We hebben 258 gasten online

CSE Nederland 1940-1949 Deel 2

Gepost in Nederland

CSE Nederland 1940-1949 Deel 2

V De regering in Londen

Symbool van het verzet was koningin Wilhelmina. Zij was vastbesloten om destrijd vanuit Engeland voort te zetten en ergerde zich aan het defaitisme (wanhoop aan de overwinning) binnen het kabinet en vooral van minister‑president De Geer, voor wie het allemaal te veel werd, en die met het idee rondliep om met de Duitsers een vrede te sluiten. Dit was in de ogen van Wilhelmina volstrekt verwerpelijk. De Geer vroeg en kreeg zijn ontslag (hij keerde in 1941 naar Nederland terug) en werd vervangen door Gerbrandy, die evenals Wilhelmina van geen wijken of toegeven wilde weten.

memo hfst 8 afb 18

Het kabinet Gerbrandy was wel de wettige regering, maar het was geen parlementaire regering, doodeenvoudig omdat er geen parlement was. Daardoor kwam het overwicht in de machtsuitoefening te liggen bij de vorstin, die volgens de Grondwet het recht heeft om ministers `naar welgevallen´te benoemen en te ontslaan.

Van een voortzetting van de neutraliteitspolitiek kon natuurlijk geen sprake zijn. Met de verschillende geallieerde mogendheden werden verdragen gesloten om de strijd verder te voeren tegen Duitsland en sinds eind 1941 ook tegen Japan, dat, zoals we nog zullen zien, Nederlands Oost-Indië bezette. Wat wist men in Londen van de toestand in Nederland? In feite was dat maar heel weinig. De verbindingen waren slecht en de informatie die doorkwam via neutrale landen, bereikte Engeland dikwijls pas maanden later. Dat merkten degenen die hun radio afstemden op Radio Oranje. Radio Oranje probeerde door middel van nieuws en anti-Duitse propaganda niet alleen informatie te geven maar ook het verzet aan te moedigen en de hoop op de bevrijding levend te houden. Ook Wilhelmina maakte van Radio Oranje gebruik om regelmatig tot het Nederlandse volk te spreken in een niet mis te verstane taal. Nieuws van `overzee´ en commentaar kwamen ook via de `vliegende bladen´, zoals deluchtkrant `De Vliegende Hollander´, die, nadat de Duitsers de inlevering Minister-president Gerbrandy hadden geëist van de eigen radiotoestellen, regelmatig boven Nederland werd gedropt door geallieerde vliegtuigen.

Om een bescheiden bijdrage te leveren aan de strijd tegen Duitsland en de bevrijding van Nederland werd in 1941 de `Koninklijke Brigade Prinses Irene´ opgericht. Hierin namen o.a. dienst jonge mannen die ontsnapt waren uit Nederland (zij behoorden tot de zgn. Engelandvaarders). De brigade nam vanaf 6 augustus 1944 actief deel aan de strijd in West-Europa.Als voorbereiding op de terugkeer naar Nederland werd in1943 het Bureau Militair Gezag (MG) opgericht. Dit bureau stond onder leiding van generaal Kruls en had als taak om direct na de bevrijding de zaken in Nederland te regelen totdat de regering zelf weer in staat was om behoorlijk te functioneren.

VI Van terreur tot bevrijduig, mei 1943-mei 1945

a De toestand tot september 1944

Vanaf de zomer van 1943 werd het steeds duidelijker dat Nazi-Duitsland in de verdediging gedrongen was. In snel tempo werkte de bezetter aan de versterking van de kust en 200 000 mensen werden gedwongen om de kuststrook te verlaten en elders een onderdak te zoeken.

In steeds grotere aantallen werden de mannen gedwongen om in Duitsland te gaan werken onder slechte en (door de bombardementen) ook gevaarlijke omstandigheden.

Maar niet alleen mensen, ook materiaal en voedsel eiste de bezetter. Voor de Duitse oorlogvoering had men al in 1941 voorwerpen van koper, nikkel, tin en lood moeten inleveren. In 1942 verdwenen de klokken uit de torens. Auto´s werden gevorderd, evenals schepen en paarden. Ten slotte gingen de Duitsers drijfjachten houden op fietsen.

Maar het ging om meer. Al in 1940 moesten de grondstoffen die niet nodig waren voor een verbruik binnen een half jaar, afgestaan worden. Textiel, steenkool, voedsel, enz. werden gevorderd of onder Duitse druk naar Duitsland geëxporteerd. Naarmate de oorlog voortduurde gingen de Duitsers steeds meer over op een systeem van zuiver roof. Ten slotte werden hele bedrijven ontmanteld en de machines afgevoerd.

Nederland verarmde. Er kwam een tekort aan allerlei artikelen, zoals kleding, schoenen, rookwaar, zeep enz. Men probeerde het tekort op te vangen door het fabriceren van vervangingsmiddelen (surrogaten). De voedselvoorziening kon nog redelijk op peil gehouden worden, omdat de bezetter hier minder strenge eisen stelde. Wel was er een groot tekort aan vlees, eieren en zuivelprodukten. Gedeeltelijk kwam dat door de Duitse vorderingen, maar gedeeltelijk ook omdat men zoveel mogelijk weiland (bestemd dus voor veeteelt) omzette in bouwland.

De zwarte handel, een verborgen handel, kwam op. Het leven werd niet alleen armer, het werd ook ongemakkelijker. De mogelijkheid om te reizen werd steeds beperkter. In feite reden alleen de treinen nog op beperkte schaal en het reizen per trein werd ook gevaarlijker omdat treinen soms door geallieerde vliegtuigen werden beschoten. Maar veel erger was de toenemende onzekerheid en de angst waarin men leefde door het steeds willekeuriger en harder optreden van de bezetter. Tussen de Sicherheitsdienst en het ondergrondse verzet, dat zich nu goed ontwikkelde, ontstond een strijd op leven en dood. Aanslagen gepleegd door verzetsmensen werden beantwoord met terechtstellingen van gevangengenomen verzetsmensen en sluipmoorden op willekeurige Nederlanders.

