CSE Nederland 1917-1940 Deel 2
4 De kleine en de grote crisis van de democratie
Aanvankelijke triomf
Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog leek er voor de democratie in heel Europa goede tijden aan te breken. De democratisch geregeerde geallieerde landen Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten hadden de overwinning behaald op het meer autoritair geregeerde Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Duitsland en de nieuw gevormde staten in Midden- en Oost-Europa gaven zich nu een democratische grondwet. En overal werd het algemeen kiesrecht voor mannen en voor vrouwen ingevoerd. Bovendien werd bij de Vrede van Versailles besloten tot de oprichting van de Volkenbond, een instelling die de betrekkingen tussen de staten voortaan zou kunnen regelen op basis van het recht.
Ook in het neutraal gebleven Nederland had de democratie belangrijke winst geboekt. De grondwetsherziening van 1917 had het algemeen mannenkiesrecht gebracht en het systeem van evenredige vertegenwoordiging. In 1919 volgde het vrouwenkiesrecht. Het parlement was nu veel duidelijker een echte vertegenwoordiging van het hele volk en de samenstelling van de regering weerspiegelde dit natuurlijk ook. Met de liberale heerschappij was het nu voorgoed gedaan, terwijl de katholieken en de socialisten in het parlement niet langer ondervertegenwoordigd waren. En aangezien voortaan één procent van de stemmen voldoende was om een zetel te veroveren, werd het ook voor kleine partijen en groeperingen mogelijk een of meer afgevaardigden in de Tweede Kamer te krijgen.
Democratie in de verdrukking
Maar al een paar jaar na de oorlog was er van een triomf van de democratie geen sprake meer. In de meeste van de nieuwe democratieën, landen als Polen, Hongarije en Litouwen, waren weer min of meer autoritaire regimes aan de macht gekomen. In Duitsland leidde de democratie een wankel bestaan; een groot deel van de bevolking kon de nieuwe staatsvorm niet aanvaarden. Maar ook enkele oudere democratieën, zoals die van Spanje en Portugal, maakten in de jaren twintig plaats voor autoritaire regimes. En in Italië vestigde Mussolini in 1922 zijn fascistische dictatuur. Mede onder invloed van deze gebeurtenissen nam in de landen die de parlementaire democratie wel trouw bleven — onder andere Frankrijk, Engeland, België en ook Nederland — de kritiek op dit stelsel toe.
Werkelijk krachtig werd die kritiek in de jaren dertig. De langdurige economische crisis met haar ernstige sociale gevolgen, en het onvermogen van de regeringen de problemen echt op te lossen, leidde tot wijdverbreide onvrede. Ook het aantal antidemocratisch geregeerde staten nam verder toe. In 1933 kwam in Duitsland het nationaalsocialisme aan de macht en in Oostenrijk een eigen vorm van fascisme. Ook in Estland, Letland, Griekenland en Bulgarije moest de democratie wijken voor rechtse dictaturen. Zo werd het interbellum in bijna geheel Europa gekenmerkt door een permanente crisis van de democratie.
De kleine en de grote crisis
We kunnen een onderscheid maken tussen een 'kleine crisis' en een `grote crisis' van de democratie. Wanneer we over de `kleine crisis' spreken, bedoelen we de kritiek die geuit werd op het gebrekkige functioneren van het parlementaire stelsel. De `grote crisis' gaat veel verder: deze betreft de principiële afwijzing van de democratie als staatsvorm. Beide vormen kon men in de meeste Europese landen aantreffen.
De `kleine crisis' is te verklaren uit het in ontwikkeling achterblijven van het parlementaire stelsel. Dit stelsel was in de negentiende eeuw ontstaan, en had toen redelijk gefunctioneerd. Dat kwam omdat één klasse, de welgestelde liberale burgerij, dankzij een beperkt kiesrecht parlement en regering beheerst had. Bovendien was de taak van de overheid zeer beperkt geweest. Door de langzame uitbreiding van het kiesrecht hadden meer maatschappelijke lagen — kleine burgerij, boeren, arbeiders — toegang tot de macht gekregen. De meningsverschillen in het parlement (en in de regering) werden bij zo'n gemengd gezelschap steeds groter en heftiger. Daarnaast kreeg de overheid steeds meer taken te vervullen, vooral op sociaaleconomisch gebied. Het parlement bleef echter negentiende-eeuws en miste de noodzakelijke uitrusting en de deskundigheid om echte controle op dit gebied uit te oefenen. De overheid paste zich niet goed aan de eisen van de gedemocratiseerde samenleving van de twintigste eeuw aan. Het gevolg was dat het met werk overbelaste parlement geen snelle beslissingen kon nemen, en de bureaucratie steeds erger werd. De afstand tussen de overheid en de burgers werd door dé democratisering dus niet kleiner, zoals toch de bedoeling was, maar juist groter. En het parlement verloor nog meer aan betekenis doordat allerlei maatschappelijke belangengroeperingen, zoals werkgeversorganisaties en vakbonden, geen vaste plaats in het overheidsapparaat kregen. Deze vochten nu vaak hun ruzies uit, buiten regering en parlement om.
We zien dus dat het ouderwetse overheidsapparaat de democratisering in de praktijk in de weg stond. Maar veel mensen die door de economische crisis zwaar getroffen werden, zagen dit niet. Zij gaven ten onrechte `de democratie' de schuld van alle ellende.
De `grote crisis' was veel radicaler dan de `kleine'. Ook die crisis had haar wortels in het laatste kwart van de negentiende eeuw. De machtige liberalen zeiden dat de mens een redelijk, rationeel wezen was. En het liberalisme preekte de gelijkheid van de mensen. Maar de werkelijkheid leek vaak heel anders. Er onstond een reactie tegen deze opvattingen. De mens zou juist niet redelijk zijn en van nature helemaal niet gelijk aan andere mensen. Degenen die zo dachten, vonden politieke vrijheid juist daarom schadelijk. De grote massa kon toch geen redelijk oordeel geven over politiek. De massa had juist de harde leiding nodig van een kleine elite van meer begaafden.
Deze antidemocratische ideeën sloegen in het interbellum vooral aan bij de middengroepen, met name bij de kleine middenstand. Door de ontwikkeling van het kapitalisme kwamen zij steeds meer klem te zitten tussen de steeds machtiger wordende hoge burgerij en de opkomende arbeidersklasse. En juist de kleine middenstand miste sterke eigen organisaties die voor hun belangen konden opkomen. Hun kwetsbaarheid bleek vooral tijdens de crisis van de j aren dertig toen hun situatie dramatisch slechter werd.
Het fascisme en het nationaalsocialisme speelden handig in op de antidemocratische gevoelens van de middengroepen. Ook het antikapitalisme en anticommunisme was voor de kleine middenstand in nood aantrekkelijk. Werden ze niet weggeconcurreerd door het grootkapitaal? Dreigde er geen communistische arbeidersstaat? Fascisme en nationaalsocialisme spiegelden de angstige kleinburger het ideaal voor van een eensgezinde volksgemeenschap onder een sterke Leider. Die volksgemeenschap zou sterk zijn, omdat geweld tegenover tegenstanders niet geschuwd zou worden. De Leider was hard, meedogenloos, sterk, onoverwinnelijk. Dit samenraapsel van ideeën, gevoelens en theorieën kon onder bepaalde omstandigheden een dodelijke dreiging worden voor de democratie.
De `kleine crisis' in Nederland
Nederland was een van de landen waar vooral de `kleine crisis' duidelijk te merken was. Hiervoor zijn twee typisch Nederlandse oorzaken aan te wijzen.
In de eerste plaats maakte de verdeeldheid tussen en binnen de confessionele partijen de vorming en instandhouding van krachtige regeringen erg moeilijk. De `coalitie van rechts' bleek weinig hecht. Tot 1917 hadden de katholieken en protestanten de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs als gemeenschappelijk doel gehad. Nu de schoolstijd gewonnen was, ontbrak er een concreet politiek punt dat de confessionelen samenbond. De maatschappelijke organisaties in de verschillende zuilen stonden al onverzoenlijk tegenover elkaar. Nu werden ook de onderlinge tegenstellingen op politiek gebied snel zichtbaar. De verwerping van de Vlootwet in 1923 en de val van het kabinet in de zogenoemde `nacht van Kersten' in 1925 brachten de verdeeldheid in de coalitie van RKSP en CHU en ARP aan het licht. Sinds 1925 slaagden ze er niet meer in sterke, parlementaire kabinetten te vormen. De langdurige aanwezigheid van zwakkere, extraparlementaire regeringen ondermijnde het geloof van veel mensen in de kracht van de democratie. Ook op sociaaleconomisch gebied heersten er onder de coalitiepartijen, zoals we in hoofdstuk 3 zagen, duidelijk verschillende opvattingen. Bovendien waren de drie, met name de RKSP, intern verdeeld. De voortdurende strijd van richtingen en belangengroepen binnen de partijen (bijvoorbeeld hervormingsgezinden en behoudzuchtigen, werknemers en werkgevers) bracht het aanzien van die partijen bij een deel van hun natuurlijke achterban veel schade toe. Vooral bij jonge katholieken groeide de afkeer van de volgens hen schipperende politiek van de RKSP.
