking uitoefende op het landsbestuur. De parlementaire democratie werd vervangen door een dictatuur van een buitenlandse bezetter.
2 Maatschappij en overheid
De maatschappij
De Nederlandse samenleving in het interbellum maakte bijna nooit de indruk een echte eenheid te zijn. Het beeld werd bepaald door allerlei groepen, die ieder steeds een deel van die samenleving vertegenwoordigden. Welke groepen we kunnen onderscheiden, hangt af van het terrein van het maatschappelijke leven dat we bekijken.
Laten we beginnen op het sociaaleconomisch terrein, met een indeling in beroepsgroepen. Nederland maakte in deze periode net als de andere landen in West-Europa deel uit van de geïndustrialiseerde wereld. Ons land was daardoor ook in sterke mate verbonden met de wereldeconomie. Wel was de industrialisatie in Nederland pas rond 1890 echt op gang gekomen, veel later dan in de ons omringende landen. Daardoor was tussen 1920 en 1940 het aandeel van de industrie in de economie naar verhouding in Nederland kleiner dan elders in West-Europa, en het aandeel van de landbouw in de economie juist relatief groter. Maar er was in ons land tijdens het interbellum een opvallende groei van de industriële sector en een duidelijke inkrimping van de agrarische sector te constateren. 111 1920 werkte 23,5% van de beroepsbevolking in de landbouw en visserij, in 1940 was dit nog slechts 19,3%. Het aantal mensen dat werk vond in de industrie en nijverheid steeg in die periode van 34,5% naar 35,9%. Maar de sterkste groei vertoonde de sector handel en diensten (banken verzekeringswezen, vervoers- en communicatiebedrijven en dergelijke): van 39,7 naar 42,4%.
Behalve naar beroep kunnen we op het sociaaleconomische vlak de mensen ook indelen in standen of klassen. Bepalend hierbij is vooral inkomen en maatschappelijk aanzien. Ook wat deze indeling betreft, verschilde de Nederlandse situatie niet wezenlijk van die in andere Westeuropese landen. De voornaamste stand bestond uit de (in Nederland weinig talrijke) adel, welgestelde burgers, directeuren, academici en hoofdambtenaren. Daaronder kwamen de grote middenstand (grote boeren, hoger personeel, ambtenaren middenpositie, grote winkeliers) en de kleine middenstand (kleine boeren, kantoorbedienden, lage ambtenaren, kleine winkeliers). Dan volgde de arbeidersklasse (geschoolde en geoefende arbeiders). En helemaal onderaan bevonden zich de ongeoefenden en de paupers. De kleine middenstand en de arbeidersklasse omvatten elk ongeveer een derde deel van de bevolking, de grote middenstand ongeveer een vijfde deel. Zo'n 10% van de Nederlanders behoorde tot de laagste groep. De voornaamste stand was invloedrijk, maar klein.
Op politiek-maatschappelijk gebied was de meest kenmerkende trek van Nederland in het interbellum de sterke 'verzuiling'. Veel sterker dan in de ons omringende landen was de samenleving hier opgedeeld in zelfstandige blokken, met als scheidslijn de levensbeschouwing. Er bestond een katholieke, een protestantse, een socialistische en een liberale zuil. Zo'n zuil was in feite een verzameling van verenigingen, organisaties, scholen, vakbonden enzovoort, die met elkaar gemeen hadden dat ze van hetzelfde geloof of dezelfde levensovertuiging uitgingen. De leiding over de zuil had de betreffende kerk en/of politieke partij.
Het proces van verzuiling, waarbij mensen zich dus steeds meer afsloten van mensen met een ander geloof, was begonnen in de tweede helft van de negentiende eeuw. In Nederland maakte toen een kleine groep welgestelde burgers, meestal liberalen, op politiek en economisch gebied de dienst uit. Vanaf het eind van de jaren zeventig nam echter het verzet tegen deze liberale heerschappij toe. Er groeide bij de orthodoxe protestanten en de katholieken onvrede over hun achtergestelde positie. Vooral de schoolstrijd was hun gevecht voor een gelijkwaardige plaats in de samenleving naast de liberalen. Vanaf de linker zijde bestreden de socialisten de liberale staat. Zij wilden voor de dikwijls in ellendige omstandigheden levende arbeiders een betere positie bereiken. De emancipatiestrijd van de orthodoxe protestanten, de katholieken en de socialisten leidde bij elk van hen tot de oprichting van een eigen zuil. Voor de liberalen, die nu een restgroep geworden waren, bleef er niets anders over dan zich ook maar van eigen maatschappelijke organisaties te voorzien en een aparte zuil te vormen. Deze liberale of 'neutrale' zuil, eigenlijk een zuil tegen-wil-en-dank, zou veel minder veelomvattend zijn dan de andere drie.