In juli 1944 bepaalde Hitler, dat alle verzetsmensen die op heterdaad betrapt werden ter plaatse moesten worden doodgeschoten. Alle andere verzetsmensen moesten overgeleverd worden aan de Sicherheitspolizei om daarna geliquideerd te worden. In augustus en september 1944 werden op grond van dit bevel minstens 450 illegale werkers in het concentratiekamp Vught geëxecuteerd.

Op 6 juni 1944 landden de geallieerden in Normandië. Vreugde, maar ook teleurstelling waren het gevolg. De Atlantik Wall, de Duitse kustverdediging, werd wel doorbroken, maar het front bleef nog ver weg. In augustus kwam de grote doorbraak in Frankrijk. De geallieerde legers rukten in snel tempo op in de richting van de Nederlandse grens. Duitsers (en NSB-ers) vluchtten in paniek in oostelijke richting: `Dolle Dinsdag´, 5 september 1944.

Op bevel van het Geallieerde Hoofdkwartier probeerden de KP´s de Duitse aanvoer van soldaten en materieel naar het front zoveel mogelijk te verhinderen door middel van spoorwegsabotage.Op diezelfde 5 september ontstonden de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) onder bevel van prins Bernhard. De BS was de samenwerking van alle paramilitaire (als een leger georganiseerde) verzetsorganisaties.

Na de geallieerde landing in Normandië wilde de regering in Londen dat de verschillende paramilitaire verzetsgroepen zouden gaan samenwerken om zo goed mogelijk steun te kunnen geven aan de geallieerden bij de bevrijding van Nederland. Al vanaf 1943 werden er pogingen ondernomen binnen het verzet zelf om tot samenwerking te komen. Zo ontstond de Raad van Verzet (RVV), waarbij een aantal knokploegen zich aansloten. Andere knokploegen werkten weer samen in de Landelijke Knokploegen (LKP). Daarnaast bestond nog de Ordedienst (OD). Vanaf maart 1944 gingen RVV, LKP en OD steeds sterker samenwerken en vanaf september 1944 vormden zij de BS. Ook riep de regering een College van Vertrouwensmannen in het leven. Lid waren een aantal vooraanstaande Nederlanders, w.o. Drees. Het college vertegenwoordigde de Nederlandse regering.

b De strijd in Zuid-Nederland

operatie Market Garden

De paniek onder de Duitsers was maar van korte duur. De geallieerden moesten hun opmars afbreken wegens gebrek aan benzine en munitie. Op 17 september kwam het front weer goed in beweging. Engelse en Amerikaanse parachutisten en luchtlandingstroepen, landden op verschillende plaatsen tussen Eindhoven en Arnhem en probeerden zich daar van de bruggen meester te maken. Tegelijkertijd rukten de Engelse troepen vanuit Noord-België op naar Eindhoven, Nijmegen en Arnhem. Maar Arnhem werd niet bereikt. De daar gelande Engelsen en Polen vochten tot het bittere eind. Voorzover zij niet sneu­velden of wisten te ontsnappen, werden zij door de Duitsers gevangengenomen. Tegelijk met de luchtlandingen gaf de Nederlandse regering het sein voor een algemene Spoorwegstaking. De duizenden spoorwegmensen verlieten hun werk en doken onder.

In de herfst van 1944 werd Zuid-Nederland bevrijd. Bijzonder fel werd er gevochten in de gebieden rond de Westerschelde. De Westerschelde is de toegang tot de haven van Antwerpen en deze haven was voor de geallieerden van groot belang i.v.m. de bevoorrading. In november liep het front vast langs een lijn die liep van Roermond via de linker Maasoever naar Nijmegen en vandaar naar de Biesbos, het Hollands Diep en het Volkerak (zie kaart, blz. 65). In Zuid-Nederland kwam het leven weer moeizaam op gang. Veel was er verwoest. Duizenden daklozen en duizenden mensen die door de oorlog uit hun huizen waren verdreven, zoals op Walcheren dat onder water stond, moesten ondergebracht worden. De aanvoer van voedsel en steenkool verliep moeizaamo.a. omdat veel wegen en bruggen vernield waren. Duizend-en-een zorgen. Maar men was bevrijd.

c De Hongerwinter

In het nog door de Duitsers bezette gebied en vooral in West-Nederland begon een periode van ongekende ellende en terreur. Als reactie op de Spoorwegstaking zetten de Duitsers alle aanvoer van voedsel vanuit Noordoost-Nederland naar het dichtbevolkte West-Nederland stop. Na enige tijd waren zij wel weer bereid om voedseltransporten over het IJsselmeer toe te staan, maar kort voor Kerstmis viel de vorst in en tot begin februari 1945 kon er niets aangevoerd worden. De centrale keukens, die warme maaltijden verstrekten, raakten door de voorraden heen. Honger en ondervoeding waren het gevolg.

Het sterftecijfer steeg onrustbarend en veel mensen leden aan hongeroedeem. Het Zweedse Rode Kruis stuurde schepen met broodmeel, waarvan het Zweeds wittebrood gemaakt werd. Zelfs Seyss-Inquart liet met een Duitse trein aardappelen aanvoeren. Maar het waren druppels op een gloeiende plaat. Vanaf februari 1945 verbeterde de toestand wat omdat de binnenvaartschepen weer konden varen. Maar in april kwam daar weer een einde aan omdat de geallieerden toen de oostelijke provincies bevrijdden.

Duizenden mensen trokken naar het platteland om voedsel te kopen of nog beter te ruilen tegen andere artikelen. De zwarte handel in voedsel bloeide. Niet alleen was er een groot gebrek aan voedsel, maar ook aan brandstof. Als gevolg hiervan werd al in oktober 1944 de elektriciteits- en gasvoorziening stopgezet. Op allerlei manieren probeerden mensen aan brandstof te komen, zoals door het omzagen van bomen en het slopen van hout uit leegstaande huizen.