In de tweede plaats leidde de invoering van de evenredige vertegenwoordiging tot een afnemend vertrouwen in de democratie. Het systeem was weliswaar zeer democratisch, maar in de praktijk bemoeilijkte het het slagvaardig regeren. Door de lage kiesdrempel was het gemakkelijk geworden door te dringen tot de Tweede Kamer, de Provinciale Staten of de gemeenteraad. Aan de Kamerverkiezingen deden doorgaans tussen de 32 en 54 partijen en partijtjes mee; 10 tot 17 van hen behaalden een of meer zetels. Het gevolg van deze versnippering was dat geen partij ooit een meerderheid bezat, zodat coalities en compromissen onvermijdelijk waren. Voor de kiezer was dit onbevredigend. Hij had geen enkele invloed op de regeringsvorming. De onverschilligheid ten opzichte van de politiek nam daardoor toe.
Soms werd er onverholen de spot gedreven met het slechte functioneren van het parlementaire stelsel en de evenredige vertegenwoordiging. Zo deed in 1921 in een aantal steden de Rapaillepartij aan de gemeenteraadsverkiezingen mee. In Amsterdam was de lijsttrekker van deze schertspartij de bekende straatzwerver Nelis de Gelder, bijgenaamd Had-jeme-maar.
De hoofdpunten van zijn programma waren: de borrel vijf cent en vrij vissen in het Vondelpark. Tot veler ontzetting behaalde de Rapaillepartij in de hoofdstad twee zetels. En ook in andere plaatsen kwam de partij in de raad. De twee genoemde oorzaken gaven een eigen, Nederlands gezicht aan de `kleine crisis'. Daarnaast waren de voor andere landen geldende kenmerken op ons land van toepassing. Ook hier was het parlement weinig besluitvaardig, groeide de bureaucratie en vochten belangengroepen hun strijd uit buiten de overheid om. Ook hier voelde de burger de afstand tussen hem en de staat vergroot. De democratie, die eerst zo aantrekkelijk had geleken, stelde veel mensen teleur.
De kritiek op het functioneren van de parlementaire democratie was in Nederland al in de jaren twintig hoorbaar. Maar in de jaren dertig, toen de overheid niet in staat bleek de crisis met alle sociale ellende het hoofd te bieden, nam de kritiek sterk toe. Daarnaast kwam in die jaren in ons land ook een ander belangrijk verschijnsel steeds meer op de voorgrond: de onvrede met de verzuiling. De liberalen waren altijd al tegenstanders van de strenge opdeling van maatschappij en politiek in zuilen geweest, nu rees ook uit andere hoeken verzet tegen de 'hokjesgeest'. In conservatieve kringen werd gepleit voor een eensgezinde, onverdeelde Nederlandse natie, voor werkelijke nationale saamhorigheid. En in de SDAP begon men te beseffen dat men de beslotenheid van de eigen zuil moest verlaten, en contact moest zoeken met andere progressieven en met groeperingen buiten de arbeidersklasse.
De `grote crisis' in Nederland
Was de `kleine crisis' in Nederland heel duidelijk aanwezig, de `grote crisis' bleef beperkter in omvang. Er waren hier veel minder aanhangers van het fascisme en het nationaalsocialisme dan in landen als Duitsland, Frankrijk en België. Dit had een aantal oorzaken. Nederland was buiten de verwoestende wereldoorlog gebleven en had daardoor meer van het oude optimistische wereld- en mensbeeld kunnen bewaren dan de oorlogvoerende landen. Er waren in ons land geen maatschappelijk ontwortelde ex-frontsoldaten. En bovendien was de oppositie van communisten, anarchisten en radicale socialisten hier veel minder omvangrijk dan in sommige andere landen. Daar kwam nog bij dat in Nederland een lange traditie van geestelijke vrijheid en vreedzaam samenleven met andersdenkenden bestond.
Toch hadden vanaf 1930 de radicale antidemocraten ook in Nederland de wind mee. De voedingsbodem voor fascisme en nationaalsocialisme mocht dan wel kleiner zijn dan elders, helemaal afwezig was hij niet. Ook Nederland had zijn economische crisis en zijn kleine middenstand die ernstig in de verdrukking kwam.
Al vroeg in de jaren twintig waren er in ons land kleine fascistische partijen ontstaan, vooral met Mussolini als lichtend voorbeeld. Hoewel deze groepjes elkaar vaak heftig bestreden, hadden ze hun afkeer van liberalisme, socialisme en democratie gemeen. Ze waren vaak extreem nationalistisch en voelden ook wel voor gebiedsuitbreiding. Hun imperialisme richtte zich overigens alleen op andere Nederlandstalige gebieden. Bij dit laatste gaf de Groot-Nederlandse Beweging, die hereniging van Nederland met Vlaanderen wilde, het voorbeeld. Overigens was deze beweging niet direct een fascistische organisatie. Het fascisme was veel meer een levenshouding dan een theorie. Men vond de burgerlijke maatschappij maar niets en wilde in plaats daarvan een nieuwe orde. Leven betekende strijd en gevaar onder aanvoering van een geboren Leider en geen suf en comfortabel bestaan onder een eeuwig kibbelende democratie.
Veel succes hadden deze partijtjes niet. Pas in de jaren dertig kwam er met de NSB een fascistische beweging van betekenis. Binnen een jaar na de oprichting in december 1931 had Musserts beweging 1000 leden en dat aantal steeg snel: eind 1935 waren het er al 52.000. In 1932 kreeg de NSB Weer-Afdelingen (de WA) met een zwart uniform, en een eigen weekblad `Volk en Vaderland'. Begin 1933 werd in Utrecht de eerste landdag van de beweging gehouden. De NSB had het beginsucces niet alleen te danken aan een goede organisatie en een uitgekiende propaganda, maar ook aan de degelijke, fatsoenlijke en zelfs wat saaie indruk die haar Leider maakte. Bovendien was het programma van de NSB nogal vaag gehouden. Vele, met het functioneren van de democratie, ontevreden mensen uit de grote en kleine middenstand - vertegenwoordigers van de `kleine crisis' — stemden daarom op Mussert. Pas toen na het grote verkiezingssucces van 1935 de NSB radicaliseerde, bleef er een aanhang van echte fascisten over. Vanaf dat jaar paste de beweging dan ook geheel in het beeld van de `grote crisis'.
Intussen waren zowel de overheid als diverse maatschappelijke groepen in actie gekomen. Al in 1932 vaardigde de regering het uniformverbod uit: het werd verboden om door het dragen van een uniform te laten zien dat je een bepaald politiek ideaal had. En in 1933 werd het voor ambtenaren en officieren verboden lid te zijn van de NSB. Juist dit ambtenarenverbod stelde Mussert in staat een martelaarsrol te spelen. Hij gaf met veel misbaar zijn goedbetaalde en veilige baan bij Rijkswaterstaat op. Dat was heel wat in een tijd van massale werkloosheid. Zijn aanhang groeide er alleen maar door.
Toen in 1935 de NSB een serieuze bedreiging voor de bestaande stabiele verhoudingen leek te gaan vormen, nam ook het tegenspel van allerlei maatschappelijke groepen toe. In 1936 verscheen het Mandement van de bisschoppen, waarin het katholieken verboden werd lid te zijn van de NSB. In hetzelfde jaar veroordeelde ook de Synode van de Gereformeerde Kerkende beweging. Je moet niet vergeten dat het gezag van de kerken toen veel groter was dan tegenwoordig. Als de bisschoppen of de Synode een ernstige uitspraak deden, dan gehoorzaamden de meeste gelovigen.
In 1935 was Eenheid Door Democratie (EDD) opgericht, een organisatie die zich tegen alle antidemocratische, totalitaire stromingen keerde, dus zowel tegen het fascisme als tegen het communisme. Binnen twee jaar telde deze groepering 20 000 leden, vooral sociaaldemocraten, vrijzinnig-democraten en liberalen. Het Comité van Waakzaamheid, in 1936 opgericht, keerde zich voornamelijk tegen het nationaalsocialisme. Hoewel het geen communistische mantelorganisatie was, stond men veel vriendelijker tegenover de Sovjet-Unie dan EDD.
De NSB droeg zelf ertoe bij om steeds impopulairder te worden. Vooral het optreden sinds 1936 van fanatieke figuren, zoals Rost van Tonningen, joeg de burger schrik aan. Deze fanatieke nazi's waren ook felle antisemieten. Van hun bewondering voor Duitsland en hun openlijke verering van de Fuhrer moesten de meeste NSB-stemmers van 1935 niets hebben. Hitler was in hun ogen toch wel een bedreiging en ook Mussolini's bloedige veldtocht tegen Abessinië maakte deze fascistische Leider niet geliefder. Ondanks groots opgezette landdagen waarde Leider zijn hagespraken hield, raakte de NSB steeds meer in een isolement. Het ontbreken van financiële steun van het bedrijfsleven, de aanwezigheid van een `sterke man' inde persoon van Colijn en de iets gunstiger conjunctuur vanaf 1936 maakten de isolering van de NSB nog gemakkelijker.
Desondanks groeide de dreiging van de antidemocratische krachten, vooral door de ontwikkelingen in Duitsland. Deze dreiging, samen met de druk van de economische crisis, leidde tot een opmerkelijke beweging op politiek gebied. Hervormingsgezinden in de burgerlijke partijen RKSP en CHU en de verburgerlijkende SDAP zochten toenadering tot elkaar. De vorming van het tweede kabinet-De Geer in 1939 was het uiteindelijke gevolg van deze ontwikkeling.