Het proces van verzuiling, dat voor 1918 al flink was gevorderd, werd in het interbellum het verst doorgevoerd. Een katholieke jongen ging naar een katholieke school, werd lid van een katholieke sportvereniging, luisterde zoveel mogelijk of alleen maar naar radioprogramma's van de KRO, werd als volwassene lid van het Roomsch-Katholiek Werklieden Verbond (RKWV) of van de katholieke werkgeversorganisatie, las uitsluitend katholieke kranten, trouwde een katholieke vrouw en stemde op de RKSP. Evenzo leefde een protestant ingekapseld in zijn eigen wereld. Ook hij was uitsluitend lid van protestants-christelijke verenigingen, zoals de NCRV en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), en las alleen protestantse kranten en tijdschriften. Toch was de protestantse zuil wat minder een eenheid dan de katholieke. Dat kwam doordat binnen de protestantse zuil de gereformeerden en de hervormden nog weer aparte scholen, organisaties en partijen (ARP, CHU) hadden.
De zuil van de socialisten was nooit zo alomvattend als die van de katholieken en protestanten. Wel was het socialisme voor veel van zijn aanhangers een soort geloof, en speelde het eenzelfde rol bij de zuilvorming als het protestantisme en het katholicisme bij de confessionelen. Ook hadden de socialisten eigen kranten en een aantal belangrijke eigen organisaties, zoals het Nationaal Verbond van Vakverenigingen (NVV), de jeugdbeweging Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), de VARA en de arbeiderszangverenigingen, `De Stem des Volks'. Maar daarnaast maakten ze, net als de liberalen, gebruik van verschillende `neutrale' organisaties. Zo gingen kinderen uit `rode' gezinnen naar openbare scholen en leenden boeken uit openbare bibliotheken. Bovendien was de socialistische zuil een zuil van maar één klasse, die van de arbeiders. Anders dan bij de andere zuilen ontbraken er daarom werkgevers-, middenstanders- en boerenorganisaties.
De liberale zuil was de minst hechte van de vier. De liberalen hadden eigenlijk niet zoveel behoefte aan aparte maatschappelijke organisaties. De verzuiling had groepen die zich achtergesteld voelden geholpen om hun positie in de samenleving te verbeteren, maar de liberalen waren helemaal niet achtergesteld, zij vormden de elite. Zij misten bovendien de strak omlijnde, gemeenschappelijke levensovertuiging die bij de anderen de bron voor zuilvorming was geweest. Toch bestond er een `algemeen' (liberaal) werkgeversverbond, een `algemene' middenstands- en een boerenbond, waren er liberale kranten en tijdschriften en een liberaal getinte omroep: de AVRO. Het interbellum kende voorts twee liberale politieke partijen: progessieve liberalen stemden op de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), conservatieve liberalen op de Vrijheidsbond (VB).
In de praktijk leverde deze verzuiling een maatschappij op met vier gescheiden culturen. Bijna iedere Nederlander leefde in de jaren twintig en dertig in een bijna complete afzondering van andersdenkenden. Men voelde ten opzichte van de leden van de andere zuilen de nodige argwaan. Nu had deze situatie kunnen leiden tot de nodige politieke instabiliteit, vooral omdat geen enkele zuil over een meerderheidspositie beschikte. Instabiliteit had kunnen betekenen minderheidsregeringen die snel weggestuurd zouden worden, toenemende spanningen tussen bevolkingsgroepen en misschien wel revolutionaire toestanden. Instabiliteit was echter een schrikbeeld voor het conservatieve land dat Nederland toen was. Om het land toch behoorlijk te kunnen besturen, besloten de leiders van de katholieke, de protestantse en de liberale zuil daarom tot samenwerking. De confessioneel-liberale kabinetten waren hiervan het resultaat.
Maar wat vonden de eenvoudige protestanten en katholieken nu van die samenwerking? Maakten ze daar geen bezwaar tegen? Ze hoorden toch constant dat ze maar het best met `eigen' mensen konden omgaan? Waren de katholieken geen `papisten' in protestantse ogen? Hoorden de protestanten volgens de katholieken dan niet tot de `dwalende broeders'? En waren de liberalen, de `algemenen', geen lauwe godloochenaars in de ogen van zowel katholieken als protestanten?
Dat mocht allemaal wel zo zijn, maar de volgzaamheid, de discipline, het ontzag voor de autoriteiten was binnen de zuilen zo groot dat de leiders van de zuil betrekkelijk rustig hun compromissen konden sluiten. De massa bleef passief en had veel eerbied en ontzag voor het aangestelde gezag. In plaats van een mogelijke instabiliteit kenmerkte het interbellum zich dus juist door een grote mate van stabiliteit.
Behalve in zuilen kunnen we op politiek-maatschappelijk terrein de samenleving tussen de oorlogen ook verdelen in burgerlijke en anti-burgerlijke groeperingen. Bij deze indeling kijken we naar de standpunten van deze groeperingen over vijf hoofdkenmerken van de burgerlijke maatschappij:
— kapitalistische produktiewijze;
— parlementaire democratie;
— handhaving van orde en gezag;
— nationale verbondenheid;
— burgerlijke normen en waarden.
Tot de burgerlijke groeperingen behoorden de kiezers van de RKSP, CHU, ARP, de kleine confessionele partijen, en van de twee liberale partijen VDB en VB. Zij aanvaardden op economisch gebied het kapitalistische stelsel en op politiek gebied de parlementaire democratie. De grote crisis van de jaren dertig veranderden deze opvattingen niet. Zij vonden het enorm belangrijk dat de orde in de samenleving werd gehandhaafd en het bestaande gezag geëerbiedigd, en voelden zich sterk verbonden met het vaderland en het Oranjehuis. Ook de traditionele burgerlijke normen en waarden, met grote nadruk op fatsoen en (christelijke) moraal, stonden bij deze mensen en organisaties in hoog aanzien. Er waren echter uiterst rechtseen uiterst linkse groepen, die deze opvattingen niet deelden.