Bij de honger en de kou kwamen nog de Duitse razzia´s op mannen die tewerkgesteld werden in Duitsland of in Nederland zelf bij het aanleggen van Duitse verdedigingswerken. De grootste razzia werd gehouden op 10 en 11 november 1944 in Schiedam en Rotterdam. Daarbij vielen 50 000 mannen in handen van de Duitsers. Het razziasysteem werd eind december afgewisseld met een oproep aan alle mannen tussen 16 en 40 jaar om zich voor de arbeidsinzet te melden. De illegaliteit riep op om zich niet te melden. Verzetsgroepen vernietigden talloze registers van de burgerlijke stand en administraties van arbeidsbureaus en dreigden met geweld op te treden tegen de ambtenaren die belast waren met de uitvoering van de oproep. Met succes. Slechts 8% van de mannen meldde zich aan. Daarna gingen de Duitsers weer over tot het middel van de razzia.

Steeds grimmiger werd de strijd tussen bezetter en ondergronds verzet. Ondergrondse groepen riepen steeds openlijker op om de Duitse maatregelen te saboteren, zij gaven informatie door aan de geallieerden, lieten mensen onderduiken en pleegden waar mogelijk aanslagen. De Duitsers reageerden door na iedere aanslag gevangengenomen verzetsmensen in het openbaar te executeren, waarbij voorbijgangers gedwongen werden om toe te kijken. Berucht was het optreden van de Duitsers in Putten (begin oktober 1944), waar, na een aanslag op een Duitse auto, 660 mannen werden weggevoerd. Vrouwen, kinderen en bejaarden moesten het dorp verlaten. Daarop werd een deel van het dorp in brand gestoken.

Berucht was ook de Duitse reactie toen bij een aanslag, weer op een (willekeurige) Duitse auto, Rauter gewond werd. Alle gevangengenomen verzetsmensen (meer dan 200) werden uit wraak gefusilleerd.

d De totale bevrijding

Eind april zag het er naar uit dat de oorlog op een eind liep. Maar de vraag was of de bevrijding nog op tijd zou komen voor West-Nederland. Men was praktisch door alle voedselvoorraden heen.

Seyss-Inquart nam contact op met de illegaliteit om te praten over de mogelijkheid van een wapenstilstand met de geallieerden. Als tegenprestatie was hij bereid om de strijd tegen het verzet te stoppen, om verder geen gebieden, onder water te zetten en om voedsel toe te laten. Ook de geallieerden wilden zo snel mogelijk voedsel sturen. Aanvankelijk waren ze daar tegen geweest omdat ze bang waren dat de voorraden door de Duitsers in beslag genomen zouden worden. Op 29 april begonnen de voedseldroppings. Op verschillende plaatsen in Holland werden door laagvliegende bommenwerpers pakketten met voedsel uitgeworpen. Kort daarna reden autocolonnes met voedsel naar West-Nederland.

Op 4 mei capituleerden de Duitse troepen in Noordwest-Duitsland, Denemarken en Nederland. De dag daarop werd de capitulatie van de Duitse troepen in Nederland geregeld inhotel `De Wereld´ in Wageningen. De bezetting was voorbij. Maar ongeveer 230000 mensen konden de bevrijding niet meer meemaken. Zij waren of gesneuveld of omgekomen tijdens bombardementen en beschietingen, of gestorven door honger en ontbering of geëxecuteerd of omgekomen in Duitse concentratiekampen.

VII Opnieuw aanpakken, mei 1945-mei 1946

a Een verwoest en verarmd Nederland

De oorlogsschade was enorm.

— `Complete installaties van Shell, Philips, Unilever en Aku zijn weggesleept. Zo verdwijnen bijvoorbeeld de plaatwalserij en het fabrieksgebouw van Hoogovens en alle installaties van de raffinaderij Pernis van de Koninklijke Petroleum Maatschappij te Rotterdam. De veestapel wordt in de oorlogsjaren gedecimeerd. De rundvee-, pluimvee- en varkensstapel daalt tijdens de oorlogsjaren met resp. 27, 92 en 7270. De binnenscheepvaart incasseert zware verliezen: de gehele Rijnvloot gaat verloren. De helft van de koopvaardijvloot is in de grond geboord, het grootste deel van het rollend materieel van tram- en spoorwegen naar Duitsland vervoerd, de haveninstallaties van Rotterdam en Amsterdam alsmede vele bruggen hebben de Duitsers in de lucht laten vliegen. [...1 Walcheren en de Wieringermeerpolder zijn geheel geïnundeerd. De dagproduktie van de Limburgse steenkolenmijnen bedraagt tijdens de bevrijding 10000 ton, vergeleken met die van voor de oorlog van 45 000 ton veel te weinig voor de energievoorziening. Van elke 100 woningen die Nederland in 1939 telt zijn er in mei 1945 vier totaal vernield, twee zwaar en 14 licht beschadigd; de absolute cijfers voor deze categorieën woningen zijn resp. 92 000, 40.000 en 30.000.´

In eerste instantie moest Nederland weer leefbaar gemaakt worden. De verbindingen moesten hersteld worden. Spoorwegen moesten weer gaan rijden, bruggen en wegen moesten hersteld worden. Havens moesten weer geschikt  gemaakt worden om schepen te laden en te lossen. Geïnundeerde gebieden moesten weer drooggelegd worden. De energievoorziening (gas, elektriciteit) moest weer op gang komen. Huizen moesten weer hersteld of opgebouwd worden. Fabrieken moesten weer opgebouwd en ingericht worden. De voedselvoorziening moest weer op gang gebracht worden. Dat alles kon alleen onder leiding van de regering en in samenwerking tussen regering, werkgevers en werknemers. Met dat doel werd de Stichting van de Arbeid opgericht waarin werkgevers en werknemers zich bezighielden met vragen van sociale politiek, met loonkwesties en arbeidsvoorwaarden. Zij gaf weer adviezen aan de regering.