5 Orde en gezag, veiligheid en bewapening
`Het rode gevaar'
In het overwegend conservatieve land dat Nederland in het interbellum was, werden lange tijd het communisme en socialisme in burgerlijke kringen meer gewantrouwd dan het extremisme van rechts. Dit wantrouwen was vooral het gevolg van de revolutionaire situatie die aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in Europa ontstond. In Rusland hadden eind 1917 de communisten de macht gegrepen, in november 1918 was in Duitsland de revolutie uitgebroken en had in ons land Troelstra de overname van de macht door de arbeidersklasse aangekondigd. Deze schokkende gebeurtenissen hadden de burgerlijke partijen kopschuw gemaakt voor iedere mogelijke bedreiging door `links' van de bestaande orde.
Met name Troelstra's revolutiepoging bleek voor Nederland een traumatische ervaring. De angst voor een eventuele herhaling leidde tot een aantal maatregelen. Er kwam een `anti-revolutiewet', die iedere voorbereiding van een aanslag op de regering of de bestaande staatsvorm strafbaar stelde. De regering besloot tot uitbreiding van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, eenheden van militair geoefende vrijwilligers die in geval van oproer of massale stakingen in actie konden komen, tot meer dan 46 000 leden. En de Centrale Inlichtingendienst werd in het leven geroepen, een geheime dienst die `links' Nederland, inclusief SDAP en NVV, zo zorgvuldig mogelijk in de gaten moest houden.
De socialistische arbeiders waren in 1918 al zover in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, dat ze een greep naar de macht niet wilden steunen. Maar Troelstra's `vergissing' van 1918 en het wantrouwen dat daarna tegen links bestond, maakte een verdere integratie trager en moeilijker. Daarbij kwam dat de SDAP nog steeds officieel vasthield aan oude idealen zoals klassenstrijd, socialisatie, antimilitarisme en de republikeinse staatsvorm. Dat vormde lange tijd een extra belemmering voor de opneming in de burgerlijke Nederlandse samenleving.
Sociale onrust: Twentse textielstaking
Met name tijdens de eerste crisisjaren waren er enkele spectaculaire uitingen van sociale onrust, die in burgerlijke kringen de angst voor het `rode gevaar' weer deden toenemen en de roep om een steviger handhaving van orde en gezag versterkten. Een van die uitingen van sociale onrust was de grote Twentse textielstaking. Onder meer door de devaluatie van het Britse pond in 1931 was de textielsector in grote moeilijkheden geraakt. In de herfst van dat j aar kwamen de fabrikanten dan ook met een eis tot loónsverlaging. Het Nationale Arbeids Secretariaat (NAS), een anarchistisch getinte vakbond, reageerde op deze eis met een stakingsoproep, waaraan de textielarbeiders in groten getale gehoor gaven. De textielbond van het NVV deed niet mee, omdat de katholieke en protestantse zusterorganisaties niet betrokken wilden worden bij zo'n scherpe actie. Deze staking, waaraan ongeveer 14 000 arbeiders deelnamen, had een grimmig verloop en betekende een laatste opbloei van het NAS. Uiteindelijk kwam er eind maart 1932 een compromis tot stand tussen werkgevers en de confessionele bonden RKWV en CNV. Enige dagen later werd het akkoord toen ook maar aanvaard door het NVV. Het werk werd hervat. De arbeiders hadden toch een zekere loonsverlaging moeten accepteren.
De muiterij op 'De Zeven Provinciën'
In februari 1933 deed zich een ander incident voor dat veel deining veroorzaakte: de muiterij op `De Zeven Provinciën'. Dit is ook een voorbeeld van sociale onrust. In het kader van de aanpassingspolitiek had de regering driemaal achtereen tot een salariskorting voor het marinepersoneel in Nederlands-Indië besloten. Uit protest hiertegen maakte een deel van de bemanning van de genoemde kruiser zich op de rede van Noord-Sumatra meester van het schip. Men zette koers richting Java. De regering in het verre moederland weigerde met de muiters te onderhandelen. Als ze zich niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk zouden overgeven, zou geweld gebruikt worden. Colijn verklaarde het schip desnoods met een torpedo naar de bodem van de oceaan te zullen zenden. Ter hoogte van Straat Soenda werd `De Zeven Provinciën' ingehaald door een marine-eskader. Toen de muiters weigerden zich over te geven, wierp een vliegboot een bom van 50 kg op het schip. De bom sloeg niet ver van de brug in en explodeerde meteen. Het gevolg: 23 doden en 14 gewonden. Dadelijk werd nu de witte vlag gehesen.
De reacties op het incident waren emotioneel en heel verschillend. De burgerlijke groeperingen waren zeer verontwaardigd en eisten krachtige handhaving van het gezag. Zij keurden het neerslaan van de muiterij dan ook goed, waarbij de wat progressievere figuren, zoals de vrijzinnig-democraten en mensen uit de confessionele vakbonden, wel liever wat minder geweld hadden gezien. Bij uiterst rechts was de verontwaardiging veel groter en de reactie nog feller. Het gebruik van geweld werd steeds goedgekeurd. Opvallend was dat Mussert eerder de regering aanviel dan de muiters. Onder een echt sterk gezag was zoiets als een muiterij nooit voorgekomen!
In uiterst linkse kringen daarentegen werd de muiterij juichend ontvangen. Communisten, revolutionair-socialisten, anarchisten en anderen, hoe erg ze elkaar gewoonlijk ook verketterden, waren op dit punt eensgezind. Dit was nu eens een ware revolutionaire actie. Zij moest het startsein zijn voor verdere acties, die tot een grote revolutie in zowel Azië als Europa moesten leiden. De muiterij was een uiting van de fundamentele onrechtvaardigheid van de bestaande maatschappij, het begin van een ontwikkeling die `kapitalisme, kolonialisme, militarisme en bourgeoisheerschappij' zou wegvagen. Na de gewelddadige onderdrukking van de muiterij werd de regering van `lafhartige moord' en `het aanrichten van een bloedbad' beschuldigd.
En hoe reageerde de SDAP? Het standpunt van de partij weerspiegelde de overgangssituatie waarin ze zich bevond. Enerzijds veroordeelde ze de muiterij: men diende de gezagsregels in acht te nemen. Anderzijds kritiseerde ze scherp het aanpassingsbeleid van de regering dat tot de rebellie geleid had, en de nodeloos brute manier waarop de regering het gezag had hersteld. De socialistische pers echter was vaak minder genuanceerd en koos soms openlijk partij voor de muiters. Een kamerlid van de SDAP toonde ook sympathie voor de actie.
Door deze houding kregen de socialisten het zwaar te verduren. Oud wantrouwen werd erdoor gevoed. De regering nam verschillende gezagsversterkende maatregelen, waarvan vooral `links' Nederland het slachtoffer werd. De roep om een krachtiger handhaving van orde en gezag was in burgerlijk Nederland altijd al hoorbaar geweest. Sinds het begin van de crisis was die roep nog luider geworden. De muiterij vormde voor de regering de aanleiding aan deze wensen tegemoet te komen. Leger en vloot werden gezuiverd van 'linkse', dus `onbetrouwbare' elementen. Ook ambtenaren op het ministerie van Defensie die lid waren van SDAP of NVV werden ontslagen. De Bijzondere Vrijwillige Landstorm werd uitgebreid tot 80 000 man. En de censuur op radiouitzendingen werd verscherpt; met name de VARA ondervond hiervan hinder.
De opvattingen van de socialisten deden bovendien in de liberale en confessionele pers een orkaan van verontwaardiging opsteken. De kranten beschuldigden de SDAP van onbetrouwbaarheid: ze zou gezagsgetrouw of revolutionair zijn al naar het uitkwam. Met name de sympathie die sommige SDAP -ers voor de muiters toonden, leidde tot felle aanvallen uit burgerlijke hoek. Mede met het oog op de naderende Kamerverkiezingen vond er een enorme stemmingmakerij tegen de SDAP plaats. Men vreesde dat de SDAP winst zou behalen nu de economische crisis de houdbaarheid van het kapitalisme in twijfel trok. Maar ook de communisten gingen harder dan ooit tegen de SDAP tekeer. In hun ogen pleegde de SDAP verraad aan de arbeidersklasse: de socialisten — `sociaalfascisten' — hielden de arbeiders af van de revolutie en steunden in feite de gezagshandhaving van de burgerlijke regering. De van twee kanten in het nauw gedreven SDAP deed het bij de verkiezingen in april 1933 dan ook niet best. Ze verloor twee zetels. Uiterst links profiteerde: de CPH kwam van twee op vier zetels, de revolutionairsocialisten haalden er voor het eerst één. De ARP, de partij van de `sterke man' Colijn, won eveneens twee zetels.
De muiterij op `De Zeven Provinciën' versterkte op korte termijn het isolement van de SDAP, maar op langere termijn werd de integratie in de maatschappij er juist door bevorderd. De schok van dit incident leidde in de partij tot discussies over de koers die gevolgd moest worden. Het resultaat daarvan was dat de SDAP sneller aansluiting ging zoeken bij de burgerlijke groeperingen.