Ter rechter zijde kunnen we de NSB na 1935 als de belangrijkste van deze anti-burgerlijke groeperingen beschouwen. Maar ook kleinere fascistische partijtjes zoals het Zwart Front (geleid door Arnold Meyer) behoorden hiertoe. De aanhang en kiezers van de NSB na 1935 en aanverwante organisaties moesten van het kapitalisme doorgaans niets hebben: het was volgens hen verantwoordeljk voor alle ellende die de economische crisis met zich meebracht. En ze hadden vooral een sterke afkeer van de parlementaire democratie. Alleen een autoritaire staat met een krachtige leider kon naar hun mening de problemen de baas. De bestaande orde en het wettig gezag werden daarom niet door hen geaccepteerd. Er moest een nieuwe orde komen, een gemeenschapsstaat zonder de oude klassen- en partijentegenstellingen. NSB en Zwart Front keken daarbij steeds duidelijker over de grenzen: het nationaal-socialistische Duitsland respectievelijk het fascistische Italië werden hun grote voorbeelden. Over de rol van de koningin in het nieuwe, fascistische of nationaal-socialistische Nederland waren de meningen verdeeld, maar velen vonden dat zij een deel van haar macht zou moeten afstaan aan de nieuwe Leider. Ook werden de burgerlijke normen en waarden in veel opzichten door hen niet aanvaard. Zo verheerlijkten ze het geweld en juichten de militaire agressie van Italië en Duitsland toe, en introduceerden ze racistische en antisemitische ideeën in Nederland.
Anti-burgerlijke opvattingen ter linker zijde vinden we in deze periode bij de verschillende anarchistische, revolutionair-socialistische en communistische groeperingen. Onder hen was de Communistische Partij Holland (CPH) — vanaf 1935: Communistische Partij Nederland (CPN) — de belangrijkste. De aanhang en kiezers van deze groeperingen wilden niets liever dan het verfoeide kapitalisme `een doodschop geven'. Onvermijdelijk was in hun ogen de revolutie van het uitgebuite proletariaat. Deze zou de kapitalistische produktiewijze en de burgerlijke democratie die haar in stand hield, wegvagen. Door stakingsoproepen en agitatie probeerden ze de bestaande orde alvast te ondermijnen.
Voor nationale belangen hadden ze geen oog, het ging om, de wereldrevolutie. De CPH/N bedreef dan ook geen zelfstar- dige politiek. De partij voerde trouw de bevelen van de leiding van de Communistische Internationale, de Comintern, uit. Dat kwam al snel neer op een slaafs volgen van de politiek van de dictator Stalin.
Vanzelfsprekend vonden ook de normen en waarden van de gehate bourgeoisie, de `vijand van de arbeidersklasse', bij hen geen genade.
Nu waren er ook nog groeperingen waarvan de opvattingen niet helemaal burgerlijk, maar ook niet totaal antiburgerlijk te noemen waren. Aan de rechter zijde kunnen we tot deze overgangsgroeperingen rekenen de aanhang en kiezers van de NSB vóór 1935, en die van het Verbond voor Nationaal Herstel (VNH).
De NSB was voor 1935 niet zo radicaal als erna. Ze kritiseerde in deze beginjaren weliswaar de democratie en het kapitalisme en bepleitte een sterke staat, maar bleef in haar plannen voor een nieuwe orde bewust vaag, en haar propaganda was beschaafd en rustig. Van een 'on-Nederlandse' rassenleer, van antisemitisme en een oriëntatie op het gewelddadige buitenlandse fascisme was veel minder sprake. Zodoende was de partij voor menig ontevreden confessioneel of liberaal burger nog aantrekkelijk. Het in 1932 opgerichte VNH was erg conservatief en autoritair, maar niet fascistisch. Zijn leiders kwamen vooral uit militaire en koloniale kringen, en waren zeer patriottisch en Oranjegezind. Het VNH wenste versterking van het overheidsgezag, vermindering van de macht van het parlement en krachtig staatsingrijpen ten dienste van het kapitalisme. Bij de Kamerverkiezingen van 1933 behaalde het VNH één zetel. De voornaamste overgangsgroepering aan de linker zijde vormden de aanhangen kiezers van de SDAP. Tot in de jaren dertig hielden deze officieel vast aan de oude idealen van klassenstrijd, vervanging van de kapitalistische door een socialistische produktiewijze, anti-militarisme en een republikeinse staatsvorm. Feitelijk waren de partij en haar achterban sinds 1918 steeds burgerlijker en minder revolutionair geworden. Pas in 1937, onder druk van de crisis, werd ook officieel het roer omgegooid. De klassenstrijdtheorie werd definitief ingeruild voor de democratische gedachte, dat wil zeggen dat veranderingen en verbeteringen via parlementair-democratische weg tot stand gebracht moeten worden. Verder werden de monarchie en de nationale verdediging aanvaard. De sociaal-democratie had toen haar plaats gevonden in de eens zo fel bestreden maatschappelijke orde. Als laatste van de overgangsgroeperingen moeten nog de kiezers tinaanhang van de Christelijk-Democratische Unie (CDU) genoemd worden. Dit partijtje van sociaal-radicale christenen veroverde in 1933 1 zetel en in 1937 2 zetels in de Kamer. De opvattingen van deze groepering leken sterk op die van de sociaal-democraten (onder andere pacifisme), maar waren gebaseerd op een radicale uitleg van de bijbel en waren geen uitvloeisel van het marxisme.