Stakingen waren uit den boze omdat het herstel er door vertraagd werd. De arbeiders moesten genoegen nemen met lage lonen, om de produktiekosten zoveel mogelijk te drukken en om de overheid en de werkgevers de gelegenheid te geven meer geld te kunnen steken in de wederopbouw. Daartegenover stond dat de regering ook de prijzen zo laag mogelijk probeerde te houden. Het probleem was echter dat er teveel geld in omloop was (dat wil zeggen teveel in verhouding tot het aantal goederen). Daardoor hadden de prijzen de neiging om te stijgen en ook was het aantrekkelijk om goederen op de `zwarte markt´ te gaan verkopen voor veel hogere prijzen.

Nodig was een geldzuivering en geldsanering. Eind september 1945 werd door de minister van financiën Lieftinck, alle geld dat op rekeningen stond geblokkeerd (de eigenaren konden dat geld dus niet meer van hun rekening halen). Het papieren geld moest ingeleverd worden. Iedere Nederlander kreeg voor één week een nieuw biljet van tien gulden (het `tientje van Lieftinck´). Daarna werden de tegoeden op de rekeningen en het ingeleverde papieren geld weer geleidelijk gedeblokkeerd en kon men er nieuw geld voor terugkrijgen. Maar wel moest men een vermogensbelasting en een vermogensaanwasbelasting betalen. Dat betekende in werkelijkheid dat het teveel aan geld in beslag genomen werd. Vooral de zwarthandelaren die tijdens en ook na de oorlog grote winsten (zwart geld) hadden gemaakt werden in een klap beroofd van hun winst.

b Vernieuwing en herstel

 1 gulden 18 mei 1945

Het woord herstel werd in die dagen ook gebruikt in een andere betekenis, nl. het herstel van de oude politieke partijen. Al direct na de bevrijding werd het kabinet Gerbrandy opgevolgd door het kabinet Schermerhorn-Drees. Dit was ook een koninklijk kabinet. Het is opmerkelijk dat er geen haast gemaakt werd met het bijeenroepen van het vooroorlogse parlement en met het uitschrijven van verkiezingen voor een nieuwe Tweede Kamer. Het duurde nog tot november 1945 voordat Wilhelmina de zitting van het Noodparlement opende. Dit parlement bestond uit de leden van het vooroorlogse parlement aangevuld met leden die benoemd waren door een speciale benoemingscommissie. Dit laatste was nodig omdat een aantal leden de oorlog niet overleefd hadden of omdat zij tijdens de oorlog `fout´waren geweest. Veel invloed had het Noodparlement niet; de regering regelde vrijwel alle zaken.

Dat er niet zo´n haast gemaakt werd met het uitschrijven van nieuwe verkiezingen hing samen met nieuwe opvattingen die tijdens de bezetting waren ontstaan in de kring van gijzelaars in St.-Michielsgestel. Volgens de aanhangers van die nieuwe opvattingen moesten de oude vooroorlogse partijen niet meer terugkeren. De tijd was aangebroken voor een grote nationale volkspartij (doorbraakgedachte). Ook vond men dat vorstin en regering een grotere macht moesten hebben, dat dan ten koste van de invloed van het parlement. Voor het vormen van een grote nationale volkspartij was tijd nodig.

Direct na de bevrijding ontstond de Nederlandse Volks Beweging (NVB), in het leven geroepen door een aantal intellectuelen w.o. Schermerhorn. De NVB vond dat de tijd van de antithese, dat wil zeggen van de tegenstelling tussen confessionele en niet-confessionele partijen, voorbij was. Gestreefd moest worden naar een brede volkspartij gebaseerd op christelijke én humanistische idealen. De NVB maakte propaganda voor het personalistisch socialisme. De personalisten gingen er van uit dat de menselijke waardigheid het hoogste goed is in het leven. Maar de mens kon zich alleen ontplooien wanneer hij werkte in dienst van de gemeenschap. Het begrip socialisme slaat dan op het feit dat die gemeenschap een rechtvaardige gemeenschap moest zijn. Hierin was geen plaats voor uitbuiting en voor klassenstrijd. Overheid, werkgevers en werknemers moesten samenwerken. De overheid moest leiding geven aan de economie en moest zorgen voor sociale gerechtigheid door sociale wetten. Voor de toehoorders klonk het allemaal nogal vaag.

De oude politici die weer terugkeerden, hechtten nog grote waarde aan hun oude principes en idealen. Zij hadden er weinig moeite mee om de oude confessionele en niet-confessionele partijen weer op te richten (soms onder een andere naam), omdat er maar weinig belangstelling bestond voor de ideeën van de vernieuwers. Zo keerden weer terug de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk Historische Unie (CHU) als protestants-christelijke partijen. De  katholieken richtten de Katholieke Volkspartij (KVP) op (vóór de oorlog de Rooms Katholieke Staatspartij). Daarnaast verrezen weer de niet-confessionele partijen, zoals de Communistische Partij Nederland (CPN), de liberale Partij van de Vrijheid (PvdV) (vóór de oorlog de Liberale Staatspartij) en sinds 1948 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). Alleen de Sociaaldemocratische Arbeiders Partij (SDAP) en twee kleine partijen waren bereid om met de vernieuwers te praten over een grote volkspartij en zo ontstond in 1946 de Partij van de Arbeid (PvdA), die de doorbraakgedachte overnam. Maar in de ogen van de andere partijen was de PvdA niet meer dan de oude SDAP in een nieuw jasje gestoken.

De verzuiling, dat wil zeggen de verdeling van de mensen in aparte groepen op grond van godsdienstige of sociaal-economische opvattingen, met eigen organisaties, verenigingen, kranten, radio-omroepen en politieke partijen, keerde weer compleet terug.