Het Jordaanoproer
Het derde en meest dramatische conflict vond in juli 1934 plaats: het Jordaanoproer. Aanleiding was een verlaging van de werklozensteun. Het gemiddelde steunbedrag van f9,30 per week werd met f 1,50 verminderd. De uitzichtloze armoede en enorme verbittering ontlaadden zich in de Jordaan, een oude verpauperde wijk in Amsterdam, in een spontaan oproer. Auto's werden gekanteld en aangestoken. Overal werden met klinkers en huisraad barricaden opgericht. De houten bruggen rond de wijk werden opgehaald of in brand gestoken. De straatverlichting werd vernield. Een etmaal lang durfde geen politieman zich in de Jordaan te vertonen. Het oproer verspreidde zich snel naar andere Amsterdamse wijken. Ook daar verschenen barricaden. Toen rukten politietroepen, mariniers en infanteristen, met kleine pantserwagens uitgerust, de roerige Jordaan binnen. Er werd veel geschoten en met scherp. Ook elders werd verbitterd gevochten. Na enkele dagen was het verzet gebroken. Het resultaat: vijf doden en meer dan tweehonderd gewonden. Rellen hadden zich ook voorgedaan in Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Enschede, IJmuiden en Groningen.
Het Jordaanoproer was een spontaan opvlammend protest geweest. SDAP noch CPH steunden dein hun ogen onberaden en zinloze actie. Ze leidde dan ook niet tot verdere gewelddadige manifestaties tegen de gevestigde orde, integendeel. Gebleken was dat dergelijke uitbarstingen geen enkel effect sorteerden. In de jaren erna heerste daarom een opmerkelijke rust. De orde en sociale stabiliteit werden niet meer verstoord. De werklozen en andere slachtoffers van de crisis voelden zich machteloos. Uitzicht op verbetering was er niet. Met gelatenheid aanvaardden ze het noodlot.
Neutraliteit, ontwapening en bewapening
Tegen alle binnenlandse bedreiging van orde en gezag trad de overheid met kracht op. Maar op een mogelijke aanval vanuit het buitenland was een krachtig antwoord echter niet mogelijk. De landsverdediging stelde lange tijd weinig voor. Leger, marine en luchtmacht waren slecht uitgerust; veel van het wapentuig stamde nog uit de vorige eeuw. En het moreel en de geoefendheid van de troepen lieten veel te wensen over. De regering had na de Eerste Wereldoorlog de defensie-uitgaven teruggebracht van f207 miljoen naar f 100 miljoen. In brede kring verwachtte men dat het nooit meer tot een herhaling van zo'n immense slachting zou komen. En mocht er, wat niemand hoopte, toch nog eens een grote oorlog uitbreken, dan zou Nederland vast wel weer neutraal kunnen blijven. Tenslotte was dat in 1914-1918 ook gelukt.
Een andere mogelijkheid voor een klein land als Nederland om de nationale veiligheid te dienen, was meewerken aan het handhaven van de wereldvrede. Men geloofde in ons land na de oorlog in de mogelijkheid van een internationale rechtsorde die de vrede zou kunnen bewaren. En wie zou dat beter kunnen dan de in 1919 opgerichte Volkenbond. Terwijl het vasthield aan zijn neutraliteitspolitiek, deed Nederland daarom actief mee aan het werk van de Volkenbond. Ons land was dan ook erg blij dat het Internationale Hof van Justitie van de Volkenbond werd gevestigd in het Vredespaleis in Den Haag.
Het anti-militarisme was door de schokkende herinneringen aan de oorlog alleen maar gegroeid. Niet alleen anarchisten, revolutionair-socialisten en communisten propageerden dienstweigering. Ook in protestantse kring kon men deze geluiden nu horen, met name onder de lezers van het blad `Kerk en Vrede'. Verder stelden de VDB, SDAP en CDU zich openlijk anti-militaristisch op. De vrijzinnig-democraten waren voor ontwapening vanuit de overtuiging dat een klein land zich toch niet behoorlijk zou kunnen verdedigen; een politiemacht met eenvoudige bewapening vonden zij voor Nederland voldoende. Heel wat principiëler werd het `gebroken geweertje' gedragen door de SDAP. De socialisten zagen het kapitalisme als de grote schuldige aan het oorlogsgeweld. Immers, het kapitalisme schiep belangentegenstellingen tussen nationale bourgeoisieën, en het waren juist deze tegenstellingen die oorlogen veroorzaakten. Als de arbeiders van alle landen solidair waren, kon er geen oorlog gevoerd worden. In confessionele kring was de CDU, toevluchtsoord voor progressieve christenen, de spreekbuis van het pacifisme. Ook vrouwen gingen zich bezighouden met kwesties van oorlog en vrede. Zo was in de jaren dertig het Wereldvrouwencomité tegen oorlog en fascisme actief. Deze linkse organisatie, die vond dat vrede een vrouwenzaak was, veroordeelde oorlogsspeelgoed, steunde dienstweigeraars en maakte een diepgaande analyse van de oorzaken van het fascisme.
De ARP, CHU, RKSP en VB waren zeker geen tegenstanders van leger, vloot en luchtmacht. Maar veel geld wilde men er niet aan uitgeven. Tot 1935 daalden de defensie-uitgaven jaarlijks. De bewapeningsdiscussie bereikte in oktober 1923 een hoogtepunt met de parlementaire behandeling van de Vlootwet. De regeringsplannen tot modernisering van de vloot riepen van meet af aan veel verzet op. In een tijd waarin belangrijke sociale hervormingen teruggedraaid werden, konden veel mensen moeilijk accepteren dat enorme bedragen besteed zouden worden aan een vernieuwde vloot, die trouwens vooral koloniale taken zou hebben. Op initiatief van SDAP en NVV werd een volkspetitionnement gehouden, dat ruim 1,3 miljoen handtekeningen opleverde. Uiteindelijk werd de wet door de Tweede Kamer verworpen met 50 stemmen tegen en 49 stemmen voor.
Pas vanaf 1936 namen de defensie-uitgaven toe. De situatie in Europa werd snel dreigender, en de Volkenbond bleek niet in staat iets tegen de agressieve buitenlandse politiek van landen als Italië en Duitsland te ondernemen. Met name nazi-Duitsland vormde een steeds grotere bedreiging. Hitlers troepen rukten in 1936 het gedemilitariseerde Rijnland binnen. In 1938 volgde de `Anschluss' van Oostenrijk bij Duitsland. In 1939 bezette de Fuhrer Tsjechoslowakije en begon toen Polen te bedreigen. De Nederlandse regering werd door deze ontwikkelingen steeds zenuwachtiger. Duitsland was niet alleen machtig, het was ook een belangrijke handelspartner. Bijna een kwart van onze invoer kwam uit Duitsland en 15% van onze export ging naar de oosterburen. In een tijd van werkloosheid en crisis wilde men zo'n belangrijke partner natuurlijk niet kwijtraken. Bovendien moesten de Duitsers nog f 1.500.000.000,- aan Nederland terugbetalen. Een ernstig conflict met Duitsland was wel het laatste waarop Nederland zat te wachten.
Dan was er het probleem van de vluchtelingen. Tienduizenden mensen, vooral joden, ontvluchtten het gewelddadige regime van de nazi's, eerst uit Duitsland, later uit Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije. Ook socialisten en communisten trachtten weg te komen. De Nederlandse regering heette ze niet bepaald van harte welkom. Men liet uiteindelijk maar een klein aantal toe (30 000). Men was bang voor vergroting van de werkloosheid, bang om door gastvrijheid te tonen een veel grotere stroom vluchtelingen naar ons land te trekken, bang om de Duitsers te bruuskeren.
Wat kon Nederland doen tegen de Duitse dreiging? Nederland kon steun zoeken bij sterkere landen als Frankrijk en Engeland. Het gevaar hiervan was dat we in geval van strijd tussen Duitsland en deze landen onherroepelijk meegesleurd zouden worden in de oorlog. Of Nederland kon zich heel stil houden en strikt onpartijdig zijn, en hopen dat het opnieuw buiten een eventuele oorlog zou blijven. Het gevaar van deze keuze was dat Nederland toch aangevallen zou worden door Duitsland, en dan niet meer op tijd geholpen zou kunnen worden door Frankrijk en Engeland. Dan zou het slecht bewapende en geoefende Nederlandse leger alleen staan tegenover het Duitse. Het leek een moeilijke keuze.
Toch hadden weinigen moeite met kiezen. Bijna alle Nederlanders waren voor handhaving van de neutraliteitspolitiek. Vrijwel iedereen verwachtte stellig dat ons land in geval van oorlog opnieuw buiten schot zou blijven, de ministerpresidenten Colijn en De Geer voorop. Niettemin werd geprobeerd de landsverdediging te verbeteren. De defensie-uitgaven stegen tot f 152 miljoen in 1938. Maar die verhoging ging geheel op aan het langer in dienst houden van de dienstplichtigen. Er bleef een schreeuwend tekort aan moderne wapens en aan munitie.