Ten slotte kunnen we het onderscheid maken tussen vrouwen en mannen. Nederland in het interbellum was nog grotendeels een mannenmaatschappij. De man was de baas in het gezin, mannen bekleedden de meeste (en zeker de belangrijkste) functies in de maatschappelijke organisaties en bij de overheid. Het conservatieve karakter van de samenleving bleek hieruit duidelijk. Met name uit de hoek van de machtige confessionelen werd de vrouwenemancipatie geremd. Velen in die kringen beschouwden huwelijk en gezin als de enige fatsoenlijke levensbestemming voor een vrouw. Toch ontstonden er in deze jaren steeds meer vrouwenorganisaties, zowel buiten als binnen de zuilen. Sociaal-democratische en liberale vrouwenverenigingen hadden in eigen kring minder weerstand te overwinnen dan de rooms-katholieke en de christenvrouwenbond. Maar ook deze streefden nadrukkelijk naar een grotere inbreng van vrouwen als groep in het maatschappelijke leven.
De overheid
Als we het over de overheid hebben, bedoelen we in principe de organen van de nationale overheid: de regering (kabinet en koningin) en het parlement (de beide Kamers der Staten-Generaal). Maar naast de nationale overheid ging in deze periode ook de gemeentelijke overheid (Burgemeester en Wethouders, en gemeenteraad) een steeds grotere rol spelen. Op verschillende gebieden, bijvoorbeeld bij de steunverlening aan werklozen, werden de gemeentes belast met het uitvoeren van wettelijke regelingen uit Den Haag.
Bovendien ging de overheid in verschillende uitvoeringsorganen met maatschappelijke groepen samenwerken. Zo bekommerden overheid en kerken zich te zamen om de armenzorg, en waren overheid en vakbonden gezamenlijk verantwoordelijk voor de steunregeling. Ook op deze manier kun je zien dat de staat en de maatschappij elkaar steeds verder gingen doordringen, en steeds minder langs elkaar heen functioneerden.
Denkbeelden over de verhouding overheid-maatschappij
Enerzijds nam het aantal maatschappelijke organisaties toe, anderzijds groeide de invloed van de overheid op de samenleving. Hoe werd er nu tegen deze twee in principe tegengestelde ontwikkelingen aangekeken? Het blijkt dat iedere zuil daar haar eigen ideeën over had.
De negentiende-eeuwse liberalen hadden de opvatting gehuldigd dat de overheid zich zo weinig mogelijk met de samenleving en de economie diende te bemoeien. Alleen de handhaving van de orde en de zorg voor het onderwijs zagen zij als een taak voor de staat. Toen tegen het einde van de eeuw de industrialisatie serieus doorzette, ontkwamen de liberalen toch niet aan het invoeren van sociale wetten. En tijdens de Eerste Wereldoorlog moesten ze tot nog veel verdergaand overheidsingrijpen overgaan. Toch bleven ze ook in het interbellum voorstanders van een zo terughoudend mogelijk optredende overheid. De staat bleef voor hen een noodzakelijk kwaad. Nieuwe taken werden alleen met frisse tegenzin geaccepteerd.
De orthodoxe protestanten waren om heel andere redenen tegen de bemoeienis van de overheid met de maatschappij geweest. Zij verfoeiden de liberale staat, die moderne en onkerkelij ke ideeën vrij spel liet. Abraham Kuyper (1837-1920), de energieke leidsman van de protestanten, introduceerde daarom de antithese: er bestond volgens hem een principiële tegenstelling tussen het confessionele en het niet-confessionele volksdeel. Daarnaast kwam hij met de idee van soevereiniteit in eigen kring. De protestanten moesten overheidsinvloed zoveel mogelijk weren, en door middel van eigen organisaties en instellingen volledige zeggenschap over hun eigen zaken verwerven. Op deze gedachte bouwden, onder Kuypers krachtige leiding, de protestanten hun zuil op. Ook na de dood van de vereerde leider bleven zijn denkbeelden in deze kring maatgevend.
De opvattingen van de katholieken vertoonden overeenkomsten met die van de protestanten. Ook zij onderstreepten de antithese.
Ook zij wezen de liberale staat af, en richtten een zuil op die een aantal taken (onderwijs, welzijnszorg) van de staat overnam. De katholieken spraken van het subsidiariteitsbeginsel. Dit is het principe dat zaken die door een lager orgaan kunnen worden verricht niet door een hoger orgaan moeten worden gedaan. (Een beginsel dat raakvlakken vertoont met dat van de `soevereiniteit in eigen kring'). Bij veel katholieken leefde het denkbeeld van een organische maatschappij, ingericht volgens dit subsidiariteitsbeginsel, waarbij werkgevers en werknemers eendrachtig in corporatieve instellingen samenwerken.