In het voorjaar van 1946 stonden de politieke partijen weer aangetreden om deel te gaan nemen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer, die in mei gehouden werden. Toen bleek dat de nieuwe doorbraakpartij twee zetels minder behaalde dan de SDAP en de twee partijen die daarin waren opgegaan, samen hadden behaald in 1937. De KVP bleef de grootste partij. Grote winst behaalde de CPN. Zij ging van 3 naar 10 zetels en werd daardoor de vierde grootste partij. Dat betekende dat er onder de arbeiders een grotere groep was die meer radicaal was gaan denken. Dat grotere radicalisme zien we ook in de aanvankelijk sterke groei van de op communistisch initiatief opgerichte Eenheids Vak Centrale (EVC). De EVC streefde ook naar een doorbraak, maar (EVC) onder arbeiders en op het gebied van de vakbeweging. Zij wilde de plaats van de oude vakbonden gaan innemen. Tevergeefs overigens. De oude vakbonden keerden weer terug. Zij en de regering weigerden de EVC te erkennen en na enkele jaren speelde de EVC geen belangrijke rol meer in de arbeidersbeweging. De EVC probeerde de regering onder druk te zetten door het organiseren van stakingen, o.a. in de Rotterdamse haven in 1945 én 1946. De EVC eiste betere arbeidsvoorwaarden, maar in feite wilde zij door deze stakingen erkend worden. De regering en de andere vakbonden keurden het optreden van de EVC scherp af omdat de EVC zo het herstel belemmerde. Vooral bij de tweede staking, die ruim twee maanden duurde, nam de bevolking een vijandige houding aan tegenover de stakers en meldden duizend vrijwilligers zich aan om samen met de werkwillige havenarbeiders de schepen (o.a. met voedsel) te lossen.

c Zuivering en berechting

Direct na de bevrijding werden door het Militair Gezag, die dit werk weer overliet aan de Binnenlandse Strijdkrachten, alle NSB-ers en andere collaborateurs opgespoord, gearresteerd en bijeengedreven in gevangenissen en kampen. Zij zouden als politieke delinquenten(politiekemisdadigers) terecht moeten staan. Maar dat niet alleen. Zij zouden ook verwijderd moeten worden uit hun functies. De maatschappij moest gezuiverd worden van de handlangers van de bezetters.

Zuiveringscommissies ontstonden voor ambtenaren, radio, pers, kunstenaars, enz. Zij kregen de bevoegdheid mensen uit hun beroep te ontslaan op grond van `foute´collaboratie. Dat de commissies soms emotioneel te werk gingen lag voor de hand. Veel ´gezuiverden´ voelden zich dan ook onrechtvaardig behandeld. Maar omgekeerd was er ook ontevredenheid onder de `goeden´, omdat naar hun mening veel topfiguren buiten schot bleven. Onze rechtspraak was niet ingesteld op het berechten van politieke delinquenten. Ook onze wetten waren daar niet op berekend. Daarbij kwam dat het ging om duizenden mensen die beoordeeld en eventueel moesten worden.

Men sprak van de bijzondere rechtspleging, waarvoor aparte regels werden gemaakt. Opgericht werden Bijzondere Gerechtshoven en Tribu, Bijzondere Gerechtshoven veroordeelden degenen die zich volgens de aanklacht schuldig hadden gemaakt aan misdaden, zoals moord. De Tribunalen deden uitspraken wanneer men gehandeld had in strijd met het belang Maar de grote vraag was: waar lag de grens tussen `goede´ en `foute´ collaboratie?

Eind november 1945 verscheen Anton Mussert voor zijn rechters. Hij werd ter dood veroordeeld. Een gratieverzoek werd afgewezen en begin mei 1946 werd hij terechtgesteld.

De toestanden in de kampen lieten veel te wensen over. Sommige bewakers deinsden er niet voor terug om gevangenen nodeloos te treiteren en te mishandelen. Dat is wel te verklaren na alle ellende die Nederland had meegemaakt, maar goed te keuren was het zonder meer niet.

In totaal waren er in mei 1945 130.000 politieke gevangenen. In mei 1946 wachtten nog 98.000 van hen op een proces. De `lichtere gevallen´werden na een kort proces vrijgelaten, omdat de straf die zij kregen gelijk was aan de tijd die zij in de gevangenis of het kamp hadden doorgebracht. Het duurde nog tot 1951 voordat ook de `zwaardere gevallen´ veroordeeld werden.

d Parlementaire enquête

De Tweede Kamer heeft het recht om buiten de regering om een onderzoek in eer te stellen naar bepaalde situaties. Dat gebeurde ook na de bevrijding. De Tweede Kamer stelde een commissie in om een onderzoek (enquete) naar de gebeurtenissen in mei 1940 en naar het beleid van de regering in Londen. Oud-ministers, ambtenaren, enz. werden opgeroepen om vragen daarover te beantwoorden. In totaal nam het onderzoek tien jaar (1947-1957) en de resultaten werden neergelegd in een serie lijvige boekelen.

VIII Herstel en verlies, mei 1946 - december 1949

a Een rooms-rode coalitie

Vóór de oorlog waren de kabinetten meestal gebaseerd op de samenwerking van confessionele partijen, soms aangevuld met liberalen. Maar na de oorlog was de situatie sterk veranderd. Drie punten vroegen de aandacht:

1 de wederopbouw;

2 de kwestie Indonesië;

3 het terugdringen van de invloed van de communisten.

Daarvoor was nodig een brede-basiskabinet en daarvan konden de socialisten niet uitgesloten worden, ondanks het feit dat de confessionelen en met name de katholieken weinig sympathie voor de socialisten konden opbrengen. De katholieke bisschoppen hadden voor de oorlog regelmatig met afkeer gesproken over het socialisme en zij hadden geloofsgenoten verboden om lid te worden van socialistische organisaties op straffe van uitstoting uit de kerk. Slechts in `uiterste noodzaak´ waren de katholieken bereid met socialisten in een kabinet samen te werken. Maar na 1937 waren de verhoudingen wat minder gespannen geworden. De socialisten hadden de klassenstrijdgedachte overboord gezet en waren meer gaan spreken over samenwerking en overleg tussen werkgevers en werknemers (harmoniemodel). Omgekeerd hadden de katholieken de gedachte overgenomen dat in een crisissituatie de regering een actieve rol moest spelen in de economie en dat de economie meer planmatig moest worden aangepakt (wat de socialisten ook wilden).