Wel werd de verhoogde defensie-inspanning nu gesteund door de SDAP en de VDB. Door de dreigende situatie hadden beide het ideaal van nationale ontwapening laten vallen. Voor de SDAP was hiermee een belangrijke belemmering voor acceptatie door de burgerlijke maatschappij verdwenen. Samen met burgerlijke groeperingen werd nu geprobeerd het vaderland en de democratie tegen het fascisme te verdedigen. Ook de samenwerking in een maatschappelijke organisatie als Eenheid door Democratie getuigde hiervan.
6 Normen en waarden
Een eilandje van burgerlijk fatsoen
Buitenlanders die in de j aren twintig en dertig een bezoek aan Nederland brachten, waren dikwijls verbaasd. Verbaasd over de hokjesgeest, de strikte scheiding tussen de verschillende verzuilde bevolkingsgroepen, tussen de religieuze gezindten en tussen de maatschappelijke standen. Verbaasd over de grote invloed die de kerken op veel terreinen van de samenleving nog uitoefenden. En verbaasd over de puriteinse, negentiende-eeuwse moraal die er in ons land nog heerste. Dat bijvoorbeeld gemengd zwemmen op veel plaatsen verboden was, vond men raar. Nederland was in West-Europa een eilandje van fatsoen en zedelijkheid geworden. De vooroorlogse samenleving met haar vaste normen en waarden, die elders door de heftige schokken was gebroken, bleef in ons land voor een deel bewaard.
Toch bleek ook de Nederlandse samenleving niet immuun tegen moderne opvattingen. Ook Nederland kon zich niet geheel afsluiten voor de invloeden van een sterk veranderende buitenwereld. Al ging het geleidelij keren was het minder verregaand, ook bij ons werden de traditionele burgerlijke normen en waarden aangetast. Veel Nederlanders in de jaren twintig en dertig werden door deze ontwikkeling bijzonder verontrust. Het burgerlijk fatsoen raakte volgens hen op drift.
De gevaren van de moderne lichaamscultuur
Neem nu de toenemende belangstelling voor het lichaam. Dat was voor velen verontrustend. Dit bleek op het gebied van de mode: de kleding verhulde de lichaamsvormen minder, de rokken werden korter, het tweedelige dameszwempak (voorloper van de bikini) werd geïntroduceerd. Het bleek ook uit de groeiende populariteit van het zwemmen en het strandleven. Het bleek uit de schoonheidswedstrijden die werden georganiseerd. En steeds meer jonge mensen gingen sporten en dansen. In Amerika ontwikkelden zich vanuit de jazz en de Zuid-Amerikaanse muziek nieuwe, sterk ritmische dansen als de foxtrot, de twostep, de charleston en de tango. Via Engeland raakten deze dansen ook in West-Europa en Nederland bekend. In ons land sprak men al snel van een `dansmanie'. 'Thés dansants' en `diners dansants' trokken veel publiek, en overal verschenen er dancings. (Uiteraard hadden de voornaamste stand, de middenstand en het 'gewone' volk wel ieder hun eigen dansgelegenheden.) Met name in kerkelijke kringen zag men de verbreiding van het dansen met grote zorg. De mens was immers niet op aarde om te genieten, maar om God te dienen; lichamelijke genoegens stonden een hoogstaand zielenleven in de weg. Daarnaast had de moderne dans veel te maken met seksualiteit, en deze was de grootste bedreiging van een hoogstaand zielenleven. Herhaaldelijk waarschuwden de Nederlandse bisschoppen tegen de 'wellustprikkeling' en de `wufte, lichtzinnige geest van zinnelijkheid' — gevaren van het dansen waaraan vooral de jeugd was blootgesteld. Bovendien bestond het gevaar van direct contact met andersdenkenden en zelfs van gemengde huwelijken. Ook in het socialistische kamp, in het bijzonder in de gelederen van de jeugdorganisatie AJC, veroordeelde men de moderne dans en het bezoek aan dancings; dit waren uitingen van een `burgerlijke beschaving in verval'.
Ook de sport was een belangrijke uiting van de nieuwe lichaamscultuur. Op dit gebied kwamen vooral uit confessionele hoek tekenen van bezorgdheid. Brochures met titels als `Ouders, houdt uw kinderen af van de voetbalmatch!' werden door veel geestelijke leiders en opvoeders met instemming gelezen. Een bisschop wees op het zijns inziens 'decadente Romeinsch heidensche karakter' van de moderne sport, die `met alle christelijke welvoeglijkheid en kuischheid' spotte. Ook dein 1928 in Amsterdam gehouden Olympische Spelen moesten het bij sommigen ontgelden; ze waren niet alleen in oorsprong heidens, maar ook in wezen. Wel werd de sport iets minder gevaarlijk voor de zedelijkheid geacht dan de dans. Het lichamelijk contact was bij sport nu eenmaal minder direct, en de mannen en jongens bleven er van de vrouwen en meisjes gescheiden. Zorgwekkend was ook bij sportbeoefening echter, dat door omgang met mensen van andere gezindte `verkeerde' denkbeelden konden ontstaan. Bovendien kon sporten op zondag gemakkelijk tot verzuim van het kerkbezoek leiden en misschien wel tot afval van het geloof. De kerken en de ouders dreigden hierdoor aan gezag te verliezen.
Inde AJC was men eveneens tegen de wedstrijdsport gekant: competitie en individuele concurrentie leidden alleen maar tot sportverdwazing; doel van het spel in socialistische zin was het `niet tegen, maar met elkaar te spelen'.
Het tegenoffensief
De leiders van de verschillende zuilen wensten niet werkloos toe te zien hoe moderne ideeën uit het buitenland hun eigen normen en waarden ondermijnden. Ze begonnen een tegenoffensief. Met name de katholieke en protestantse voormannen, maar in mindere mate ook de liberale en socialistische leiders, gingen de dreigende aantasting van geloof, beginselen en zedelijkheid bij hun achterban actief bestrijden. De modernisering van de maatschappij moest wel in goede banen geleid worden.
Aan de ene kant gebruikten ze daar de overheid voor. Zo werd om ongewenste ontbloting op de stranden te voorkomen het politietoezicht behoorlijk verscherpt. In veel gemeenten kwamen verordeningen die het gemengd zwemmen onmogelijk maakten. Om `onzedelijke' films uit de bioscopen te weren werd een filmkeuring ingesteld. En er kwam een wet die het voor eigenaars van etablissementen moeilijker maakte een dansvergunning te krijgen.
Aan de andere kant probeerden de leiders van de zuilen de eigen mensen af te schermen tegen de kwalijke moderne invloeden door zoveel mogelijk van hen lid te maken van allerlei organisaties. Door het oprichten van de nodige verenigingen en verbonden hoopten ze de greep op hun mensen te behouden en hun gezag te kunnen handhaven. Verregaande verzuiling was dus een manier om de gevaren van de moderne tijd het hoofd te bieden. Zo werd bijvoorbeeld ook de sportbeoefening in ons land per zuil georganiseerd. Voor een aantal takken van sport werden naast de neutrale officiële bonden katholieke en protestantse verbanden opgericht, en in 1926 ontstond er ook een Nederlandse Arbeiders Sportbond. Bij de meest beoefende sport, het voetballen, bleek de verzuilde organisatievorm het duidelijkst. Behalve de `algemene' Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) bestonden er de Rooms-katholieke Federatie (RKF) en de Christelijke Nederlandse Voetbal Bond (CNVB). Alle drie de bonden hadden hun eigen competities, hun eigen spelregels en hun eigen publiek. Samenwerking was er nauwelijks. Het wederzijds wantrouwen was groot, en men verweet elkaar over en weer het weglokken van spelers. Mede door deze versnippering bleef het voetbal in Nederland op amateurniveau, terwijl men in het buitenland in deze periode al overging op betaald voetbal. In speltechnisch opzicht bleef ons land dan ook achter. Vooral binnen de RKF en CNVB was men fel tegen professionele sport. De leiders van de katholieke en de protestantse zuil ging het dan ook, zoals we zagen, niet zozeer om het sporten zelf, maar om via een organisatie greep te houden op de eigen achterban, met name op de eigen jeugd. Daarom ook stonden de bij de RKF aangesloten verenigingen onder direct toezicht van een plaatselijke pastoor of kapelaan. Deze controleerde of aan de bisschoppelijke voorschriften ten aanzien van gepaste sportkleding, wedstrijden op zondag en dergelijke werd voldaan, en of alle leden hun godsdienstplicht goed vervulden. Desondanks kon niet verhinderd worden dat sommige katholieke voetballers, soms zelfs hele katholieke verenigingen, `overliepen' naar de neutrale competitie, waarin het spelpeil en de begeleiding aanzienlijk beter waren. Helemaal volledig was de greep van de voormannen op de gelederen in hun zuil dus niet altijd.
Behoud van het gezin en het gezag
Waarop was dit tegenoffensief van de zuilleiders nu precies gericht? Enerzijds op de handhaving van de betekenis van het gezin. De protestanten en katholieken benadrukten onophoudelijk de centrale positie van het gezin in de maatschappij. Het gezin diende de `hoeksteen van de samenleving' te zijn en te blijven. Het was de plaats waar de normen en waarden van de eigen zuil bovenal moesten worden bewaard. Naast de geestelijke leiders in de eigen kerk, de leerkrachten in de eigen school, de leiders in de eigen jeugdbeweging en de eigen verenigingen hadden de ouders de belangrijke taak de jeugd volgens de juiste principes op te voeden. Een strenge opvoeding binnen het gezinsverband was de beste garantie dat ongewenste moderne ideeën geen kans kregen. Maar ook in liberale en in socialistische kring werd het gezin van groot belang geacht voor het behoud van de eigen normen en waarden. Ook hier zag men het gezin als een bij uitstek geschikte plek voor de opvoeding van de jeugd volgens de eigen idealen.