Bij de socialisten heersten heel andere opvattingen. Voor hen diende de staat j wist een centrale rol te spelen, namelijk bij de overgang van het kapitalisme naar het socialisme. De produktiemiddelen moesten in handen van de gemeenschap, van de staat komen. Met het Plan van de Arbeid (1935) raakte de socialisatiegedachte echter op de achtergrond. De SDAP aanvaardde nu de bestaande economische orde en stelde maatregelen voor om deze te verbeteren.
De NSB tenslotte had haar eigen ideeën over de verhouding tussen overheid en samenleving. Zij ging na 1935 uit van de nationaal-socialistische `volksgemeenschap', met de minister-president als de krachtige Leider. De staat werd nu gezien als een middel om de volkseenheid te handhaven.
3 Arbeid en bedrijf
Direct overheidsingrijpen
In dit hoofdstuk gaan we verder in op de rol van de overheid en van de maatschappelijke organisaties op sociaal-economisch gebied. In de periode van de Eerste Wereldoorlog en tijdens de eerste jaren daarna bemoeide de overheid zich veel sterker dan daarvoor met het reilen en zeilen van de economie en de sociale vraagstukken. De beroerde en onzekere economische situatie tijdens de oorlogsjaren dwong de regering haar liberale principe van staatsonthouding op te geven. In nauwe samenwerking met het bedrijfsleven greep ze direct in op het hele economische terrein: invoer en uitvoer werden door regeringsbureaus geregeld, boeren kregen te horen dat ze grasland moesten omzetten in akkers enzovoort. Nederland werd het toonbeeld van een geleide economie. De bevolking merkte dit vooral aan de distributie van brandstof, levensmiddelen en kleding.
De revolutiepoging van Troelstra aan het einde van de oorlog, zorgde bij de burgerlijke groeperingen voor twee verschillende reacties. Enerzijds waren ze vastbesloten zich te verzetten tegen alle plannen van links om de kapitalistische productiewijze af te schaffen. De eis van SDAP en NVV tot socialisatie `van alle bedrijven die daarvoor in aanmerking kwamen' werd zonder meer en fel afgewezen. Aan de andere kant vergrootte de revolutiedreiging de bereidheid van overheid en werkgevers om aan de meer gematigde wensen van de arbeidersbeweging tegemoet te komen. Om een eventuele herhaling van de gebeurtenissen van november 1918 te voorkomen, deden zij concessies: de werktijden werden verkort, de sociale wetgeving werd uitgebreid en er kwam een vorm van medezeggenschap in de bedrijven. Zo kon RKSP-minister Aalberse bijvoorbeeld de achturige werkdag en de invaliditeits- en ouderdomswet invoeren.
Wat betreft de medezeggenschap van werknemers in de bedrijven kwam het in katholieke kring tot een interessant experiment. Katholieken hingen al enige tijd de theorie aan van de organische samenleving en het corporatisme. Klassentegenstellingen zouden daarbij niet, zoals de socialisten wilden, uitgebannen moeten worden, maar juist verzoend. Werkgevers en werknemers zouden eensgezind en solidair in corporaties dienen samen te werken. Toen, in 1919, leek de tijd gunstig die theorie in de praktijk om te zetten. De katholieke werkgevers, nog onder de indruk van de revolutiepoging, voelden wel wat voor het idee. Zo kwam het rooms-katholieke bedrijfsradenstelsel tot stand. In zo'n bedrijfsraad zouden de werkgevers en werknemers van een bedrijfstak samen de besluiten gaan nemen over de arbeidsvoorwaarden, de hoogte van de prijzen, de uitbreiding of inkrimping van bedrijven. En eenmaal een succes in katholieke kring, zou het bedrijfsradenstelsel in het hele land kunnen worden overgenomen. De invloed van de overheid op de economie zou dan kunnen worden beperkt. Maar het werd geen succes. Eind 1920 zakte de economie in en toen vonden de katholieke werkgevers dit soort experimenten te riskant. Voordat het stelsel een werkelijke kans gekregen had, werd er al een eind aan gemaakt. Van verregaande medezeggenschap en een corporatieve ordening van de maatschappij kwam voorlopig niets terecht. Maar al was het experiment mislukt, de idee van het corporatisme werd in katholieke kring niet losgelaten.
De economische depressie, die van 1920 tot 1925 duurde, deed niet alleen een poging tot ordening van de samenleving door maatschappelijke organisaties stranden. Ze leidde ook bij de regering tot een wijziging van het sociaal-economisch beleid. De ingevoerde sociale hervormingen bleken nu te duur en werden daarom gedeeltelijk ongedaan gemaakt. Zo werd bijvoorbeeld de werkdag met een half uur, de werkweek daarmee met drie uur verlengd. Het revolutiegevaar was geweken en de politieke stabiliteit was hersteld, dus de regering durfde zo'n beknotting van de sociale wetgeving wel door te voeren.