In 1946 kwam het kabinet Beel, waarin KVP en PvdA in een rooms-rode coalitie samenwerkten. Dit was nog een kabinet op een smalle basis. Maar de KVP ijverde er voor dat ook de ARP, CHU en VVD aan de regering zouden gaan deelnemen. Dat was niet alleen van belang vanwege de grote problemen die opgelost moesten worden, maar ook om de invloed van de PvdA in het kabinet zo beperkt mogelijk te houden.

De katholieken wantrouwden de (werkelijke) bedoelingen van de socialisten. De PvdA sprak op een onvriendelijke toon over het kapitalisme als over een systeem waarin de klassentegenstellingen alleen maar werden aangewakkerd. Een van de middelen om het kapitalisme te bestrijden was de socialisatie van bedrijven. Daar wilde de KVP niets van weten. Ook propageerde de PvdA de doorbraakgedachte en probeerde meer progressieve katholieken er van te overtuigen dat hun plaats niet was in de KVP, maar in de PvdA. Ook dat voelde de KVP als een bedreiging.

Na de verkiezingen van 1948 werd de rooms-rode coalitie uitgebreid met de CHU en de VVD in het kabinet Drees (1948-1952). Met recht kon toen gesproken worden over een brede-basiskabinet.

b De wederopbouw en het economisch herstel

In snel tempo kwam de regering met een hele reeks maatregelen om het tekort aan voedsel te verminderen, de schade te herstellen, de energievoorziening weer op gang te brengen, de industriële produktie weer op te voeren en om de buitenlandse handel weer te herstellen.

In eerste instantie kostte het herstel van het dagelijks leven en de economie geld, veel geld. Om de produktiekosten zo laag mogelijk te houden, werden de lonen door een geleide loonpolitiek bewust laag gehouden. Daardoor hield men geld over om weer te investeren en kon men tegen concurrerende prijzen goederen in het buitenland verkopen. Om onrechtvaardigheden te voorkomen voerde de regering ook een prijspolitiek. De prijzen werden eveneens zo laag mogelijk gehouden. In feite kwam het hier op neer dat alleen wanneer de kosten van levensonderhoud stegen, door stijging van de prijzen, de lonen verhoogd werden. Wat men voor zijn loon kon kopen was niet alleen beperkt door de hoogte van het loon, maar ook door het tekort aan voedsel en andere verbruiksartikelen, zoals kleding, schoeisel, enz. De distributie bleef onverminderd gehandhaafd. Langzamerhand werden de toewijzingen wel groter, maar het duurde nog tot 1948 voordat een begin gemaakt kon worden met het geleidelijk opheffen van het bonnenstelsel.

Maar voordat het zover was moesten heel wat moeilijkheden overwonnen worden. Het herstel in de landbouw werd afgeremd omdat hele gebieden eerst drooggemalen moesten worden en omdat er gebrek aan kunstmest was. In de nijverheid moesten de fabrieken weer opgebouwd en ingericht worden. In de niet verwoeste en leeggeroofde bedrijven werkte men met verouderde en versleten machines. Ook het produktietempo lag niet hoog omdat de gezondheid van de arbeiders te wensen over liet. Ook waren er niet altijd voldoende grondstoffen. En daarmee komen we bij een belangrijk punt. Het herstel kostte veel geld en Nederland was juist een verarmd land. De staatsschuld was tijdens de oorlog verzesvoudigd (van 4 miljard gulden in 1940 tot 23,6 miljard gulden in 1945). Om aan geld te komen moest men eerst uitvoeren, dus verkopen aan het buitenland. Maar.., om te kunnen uitvoeren moest men eerst geld hebben om de economie op te bouwen. Voedsel, machines, uitrustingen, grondstoffen, enz. moesten ingevoerd worden. Dat kon maar in beperkte mate omdat Nederland weinig geld en goederen kon aanbieden.

De betalingsbalans vertoonde een groot tekort omdat de invoer beduidend hoger was dan de uitvoer. De deviezenvoorraad, d.w.z. de voorraad buitenlandse betaalmiddelen, was dus heel beperkt. Als men vergelijkt wat Nederland bezat aan buitenlandse betaalmiddelen en wat het buitenland bezat aan Nederlandse betaalmiddelen moet men zeggen dat er een deviezentekort was. Om toch in te kunnen voeren moest de Nederlandse regering eigen bezit gaan verkopen, zoals goud en buitenlandse effecten. Maar daarmee kon men niet lang doorgaan. Daarnaast bestond de mogelijkheid om geld in het buitenland te lenen (o.a. in de Verenigde Staten) of om op krediet te kopen. Die mogelijkheden werden ook steeds beperkter, nog afgezien van het feit, dat de staatsschuld daardoor steeds groter werd.

Rond het midden van 1947 kwam Nederland in een heel moeilijke positie te verkeren (evenals trouwens veel andere Europese landen). Bij gebrek aan betalingsmiddelen zou men de invoer sterk moeten inkrimpen. Als er niet snel hulp geboden werd zou dat betekenen dat de consumptie beperkt moest worden tot een niveau van 1942/43 en dat ook de produktie, bij gebrek aan o.a. grondstoffen, zou moeten worden ingekrompen.

Op dat ogenblik kwam de Amerikaanse regering te hulp. De minister van buitenlandse zaken Marshall verklaarde dat de Verenigde Staten bereid waren om Europa met geld en goederen te steunen, wanneer de Europese staten daar gezamenlijk om zouden vragen. Uiteindelijk heeft het Marshall-plan de stoot gegeven tot het herstel. De invoer kon doorgaan, waardoor de bedrijven zich verder konden ontwikkelen en de produktie konden opvoeren. Hierdoor konden de tekorten aan voedsel en andere produkten worden opgeheven en kon de uitvoer weer op gang komen. Eind 1949 was het herstel voltooid. De produktie in de landbouw en de nijverheid lag toen op of wat boven het niveau van 1938 en datzelfde gold ook voor de uitvoer. Het distributiesysteem konbijna geheel opgeheven worden. Tegelijk is in de periode van het herstel ook de eerste stap gezet op weg naar de verzorgingsstaat, door de noodwet-Drees van 1947. Daarbij kregen ouden van dagen recht op een uitkering. In de volksmond sprak men over de Drees-trekkers. De noodwet-Drees is de voorloper van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 1956 en van een hele serie sociale verzekeringswetten die in de jaren vijftig en zestig ontstonden.