Anderzijds was het tegenoffensief gericht op het handhaven van de traditionele gezagsverhoudingen.
Ten eerste diende het gezag van de overheid over de burgers onaangetast te blijven. In het vorige hoofdstuk bleek al hoe belangrijk men dat vond.
Ten tweede moest het gezag van de kerk over de gelovigen in stand gehouden worden. Met name de rooms-katholieke kerk deed er alles aan haar gelovigen als groep bijeen te houden. Ze probeerde zoveel mogelijk alle organisaties in haar zuil te beheersen, en contacten tussen katholieken en andersdenkenden te verhinderen. De invloed van de verschillende hervormde en gereformeerde kerken op de organisaties van de protestantse zuil was wat minder groot. Toch deden ook deze kerken hun best de greep op hun lidmaten te behouden.
Ten derde diende het gezag van de man over de vrouw in het huwelijk gehandhaafd te blijven. Volgens de toen geldende wet was de getrouwde vrouw `handelingsonbekwaam'. De man was de baas in het huwelijk en het hoofd van het gezin; de vrouw was verplicht hem te gehoorzamen. Hij alleen was eigenaar van het huis en alle goederen, hij had het beslissingsrecht over de kinderen. De vrouw had de machtiging van haar man nodig om bepaalde financiële handelingen te verrichten. Haar handtekening was, zonder die van de echtgenoot, niets waard. De liberale feministe Mina Kruseman gaf in 1922 de positie van de gehuwde vrouw goed weer: `In Indië leerde ik mijn man kennen, maar ik wou niet wettelijk met hem trouwen. Een vrouw die voor de wet trouwt, verliest haar onafhankelijkheid, haar recht op arbeid, op geld, op eigen leven en op haar kinderen.' Mina Kruseman werd een bewust ongehuwde moeder, toentertijd iets ongehoords. De meeste vrouwen echter trouwden gewoon en maakten zich daarmee ondergeschikt aan hun mannen.
In de vierde plaats diende het gezag van de werkgever over de werknemer in de bedrijven gehandhaafd te blijven. Uit de bijna 5000 arbeidsconflicten (waaronder enkele langdurige stakingen) die het interbellum rijk was, blijkt echter dat dit ideaal niet altijd bereikt werd. Tenslotte behoorde aan het gezag van de ouderen over de jongeren niet te worden getornd. De oudere had een `natuurlijke' autoriteit over de jongere, iets dat met name in de opvoeding bij alle gezindten duidelijk tot uiting kwam. Zelfs in organisaties als de AJC, waar toch het socialistische gelijkheidsbeginsel zou moeten gelden, was de leiding autoritair en werden de jeugdleiders als halve goden vereerd.
Toch veranderingen
Hoezeer de leidsmannen van de zuilen ook hun best deden ongewenste nieuwerwetse opvattingen uit te bannen, volledig succes hadden ze niet. Op een aantal terreinen waren veranderingen in de vertrouwde burgerlijke normen en waarden niet tegen te houden. Alle vermaningen van bisschoppen en predikanten ten spijt nam, ook onder confessionelen, het dansen, sporten, zwemmen en baden toe. En hoe groot de invloed van de kerken op de samenleving ook bleef, iedere tien jaar verdubbelde het aantal buitenkerkelijken. (In 1930 waren het er ruim 1,1 miljoen.) Zelfs in Nederland was de secularisatie niet tegen te houden.
Dat de vooroorlogse normen en waarden veranderden, bleek ook uit verschillende discussies die werden gevoerd. Een ervan ging over de wijziging van de huwelijkswet. Vooral de liberale vrouwen pleitten via acties voor een volledig gelijke positie van man en vrouw in het huwelijk. Dit ging de confessionelen veel te ver. In de katholieke en de protestantse vrouwenbeweging vond men wel dat getrouwde vrouwen rechtshandelingen moesten kunnen verrichten en dat de gehoorzaamheidsplicht uit de wet zou moeten verdwijnen, maar aan het christelijke beginsel dat de man hoofd van het gezin was, wilden ze niet tornen. Voorstellen in het parlement om de huwelijkswet in deze zin te wijzigen, haalden het niet. De confessionele mannen wensten niets van hun macht prijs te geven.
Ook het recht van de gehuwde vrouw op arbeid werd het onderwerp van een discussie. Een van de maatregelen die de confessionele regeringen in de jaren dertig nam om de werkloosheid te bestrijden, was het ontslaan van getrouwde vrouwen (ambtenaressen en onderwijzeressen). Maar belangrijker nog dan het economische argument was hierbij een `moreel' argument, namelijk dat vrouwen in het gezin hoorden. `Naar natuurlijk bestel dient de man kostwinner van het gezin te zijn en heeft de vrouw tot taak de verzorging van het gezin. Het is in het algemeen een misstand, wanneer de vrouw zich aan die taak onttrekt en zich een andere werkkring zoekt. De vrouw wordt dan door haar beroepsbezigheden verhinderd de gezinsbelangen naar behooren te behartigen.' Dit zei de katholieke minister Romme in 1937, toen hij een wetsvoorstel indiende, dat een volledig verbod op arbeid van gehuwde vrouwen inhield. Hiermee speelde hij in op het gezinsdenken en de ideeën over opvoeding en moederschap, die in brede lagen van de bevolking, met name bij de confessionelen, heersten. Beroepsarbeid van de getrouwde vrouw was een van de `uitwassen' van de moderne maatschappij, die moesten worden bestreden. De rooms-katholieke en de christen vrouwenbond steunden Romme. Maar er rees ook veel verzet, uit liberale en socialistische hoek, en van de kant van de werkgevers. In 1939 werd daarom het wetsvoorstel uiteindelijk weer ingetrokken.
Een andere discussie die de toch veranderende normen en waarden weerspiegelde, ging over de toelaatbaarheid van geboortebeperking. Al in 1881 was de Neomalthusiaanse Bond opgericht, met als doel het propageren van geboortebeperking. Via voorlichting en verstrekking van voorbehoedmiddelen trachtte de bond dit te verwezenlijken. Fel werd de bond bestreden door de protestanten en vooral de katholieken, die geboortebeperking als een misdaad, een zonde zagen. Seksueel contact had tot doel het verwekken van nakomelingen, zo stond immers in de bijbel. Bovendien vormde geboortebeperking een bedreiging voor de in confessionele kring gekoesterde grote gezinnen. Ondanks deze tegenwerking groeide de bond gestaag. In 1929 had hij ruim 8.000 leden, in 1939 bijna 29.000. In 1931 werd in Amsterdam het eerste consultatiebureau van de bond opgericht.
Zeer omvangrijk was verder de discussie over de medezeggenschap van werknemers in de bedrijven, ook na het mislukken van het experiment met het rooms-katholieke bedrijfsradenstelsel. In werkgeverskringen bleef men tegen medezeggenschap, in de katholieke vakbond vóór. De socialisten, nadat ze aarzelend hun ideaal van socialisatie van bedrijven hadden opgegeven, kwamen met hun opvattingen over medezeggenschap dicht in de buurt van de katholieke idee van bedrijfsraden.
Als laatste voorbeeld van veranderende normen en waarden in het interbellum noemen we het doordringen van het moderne gezin. In dit moderne gezin was de verhouding tussen de ouders onderling en tussen de ouders en de kinderen steeds meer gebaseerd op liefde en warmte dan op gezag. De kinderen hadden geen economische functie meer; ze hoefden niet mee te werken om voor het gezin geld te verdienen. En er was meer privacy binnen het gezin; de mogelijkheid tot afzondering was groter. (Bijvoorbeeld voor ieder gezinslid een eigen kamer.) Vooral in de voornaamste stand en de stedelijke grote middenstand raakte het moderne gezin in deze periode verbreid; op het platteland, in de kleine middenstand en de arbeidersklasse was dat in veel mindere mate het geval.
7 Massacultuur en beschavingsoffensief
De geneugten van de massacultuur
Een laatste aspect van de Nederlandse samenleving in het interbellum is de massacultuur. De Eerste Wereldoorlog had de behoefte aan verstrooiing en vermaak flink aangewakkerd. Veel mensen probeerden als het kon aan de gruwelen en zorgen van de alledaagse werkelijkheid te ontsnappen. De ontwikkeling van de massacultuur werd hierdoor flink versneld. Het neutraal gebleven Nederland kon zich aan dit proces uiteindelijk niet onttrekken. Na de oorlog drong ook in ons land het verschijnsel massacultuur door. Het nieuwe amusement kwam in de vorm van de jazzmuziek en de daaruit voortgekomen moderne dansen. De film, de radio en de grammofoon deden hun intrede, en bereikten een steeds breder publiek. Het strandleven werd populair, evenals het zwemmen. De georganiseerde sport kreeg een massaal karakter. En in schoonheidswedstrijden wedijverden mooie meisjes met elkaar. De confectie-industrie bracht mode voor iedereen. De amateurfotografie kwam op en de ontwikkeling van elektrische huishoudelijke apparatuur veranderde het dagelijks leven. Hierbij kwam dat de moderne vormgeving het gezicht van alledag deed veranderen: auto's, treinen en vliegtuigen werden bijvoorbeeld in steeds meer gestroomlijnde modellen uitgevoerd.