Indirect overheidsingrijpen
De overheid zag vanaf het begin van de jaren twintig weer zoveel mogelijk af van direct ingrijpen in het economische en sociale leven. De geleide economie tijdens de oorlog was een gevolg van een noodsituatie geweest. Nu met de vrede een meer normale toestand was ingetreden en ook de dreiging van revolutie voorbij was, werd het liberale principe van staatsonthouding opnieuw de leidraad. De werkgevers, bijna allemaal (ook de protestantse en katholieke) in economisch opzicht liberaal, waren een groot voorstander van het herstel van het marktmechanisme. De confessionele politici dachten er voor een groot deel net zo over. Met name de CHU maar ook de ARP, hoe anti-liberaal op maatschappelijk gebied ook, waren het in economisch opzicht roerend met de liberalen eens. De Geer en Colijn en hun fracties aanvaardden zonder bedenken het kapitalisme. De fractie van Aalberse was echter minder eensgezind. Ondanks het mislukte experiment met de bedrijfsraden bleef een aantal Kamerleden van de RKSP voorstander van een corporatieve ordening van het bedrijfsleven. Maar zij vormden een minderheid in de fractie. De meerderheid onderschreef het liberale standpunt van de katholieke ondernemers.
De coalitie van rechts probeerde dus het directe ingrijpen van de overheid op sociaal-economisch terrein zoveel mogelijk te beperken. Maar indirect bleef de overheid stimulerend optreden. Zo creëerde ze een wet die het werkgeversorganisaties en vakbonden mogelijk maakte algemeen geldige CAO's af te sluiten. Ze bevorderde het wetenschappelijk onderzoek, waarvan de bedrijven flink profiteerden. Heel belangrijk was de verbetering van de infrastructuur in ons land op initiatief van de overheid en betaald door de belastingbetaler. Ook daar hadden de bedrijven groot voordeel van.
Een aantal voorbeelden:
Het aantal waterwegen werd fors uitgebreid, onder andere met het Julianakanaal, het Wilhelminakanaal, het MaasWaalkanaal en het Twentekanaal. De scheepvaartverbinding van Amsterdam met de Rijn werd verbreed. Ook het wegennet onderging een drastische verbetering. De meeste wegen waren nog grintwegen, waarop de weinige auto's zelden harder dan 50 km per uur konden rijden. Overal werden ze verbreed en van een nieuwe verharding voorzien. Het asfalt deed zijn intrede. Ook werden nu de eerste stukken autoweg aangelegd. Verkeersbruggen vervingen de pontveren over de grote rivieren. En in Rotterdam werd begonnen met de aanleg van de Maastunnel. Het aantal personen- en vrachtauto's, bussen, motorfietsen en fietsen steeg in deze jaren dan ook sterk.
Het aantal telefoonaansluitingen groeide eveneens flink: van 104.000 in 1919 tot 328.000 in 1939. En omdat het net grotendeels werd geautomatiseerd, konden de gesprekken een stuk sneller worden afgewikkeld. Heel omvangrijk tenslotte waren de Zuiderzeewerken, de uitvoering van het plan van ir. Lely. Tussen 1927 en 1930 werd de Wieringermeer (20.000 ha) drooggelegd en in 1932 kwam de Afsluitdijk gereed. De drooglegging van de Noordoostpolder (48.000 ha) begon in 1937 en werd in 1942, tijdens de bezetting, voltooid.
De overheidsinitiatieven tot modernisering en uitbreiding van het water- en wegennet waren voor een economie die zo afhankelijk was van transport, van in- en uitvoer van goederen, erg belangrijk. Bovendien werd er werkgelegenheid mee geschapen. Soms deed de overheid meer dan alleen voorwaarden scheppen voor economische groei: een aantal basisindustrieën en -ondernemingen werd deels met haar gelden opgebouwd of ondersteund. De Hoogovens te IJmuiden, de chemische industrie bij de Staatsmijnen in Zuid-Limburg en de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) zijn hiervan voorbeelden. De KLM was bijzonder populair. De vliegers waren echte volkshelden. In 1930 werd een geregelde dienst op Indië geopend. Eerst was het een veertiendaagse verbinding, maar al spoedig werd vaker gevlogen. In 1934 werd de overwinning van De Uiver 'in de Melbourne-race zelfs een nationale gebeurtenis, net zoiets als het behalen van het Europees Kampioenschap door het Nederlands elftal. Het was een opsteker in een tijd van overwegend ellende en malaise. Albert Plesman, de man die de KLM in 1919 had opgericht en groot gemaakt had, was een nationale figuur.
De inspanningen van het bedrijfsleven samen met die van de overheid leidden in de jaren tot 1930 tot een forse groei van de welvaart in Nederland: `de goede jaren twintig'. Sedert 1925 had ons land weer de gouden standaard, de industrieproductie steeg, import en export groeiden, de werkloosheid daalde, de rijksbegroting kon in evenwicht worden gebracht. Ook in veel gezinnen werd iets van die welvaart merkbaar. Moderne elektrische apparaten, zoals de stofzuiger, hielpen de huisvrouw bij haar werk. Een enkeling permitteerde zich zelfs een koelkast. Toch bleef het huishouden een bewerkelijke zaak; veel gezinnen uit de midden- en hogere stand hielden er daarom nog een dienstbode of een dagmeisje op na.