Als we het geheel nog eens overzien dan moeten we zeggen dat er drie factoren zijn geweest die het economisch herstel hebben bevorderd, nl.:

1) het actieve ingrijpen van de regering;

2) de samenwerking tussen werkgevers en werknemers en tussen hen en de regering;

3) de Marshall-hulp.

c De Indonesische kwestie

1 Het ontstaan van de Republiek Indonesië

 Een kwestie die in deze jaren grote emoties veroorzaakte, was het streven van de Republiek Indonesië om als zelfstandige republiek erkend te worden. Dit was niet een op zichzelf staand verschijnsel.Na de Tweede wereldoorlog streefden ook de Engelse en Franse koloniën in Zuid- en Zuidoost-Azië er naar om zich van hun moederland los te maken en een eigen leven te gaan leiden. De tijd van het kolonialisme, van het onder­werpen van buiten-Europese gebieden, was definitief voorbij. De periode van de dekolonisatie was begonnen. Dat men daar in Nederland moeite mee had is begrijpelijk. Koloniën bepaalden het aanzien van een staat en zij zorgden voor niet onaanzienlijke inkomsten voor de staat en voor particuliere ondernemers. Voor een goed begrip van de ontwikkelingen vanaf 1945 moeten we eerst in de tijd teruggaan. In de jaren twintig groeide onder jonge Indonesische intellectuelen het streven om voor Indonesië een grotere mate van autonomie (recht om binnenlandse kwesties zelf te mogen regelen) te krijgen. Tot deze nationalistische beweging behoorden o.a. Soekarno en Mohammed Hatta, leiders van de Partai Nasional Indonesia (PNI). De Nederlandse regering voelde niets voor het Indonesisch nationalisme. Men verbood de PNI en zette Soekarno en andere leiders gevangen. Men vond dat men door de instelling van de Volksraad (voor de helft bestaande uit Nederlanders) die advies kon uitbrengen aan de gouverneur-generaal, de hoogste Nederlandse gezagsdrager, al ver genoeg gegaan was.

De bezetting van Nederland in mei 1940 veroorzaakte, tenminste bij de Nederlanders in Oost-Indië, een schok. Alle Duitsers en NSB-ers werden geïnterneerd. Geld werd ingezameld om daar jagers en bommenwerpers voor de Nederlandse regering voor te kopen. Men voelde dat men iets moest doen. Maar Nederlands Oost-Indië werd zelf bedreigd door Japan, het `land van de rijzende zon´. Japan streefde naar de vorming van een Gemeenschappelijke Welvaartssfeer van Groot Oost-Azië, waarvan ook Nederlands Oost-Indië, vooral als leverancier van grondstoffen, deel zou moeten uitmaken. Daarbij presenteerde Japan zich als de kampioen van het Aziatisch nationalisme en als de bestrijder van het blanke kolonialisme.  

Op 6 december 1941 begon de strijd in het gebied van de Stille Zuidzee. Op die dag vielen Japanse vliegtuigen, opgestegen van Japanse vliegkampschepen, de Amerikaanse vlootbasis Pearl Harbor bij verrassing aan. In navolging van de Verenigde Staten en Engeland verklaarde de Nederlandse regering de oorlog aan Japan.Koningin Wilhelmina verklaarde in een redevoering op 7 december 1942 dat Nederland het zelfbeschikkingsrecht voor de overzeese gebiedsdelen erkende en bereid was om na de oorlog Nederlands Oost-Indië een grotere mate van zelfstandigheid te geven binnen een Unie met Nederland. Die belofte kwam niet alleen laat, maar ook op het moment dat Nederlands Oost-Indië in handen dreigde te vallen van Japan, dat eveneens verklaarde een voorstander te zijn van het zelfbeschikkingsrecht in Oost-Azië.

overrompeling Ned Indie

Twee maanden, van 10 januari 1942 tot 8 maart 1942, duurde de strijd. Steeds verder drongen de Japanse vloten de Indische wateren binnen en zetten zij op verschillende eilanden van de Indische archipel troepen aan land. Eind februari probeerde een gecombineerde Nederlands-Engels-Australisch-Amerikaanse vloot, onder leiding van de schout-bij-nacht Karel Doorman, in een laatste wanhopige poging om een landing op het hoofdeiland Java te voorkomen. De slag in de Javazee eindigde in een grote nederlaag voor de geallieerde vloot, o.a. omdat de Japanners het overwicht in de lucht hadden en beschikten over lange afstandstorpedo´s. Op 8 maart capituleerde het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). De Oost-Indische archipel kwam te staan onder een Japans militair bestuur. In het rijk van Nippon (Japan) was geen plaats voor blanken. Daarom moesten alle Nederlanders uit de maatschappij gestoten worden en geïsoleerd worden door internering in kampen. Dat gebeurde in het eerste anderhalve jaar van de bezetting. Eerst kwamen de bestuursambtenaren aan de beurt en later alle Nederlanders die werkten in openbare diensten, gouvernementsbedrijven en particuliere bedrijven. De behandeling in de Jappenkampen, zoals ze genoemd werden (er waren aparte kampen voor mannen en vrouwen) verschilde al naar gelang de houding van de kampleiding. Maar over het algemeen bemoeiden de Japanners zich zo weinig mogelijk met de kampen. Zoveel mogelijk moesten de kampbewoners zelf voor voedsel, medicijnen, enz. zorgen (uiteraard onder Japans toezicht) en daarvoor stortten de kampbewoners geld (dat zij hadden mogen meenemen) in kampkassen. Was dat niet mogelijk, dan werd een minimumpakket om in leven te blijven verstrekt. Aanvankelijk was het ziekte- en sterftecijfer niet hoog, maar dat veranderde in 1944 en 1945 toen de rantsoenen steeds kleiner en de medische voorzieningen steeds slechter werden. Dagelijks stierven er toen mensen aan ondervoeding en ziekten. Dat hing weer samen met het feit, dat er in Indië zelf ook een tekort aan voedsel kwam. Bijzonder slecht was de behandeling van de militairen die in 1942 in krijgsgevangenschap waren geraakt. Vanaf de herfst van 1942 werden zij voor dwangarbeid per schip overgebracht naar Japan, Birma, Siam en Malakka. Berucht was de behandeling van krijgsgevangenen die ingezet werden bij de aanleg van een spoorlijn door Birma (de Birmaspoorweg).