De gevaren van de massacultuur
Zoals in het vorige hoofdstuk al bleek, hadden met name de confessionelen met sommige aspecten van deze nieuwe massacultuur veel moeite. De toenemende belangstelling voor het lichamelijke in zijn verschillende vormen vervulde velen van hen met grote zorg. Ook de film was zo'n uiting. In het begin waren filmvoorstellingen vooral bezienswaardigheden op kermissen geweest. Maar dat veranderde snel. Zeker na de introductie van de geluidsfilm aan het eind van de jaren twintig kregen steeds meer mensen belangstelling voor deze vorm van vermaak. De bioscoop werd snel populair. En wat daar vertoond werd, achtten de meeste confessionelen een aanslag op de goede zeden. `Moord, zelfmoord, echtbreuk, verleiding, ontvoering, diefstal, huwelijksbedrog, inbraak, berooving, dat zijn zoo de gewone onderwerpen en daarbij de zenuwprikkelende muziek en het bijprogramma zijn de oorzaak, dat de Christen zich van de bioscoop afwendt en er niet komt .' En ook kinderen zagen die bonte affiches met hun lokkende opschriften, zinspelend op de verhouding tussen man en vrouw. Hier dreigde groot gevaar. `Ouders die hun kinderen naar de bioscoop laten gaan, plegen een zedelijken moord op hun kroost!'
Preutsheid blijft troef
De grotere interesse voor het lichamelijke waarmee de massacultuur gepaard ging, betekende daarom nog niet dat de opvattingen over seksualiteit veel vrijer werden. Preutsheid bleef in Nederland troef. De rooms-katholieke en de protestantse kerken beschouwden de seksualiteit als de oorsprong van het kwaad in de wereld. Dit idee was hecht verankerd in eeuwenoude christelijke tradities.
Geslachtsgemeenschap was uitsluitend toegestaan in het huwelijk en mocht slechts één doel dienen: de voortplanting. Dit was een goddelijk bevel. Alle seksuele handelingen voor en buiten het huwelijk waren tegen de door God gestelde regels en dus zondig. Zij moesten met kracht worden tegengegaan. De seksuele voorlichting, voor zover aanwezig, had tot doel de `kuisheid' en `reinheid van geest' van het kind te beschermen. Tegen de `gevaren van de geslachtsdrift' en de zonden die konden worden begaan, werd nadrukkelijk gewaarschuwd En de jeugd diende voor alle mogelijke 'prikkelingen' te worden gevrijwaard. In katholieke internaten bijvoorbeeld droegen jongens en meisjes als ze in bad gingen zwemkleding, en werd een speciaal poeder gebruikt dat het badwater ondoorzichtig maakte. Gezamenlijke activiteiten van meisjes en jongens moesten zoveel mogelijk vermeden worden; helemaal uit den boze was het gemeenschappelijk zwemmen en wandelen.
Hoewel ze het typisch christelijke zondebesef van de confessionelen niet deelden, was de seksuele moraal van de liberalen en de socialisten niet veel vrijer. Ook in de liberale en in de socialistische zuil bleven de opvattingen over seksualiteit puriteins. De AJC was de enige jeugdbeweging die jongens en meisjes niet gescheiden organiseerde, maar ook hier diende de verhouding tussen de geslachten `rein' te zijn, zuiver kameraadschappelijk en zonder spanning. De buurlanden van Nederland hielden niet zo algemeen en streng vast aan de vooroorlogse preutse moraal. Zo benijdde in 1934 een bekende kunstcriticus de Belgen, omdat die in Brussel een grote tentoonstelling organiseerden over het naakt in de kunst. In ons land durfde geen museum zoiets aan.
Maar aantasting van de bestaande seksuele moraal was niet het enige `gevaar' dat met de opkomst van de massacultuur dreigde. `De inhoud van de huidige gemiddelde speelfilm is van dien aard, dat ze behalve seksueel prikkelt, doet wegdromen in een normloze, verleugende wereld van onbegrensd levensgemak, waarin alles kan en mag', aldus schreef een verontruste gereformeerde in 1938. Hij verwoordde daarmee een andere angst die veel Nederlanders, in alle vierde zuilen, kenden: film en andere vormen van massacultuur zouden leiden tot een vervaging van de normen, tot een vervlakking van de bestaande cultuur. Om deze dreigende vervlakking tegen te gaan, kwamen de verantwoordelijken in de verschillende zuilen in actie. Zowel via de overheid als door beïnvloeding van hun eigen achterban probeerden ze het gevaar af te wenden.
Een beschavingsoffensief in de zuilen
Enerzijds trachtten de zuilen door middel van hun eigen massamedia een tegengif te bieden voor de gevreesde vervlakking van de cultuur. De RKSP, ARP, CHU en SDAP (en ook de CPN, SGP, NSB) beschikten elk over eigen kranten en tijdschriften, waarmee ze hun achterban konden informeren, bijeenhouden, en... opvoeden. De pers werd heel belangrijk geacht bij de vorming van de eigen mensen. In protestantse kring vond men het eigen dagblad `het allerbelangrijkste wapen in de strijd der geesten'. Het opvoedende element lag in de mogelijkheid tot herhaling: `Tegen dat dag aan dag toespreken kan bij slot van rekening niemand op. Hier holt de gestadige droppel den steen uit.' De bisschoppen schreven: `Bouwt kerken, geeft missies, sticht scholen; dit is grootsch en edel, maar al uwe werken zullen weinig baten, als gij tevens niet hanteert het verdedigend en aanvallend wapen der Katholieke pers.' In de SDAP vond men de pers een onmisbaar middel bij de vorming van de socialistische mens; de krant had een grootse beschavingstaak te verrichten. Alleen in de liberale zuil bestond er geen directe binding tussen de politieke partijen en de liberaal gezinde pers. Hier was de behoefte dan ook het minst groot de eigen achterban een bepaalde beschaving bij te brengen; die werd er al geacht te zijn.
Ook het nieuwe medium radio werd bij de protestanten, katholieken en socialisten een belangrijk wapen in hun gevecht tegen de vervlakking. Zo werd een belangrijk element van de massacultuur — de radio — ingezet om de veronderstelde gevaren van diezelfde massacultuur te bestrijden. Tussen 1923 en 1926 werden vijf omroeporganisaties opgericht. De eerste was de Algemeene Vereeniging Radio-Omroep (AVRO). De AVRO wilde een algemene, nationale omroep zijnen programma's voor iedereen uitzenden. De protestanten en katholieken beschouwden dit als een ernstige bedreiging. Door een algemene omroep, net als eens door het openbaar onderwijs, konden immers gevaarlijke, `liberale' ideeën de eigen geloofsgemeenschap binnendringen. De confessionelen begonnen daarom een `omroepstrijd', net als ze voorheen een schoolstrijd gevoerd hadden. De NederIandsch Christelijke Radio-Vereeniging (NCRV) werd opgericht, gevolgd door de Katholieke Radio Omroep (KRO). De NCRV en de KRO hadden al snel succes en wisten zendtijd van de AVRO weg te kapen. Datzelfde lukte ook de Vereeniging van Arbeiders-Radio Amateurs (VARA), en de Vrijzinnig-Protestantsche Radio-Omroep (VPRO). Na een jarenlange strijd tussen de vijf omroepen, die gepaard ging met intensieve ledenwerfcampagnes, openlijke beschuldigingen en scheldpartijen, en het publiceren van elkaars vertrouwelij ke stukken, kwam het tot een regeling. In 1930 werd het Zendtijdbesluit van kracht. De AVRO, NCRV, KRO en VARA kregen nu elk 20% van de zendtijd, de kleinere VPRO 5%. De resterende 15% vormde het `algemeen programma', dat om beurten door de vier grote omroepen werd verzorgd.
Na de schoolstrijd hadden de confessionele leiders dus ook de omroepstrijd gewonnen. Ze konden nu hun gelovigen beschermen tegen `de gevaren van moreelen aard' en tegen invloeden die de kerken `verderfelijk voor hun stoffelijk of geestelijk welzijn' achtten. Net als de pers werd de radio in hun handen een middel tot versterking van de eigen identiteit en tot verdere opvoeding van de eigen gelederen. Hetzelfde gold ook voor de socialisten. De `rode' omroep werd als een machtig wapen beschouwd in de strijd ter verheffing van de arbeiders. Verliezer van de omroepstrijd was de AVRO. Zij was niet de nationale omroep geworden, zoals ze had gehoopt. Ze werd de `neutrale' rest-omroep, waarin liberaalgezindten overheersten. Juist zoals de liberale zuil eigenlijk een zuil tegen-wil-en-dank was, werd de AVRO een liberale omroep tegen-wil-en-dank. De verzuiling had weer gezegevierd. Wel had deze triomf van de hokjesgeest geleid tot een omroepbestel, dat uniek was in de wereld.