De crisis: aanpassing en direct overheidsingrijpen
De jaren twintig kunnen worden beschouwd als een periode van nabloei van het negentiende-eeuwse economische liberalisme, slechts hier en daar gemengd met wat protectonisme. Na 1929 was deze tijd voorbij.
Nederland, zo sterk verbonden met de wereldeconomie, kon niet verhinderen dat het door de depressie werd meegesleept. Maar we moeten constateren dat de crisis in ons land dieper was en langer duurde dan in andere landen. Dit had twee belangrijke oorzaken. Ten eerste was de agrarische sector in Nederland relatief groter dan in onze buurlanden. Nu daalden de landbouwprijzen op de wereldmarkt in de jaren dertig sterker dan de industrieprijzen. Nederland, met zijn zwaar van de export afhankelijke landbouw, werd zodoende veel erger getroffen dan minder agrarische en meer geïndustrialiseerde landen als Engeland en België. Ten tweede hielp het beleid van de regering niet bepaald de crisis snel te overwinnen, integendeel. Colijn weigerde langer dan welk buurland ook om de gouden standaard op te geven. Dat maakte de Nederlandse producten op de wereldmarkt onnodig duur en de concurrentiepositie zwak. Het vasthouden aan de `gave gulden', terwijl steeds meer landen hun munteenheid devalueerden, werkte averechts. De aanpassingspolitiek, lagere prijzen, lonen, huren en pachten, moest de concurrentiepositie beschermen. De productie zou zoveel goedkoper worden. Maar door de groei van de armoede kwam er ook veel minder belastinggeld in het laatje. Een begrotingstekort, dat kon natuurlijk niet, dus werd er enorm bezuinigd. Ambtenaren werden ontslagen of kregen loonsverlaging, uitkeringen gingen omlaag. En dat niet één, maar meerdere keren.
De prijzen bleven ondanks alles te hoog. De kostenverlaging bleef onvoldoende. Het beleid van bezuiniging en aanpassing werd namelijk doorkruist door een politiek van omvangrijke steunverlening. Hoe graag de regering ook wilde bezuinigen, ze kon de door de crisis zwaar getroffen delen van het bedrijfsleven en het snel groeiende aantal werklozen niet volkomen aan hun lot overlaten. De ramp zou niet te overzien zijn geweest. Terwijl ze eigenlijk zoveel mogelijk aan het liberale principe van staatsonthouding wilde vasthouden, kon de overheid niets anders dan direct ingrijpen met concrete maatregelen en uitgaven.
Als eerste kwamen er beschermende maatregelen voor de Nederlandse boeren. De landbouw kwakkelde al sinds 1920 en had in bijzondere mate te lijden van de dure gulden en het Duitse protectionisme. De eerste beschermingsmaatregel was een invoerheffing op witte suiker ter bescherming van de teelt van suikerbieten. In 1931 kwam de Tarwewet, met als voorschrift dat er meer Nederlandse tarwe in het meel voor brood gemengd moest worden. Daarna volgden de Crisiszuivelwet en de Crisisvarkenswet: minder melkkoeien en minder varkens. Deze wetten waren zeer impopulair bij de kleine boeren.
In 1934 werden al deze regelingen, wetten en steunmaatregelen samengevat in de Landbouwcrisiswet. Door middel van het Landbouwcrisisfonds kon er financiële steun worden gegeven aan de boeren. Productie en handel werden verder gereguleerd, waarbij zelfs de mogelijkheid bestond dat er een verbod tot productie of verhandelen zou worden afgekondigd. Het werd ook mogelijk monopolies te vormen voor de in- en uitvoer van bepaalde producten. De kleine boeren werden uiteindelijk het hardst getroffen door de crisis. Zij misten de steun van eigen organisaties. Ze verdienden soms minder dan iemand met een steunuitkering en bovendien heerste er veel verborgen werkloosheid onder de kleine boeren.
Ook op andere gebieden greep de regering in. Maar het ging ook hier niet van harte. Zo was bij de visserij de oprichting van een nieuwe rederij of de uitbreiding van een bestaande alleen mogelijk met een vergunning van de Visserij centrale. Er kwamen subsidies voor de scheepvaart en voor de binnenvaart werden bevrachtingcommissies ingesteld, die de beschikbare vrachten verdeelden en de vrachtprijzen vaststelden. De industrie werd vooral via de handel beschermd. De Crisisin- en uitvoerwet maakte clearing en contigentering mogelijk.
De steeds grotere wordende werkloosheid eiste eveneens overheidsoptreden. Het aantal werkverschaffingsprojecten, met name voor jeugdige werklozen, nam toe. Door een chronisch tekort aan geld en de vaak beroerde werkomstandigheden werd de werkverschaffing echter geen echt succes. Maar misschien het duurst was wel de financiële ondersteuning van het groeiende leger van honderdduizenden werklozen. Landelijke overheid, vakbonden en gemeentelijke overheid zorgden samen voor de steunregeling. Elke arbeider kon zich bij zijn vakbond vrijwillig verzekeren tegen werkloosheid. De bonden zorgden ervoor dat van de contributies een werklozenkas werd gevormd. De overheid deed daar weer geld bij. Hiermee konden de bonden hun werkloze leden een tijdje een uitkering betalen: meestal 70% van het laatstverdiende loon. Uit geldgebrek moest deze uitkeringsperiode steeds meer ingekort worden. Was men eenmaal 'uitgetrokken', dan bleef nog de steun van de gemeente over. Om deze te krijgen, moest men aan allerlei eisen voldoen. Elke steuntrekker moest tweemaal per dag stempelen op een gemeentebureau, want er mocht niets bijverdiend worden. Wanneer dat wel gebeurde, door welk gezinslid ook, werd het steunbedrag lager. De steuntrekker was bovendien verplicht zijn woning te allen tijde open te stellen voor de controleur van de gemeente. De regering gaf geen cent meer dan nodig was om te blijven leven. Kleine aanvullingen daarop waren mogelijk: soms was er een `kerstgave', 25% van het weekbedrag; soms werd margarine of goedkoop vlees in blik verstrekt. Aanvullende steun in natura kwam van het Nationaal Crisis Comité. Wanneer de controleur zag dat de nood in een gezin te hoog was geworden, kregen de mensen van het Comité schoenen, kleren of dekens.
Toenemende kritiek op het economisch beleid
Op de aanpassingspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en van de kabinetten-Colijn kwam in de loop van de jaren dertig steeds meer kritiek. Natuurlijk lieten de linkse oppositiepartijen, CPH/N en SDAP, zich horen. De socialisten formuleerden daarnaast in hun Plan van de Arbeid een interessant alternatief voor het regeringsbeleid. De SDAP wilde zich niet beperken tot `de pijn bestrijden', zoals de regering deed, ze wilde de patiënt — de Nederlandse economie — genezen. In plaats van af te wachten tot de malaise vanzelf voorbij zou gaan, moest er een actieve welvaartspolitiek komen. De economische groei terug, en het bedrijfsleven vernieuwen en moderniseren, dat stelde het Plan voor. De overheid moest veel geld en moeite in dit voornemen stoppen. Grote publieke werken zouden tienduizenden aan werk moeten helpen. Drie jaar lang zou hieraan telkens 200 miljoen gulden moeten worden besteed. Een hoger loon voor meer arbeiders, grotere koopkracht en daardoor weer groei en vaart in de economie, dat was het idee.
Het Plan wekte enorm enthousiasme bij de eigen aanhang. Maar politiek gezien stond de oppositiepartij SDAP nog steeds buitenspel en bij de andere partijen, zeker bij het kabinet-Colijn, sloeg het niet aan. Er gebeurde dus niets mee. Toch was de publicatie van het Plan een concreet bewijs dat de SDAP anders over de zaken ging denken. Ze wilde geen grote nationalisaties meer en ze nam afscheid van de socialisatiegedachte. Het Plan was bovendien niet alleen maar geschreven voor de arbeiders. Ook boeren en middenstanders zouden volgens het Plan er flink op vooruit gaan. Dit had natuurlijk ook te maken met het feit dat de samenstelling van de beroepsbevolking veranderde: het aantal `echte' fabrieksarbeiders verminderde, terwijl de nieuwe middenklassen groeiden. De SDAP, sedert. 1934 onder leiding van Koos Vorrink, was op weg zich te ontwikkelen van een arbeiderspartij tot een brede volkspartij, die zich minder geïsoleerd opstelde. Samen met het NVV raakte de partij steeds meer geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, zeker op gemeentelijk niveau.
Ook binnen de coalitiepartij RKSP werden steeds meer mensen ontevreden over het 'pappen-en-nathouden'-beleid van de regering. Vooral de bittere sociale gevolgen van de aanpassingspolitiek voor de werklozen kon men steeds moeilijker aanvaarden. Onder de arbeidersaanhang en bij de jongeren in de partij nam de kritiek op de kapitalistische productiewijze en het economisch liberalisme toe, en werd een actieve industrie- en welvaartspolitiek verlangd. Deze zou veel banen scheppen en Nederland minder afhankelijk maken van import en buitenlandse handel. De spanning liep zo hoog op, dat in 1935 de RKSP-fractie het vertrouwen in het kabinet opzegde. Omdat de RKSP het nog niet aandurfde met de SDAP te gaan regeren, kon Colijn echter zonder veel problemen uit dezelfde partijen een nieuwe regeringsploeg vormen. Toen na het loslaten van de gouden standaard en de devalutie van de gulden met 20%10 het economisch weer iets beter ging, verbeterde de verhouding tussen RKSP en het kabinet even. Maar het weer omslaan van de conjunctuur in 1937 deed de conflicten tussen de katholieken en Colijn opnieuw oplaaien. In 1939 was de breuk tussen de meer sociaal denkende RKSP en de aan liberale economische principes vasthoudende ARP onvermijdelijk geworden.
In het tweede kabinet-De Geer werden RKSP en SDAP dan toch (naast CHU en VDB) coalitiegenoten. Maar de hoop dat nu eindelijk de werkloosheid echt zou worden aangepakt, werd door de gevolgen van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de bodem ingeslagen.
Zie verder deel 2 CSE Nederland 1917-1940 Deel 2