Anderzijds trachtten de zuilen de vervlakking van de cultuur te stoppen door de verdere ontwikkeling van het verenigingsleven. Door zoveel mogelijk het maatschappelijk leven van hun achterban te organiseren, hoopten de zuil-leiders de ongewenste invloeden van de massacultuur buiten de deur te houden. Tegelijkertijd konden ze in verenigingsverband hun mensen naar eigen geest vormen. In het `beschavingsoffensief' speelden dus, behalve de media, ook de talloze verenigingen een belangrijke rol.
Naast het gezin, de school en de kerk was vooral de jeugdbeweging een geschikte plek om de jeugd in de gewenste zin op te voeden. Elke zuil had daarbij een eigen benadering. Zo waren de meeste gereformeerde jongens van twaalf tot zestien jaar lid van een gereformeerde knapenvereniging. Dit was echter nog maar het voorspel tot het echte werk: de Jongelingsvereniging op Gereformeerde Grondslag. Daarvan waren er in 1928 een kleine duizend, met namen als Calvijn, Oefenschool voor het Godsrijk, Prediker 12:la, Zeg niet Ik ben Jong, en Onderzoek de Schriften. De jongelingen spraken elkaar niet met de voornaam aan, maar met `vriend Jansen', `vriend Pietersen' enzovoort. Op de vergaderingen werden in de regel twee inleidingen gehouden: voor de pauze over een bijbels onderwerp, erna over een politiek of maatschappelijk thema. In de pauze werd er soms bij het harmonium (huisorgel) een christelijk lied gezongen. Elk jaar vond op Hemelvaartsdag in een van de grote steden de `toogdag' plaats. Men kwam dan uit het hele land om te luisteren naar een gevierd spreker, zoals Colijn of een van de andere kopstukken uit het calvinistische kamp. Later kwamen er in beperkte mate ook gereformeerde meisjesverenigingen.
De katholieke zuil telde een groot aantal, meestal door priesters geleide jongerenorganisaties. Zo waren er op de padvinderij geënte verenigingen als de rooms-katholieke Verkenners, Kruisvaart en Jonge Wacht. Dan was er de organisatie De Jonge Werkman, opgericht om `de opvoeding, vorming en ontwikkeling' van de j onge katholieke arbeiders zowel geestelijk als lichamelijk krachtig te bevorderen. En er bestond een Katholieke Jeugdvereniging, die tot doel had fabrieksmeisjes `diep in godsdienstige zin te vormen, ze te beschaven en te ontwikkelen, en zo voldoende voor te bereiden op haar toekomstige taak als echtgenote en moeder van het echt christelijke arbeidersgezin'. Voor meisjes waren verder de Maria Congregatie en de in het bisdom Haarlem gestichte vereniging De Graal. Deze laatste genoot een grote naam, tot in het buitenland toe, door haar jaarlijkse `stille omgang' in Amsterdam. Al deze groepen legden niet alleen de nadruk op de opvoeding van de jongens en meisjes tot degelijke katholieke jonge mannen en vrouwen, maar hadden ook tot taak `de wereld te winnen voor Christus'.
In de AJC werd de nieuwe socialistische mens gevormd: `De AJC heeft zich tot taak gesteld de jonge arbeiders en arbeidsters te brengen tot een nieuwe levensstijl, hen op te wekken tot een edel gemeenschapsleven, waarin geen plaats is voor de lafheden en banaliteiten van onze burgerlijke beschaving.' Dit schreef in 1923 de grote inspirator en voorman van de beweging, Koos Vorrink (de latere leider van de SDAP). Wat hield die, grotendeels van de Duitse socialistische jeugdbeweging afgekeken, nieuwe levensstijl in? Kameraadschap, trouw en eenvoud stonden voorop; het `burgerlijke' egoïsme en materialisme werden verworpen. Roken, drinken, snoepen, bioscoopbezoek en andere uitingen van genotzucht eveneens. De manier van kleden was nieuw: niet-knellende kledingstukken, gemaakt van natuurlijke stoffen, fel gekleurde hemden, geitenharen sokken, sandalen. Ook was er een eigen haardracht: de meisjes hadden kortgeknipt haar, de jongens een grote kuif. Nieuw was de manier waarop de vrije tijd besteed werd: vooral gezamenlijk wandelend, achter de groepsvlag aan en socialistische liederen zingend. De — ongevaarlijke — volksdans was eveneens populair. Nieuw was ook de houding ten opzichte van de natuur; de jonge arbeiders en arbeidsters uit de steden trokken erop uit, om kennis van en liefde voor de natuur op te doen. Het jaarlijkse hoogtepunt voor de AJC was steeds het Pinksterfeest, meestal gehouden op het eigen terrein van de Paasheuvel bij Vierhouten.
Ook andere groeperingen hadden een eigen jeugdbeweging, zoals de communisten en anarchisten. De jeugdorganisatie van de NSB was de Nationale Jeugd Storm. De enige grote, niet verzuilde jeugdbeweging was de padvinderij, al bleek deze haar leden vooral uit de liberale burgerij te rekruteren. Een onbetwist hoogtepunt voor de Nederlandse Padvinders was de vijfde Wereldjamboree, die in 1937 in ons land werd gehouden.
Maar het beschavingsoffensief in de zuilen was zeker niet alleen op de jeugd gericht. Voor volwassenen werd de oppervlakkigheid van de massacultuur evenzeer schadelijk geacht. Via eigen culturele verenigingen (zangverenigingen, muziekverenigingen) werd daarom ook hun vorming ter hand genomen. En de ontwikkeling van de vrouw werd bevorderd door vrouwenorganisaties als de rooms-katholieke vrouwenbond, de christen vrouwenbond en de Bond van Sociaaldemocratische Vrouwenclubs. We zagen daarbij al eerder dat de confessionele vrouwenbeweging niet naar gelijke rechten voor man en vrouw streefde. De ontwikkeling van de katholieke en protestantse vrouw mocht niet ten koste gaan van het gezin en de heersende positie van de man. Voorts droegen de verschillende bonden van plattelandsvrouwen en de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen bij aan de vorming van de vrouw. Laatstgenoemde vereniging wilde een vakbond voor huisvrouwen zijn en benadrukte dat huisvrouw een beroep was. Dankzij dit rijke verenigingsleven kon het emancipatieproces van de gereformeerde `kleine luiden', het roomse volksdeel en de socialistische arbeiders, van vrouwen en jongeren, dat al voor de oorlog was begonnen, krachtig worden voortgezet.
Ingrijpen van de overheid
De maatschappelijke organisaties bonden dus de strijd aan met de in hun ogen kwalijke gevolgen van de massacultuur. Maar wat deed de overheid? De Nederlandse overheid voerde geen actieve cultuurpolitiek. Ze liet de behartiging van de cultuur grotendeels over aan de maatschappelijke groeperingen. Dit sloot geheel aan bij het protestantse principe van `soevereiniteit in eigen kring' en het katholieke subsidiariteitsbeginsel. De overheid beperkte zich tot het vaststellen van randvoorwaarden; daarbinnen kon het particulier initiatief zijn gang gaan. Voorbeelden zijn de Radiowet van 1928, die aan de omroep een wettelijke basis gaf, en het reeds genoemde Zendtijdbesluit van 1930. Daarnaast bleek de overheidsinvloed uit de invoering van censuur.
De confessionelen, die in Nederland de dienst uitmaakten, legden zoveel mogelijk hun normen aan de nieuwe massamedia op. Groot was de angst voor onzedelijkheid, groot ook de angst om andersdenkenden te kwetsen. In 1926 werd de `Wet ter bestrijding van zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop' van kracht, twee jaar later werd de Filmkeuring ingesteld. Bij iedere aantasting van de burgerlijke normen en waarden, bij iedere uiting van erotiek en bij iedere politiek gevaarlijke mening kon nu worden ingegrepen. Veel belangrijke films, waaronder alle uit de Sovjetunie, bleven daardoor onvertoond. De filmcensuur was in Nederland strenger dan in alle ons omringende landen.
In 1929 werd de radiocensuur ingevoerd. Vanaf 1933, in het kader van de gezagsversterkende maatregelen na de muiterij op `De Zeven Provinciën', werd deze steeds strenger. Radioprogramma's met kritiek op kerk, godsdienst of heersende moraal konden niet door de beugel. Uitzendingen waarin seksualiteit ter sprake kwam (al was het maar in een dubbelzinnige tekst van een liedje) evenmin. Politieke opvattingen werden bijna geheel geweerd, omdat ze gemakkelijk kwetsend voor bevolkingsgroepen met een andere mening konden zijn. Ook uitingen die de Nederlandse neutraliteitspolitiek in gevaar konden brengen, zoals kritiek op nazi-Duitsland, waren taboe. Met name de VARA was herhaaldelijk het slachtoffer van deze verregaande radiocensuur.
Ook toneelvoorstellingen werden nogal eens bekritiseerd, onder andere stukken van de socialistische schrijver Herman Heijermans. En Simon Vestdijk had grote moeite zijn eerste romans gepubliceerd te krijgen, vanwege het vermeende onzedelijke karakter ervan. De poging van de confessionelen om een perscensuur in te voeren, mislukte echter. Hun liberale coalitiepartners verzetten zich te sterk tegen een aantasting van de in de grondwet vastgelegde `vrijheid van drukpers'.