In een moeilijke positie zaten ook de Indo-Europeanen, die een Nederlandse vader of grootvader hadden. Gedeeltelijk werden zij vervolgd en waren zij verdacht, gedeeltelijk hebben de Japanners geprobeerd om hen te winnen voor de Japanse en Indonesische zaak. Sommigen stelden zich loyaal op tegenover Japan. Anderen beschouwden zich als Nederlanders en kwamen daar ook voor uit. Zij werden gevangengezet of geïnterneerd. In de Gemeenschappelijke Welvaartssfeer was geen plaats voor de blanke kolonisator, maar voorlopig ook niet voor een zelfstandig Indonesië. De Indonesische nationalisten kregen te horen dat Indonesië zich tot het uiterste moest inspannen voor de Japanse oorlogvoering onder Japanse leiding. De nationalisten mochten daarbij behulpzaam zijn door de inheemse bevolking in massabewegingen op te wekken tot sympathie voor de strijd die Japan als leider, licht en beschermer van de Aziaten voerde tegen het kolonialisme, en op te roepen tot directe hulp in deze strijd. Op grote schaal werden mensen geronseld voor de aanleg van verdedigingswerken. De jeugd werd in militaire zin opgevoed. Werklozen werden ondergebracht in een half-militair leger van arbeiders. Wie zich verzette of verdacht werd van een anti-Japanse houding liep de kans in handen te vallen van de beruchte militaire politie, de Kempei Tai. In de loop van 1944 verslechterde de toestand voor de bevolking. Er ontstond een tekort aan voedsel (rijst), vooral op Java. Aanvoer was niet meer mogelijk omdat de zeeën door het optreden van Amerikaanse duikboten onveilig waren. Rijstoogsten mislukten door natuurlijke oorzaken en door verwaarlozing van irrigatiewerken.

De ontevredenheid groeide en leidde hier en daar tot opstanden, die met harde hand werden neergeslagen. Zelfs bij de nationalisten kwam de vraag op of het niet beter was te hopen op een Japanse nederlaag om daarna een beroep te doen op de geallieerden voor het uitroepen van een onafhankelijk Indonesië. De Japanners beseften zelf ook wel dat er een gevaarlijke situatie kon ontstaan wanneer de nationalisten de kant van het verzet zouden kiezen. Wanneer de geallieerden zouden landen, mochten zij niet een volk vinden dat hen als bevrijders zou verwelkomen, maar dat de strijd zou aanbinden tegen de imperialisten.

Op 7 september 1944 verklaarde de Japanse premier Koiso dat Indonesië in de toekomst zelfstandig zou worden binnen de Gemeenschappelijke Welvaartssfeer. Indonesië kreeg zijn eigen rood-witte vlag en zijn eigen volkslied. In 1945 kwam er een commissie om de onafhankelijkheid voor te bereiden. Daarvan waren o.a. Soekarno en Hatta lid. De ontwikkeling werd versneld door het optreden van de Amerikanen. In augustus 1945 wierpen zij een atoombom op Hirosjima en een op Nagasaki. Op 15 augustus capituleerde Japan. Twee dagen later riepen Soekarno en Hatta, met toestemming van de Japanners, de Republiek Indonesië uit. Indonesia Merdeka, de vrijheid voor Indonesië, was een feit.

memo hfst 6 afb 13

2 De strijd om de onafhankelijkheid

Wat er nu precies in Oost-Indië aan de hand was wist men in Nederland niet. Het duurde namelijk nog tot eind september voordat Engelse troepen op Java aan land gingen om daar een eind te maken aan de Japanse bezetting en om de geïnterneerden te bevrijden.

Hoe dacht men in Nederland over de Republiek Indonesië? Dat was heel verschillend., De CPN wilde de onafhankelijke Republiek zonder meer erkennen. De ARP en CHU stonden op het standpunt van het gezagsherstel. Eerst moest de Republiek vernietigd worden daarna kon onder Nederlandse leiding aan Indonesië een beperkte autonomie gegeven worden. De KVP en PvdA waren wel bereid om met de Republiek Indonesië te gaan praten over autonomie, op grond van het zelfbeschikkingsrecht waarover Wilhelmina het had gehad in haar redevoering van 7 december 1942. Een bijzondere moeilijkheid was echter dat Soekarno en Hatta gezien werden als collaborateurs van de Japanners en voor collaborateurs had men toen geen enkele sympathie. Maar hoe dan ook: Nederland dat zelf diep in de problemen zat in eigen land, kon geen vuist maken.

In het voorjaar van 1946 kwam een Indonesische delegatie naar Nederland om met de Nederlandse regering te praten (Hoge-Veluweconferentie). Het overleg iep vast omdat de Nederlandse regering vond dat de vertegenwoordigers van de (nl. Java en Sumatra), terwijl de lelegatie stelde, dat zij het gehele Indonesische volk vertegenwoordigde.

Hiermee hangt een andere zaak samen. De leiders van de Republiek Indonesië zagen Indonesië als een eenheidsstaat. De Nederlandse regering vond echter dat de volkenkundige verschillen zo groot waren dat Indonesië een federatie (samenwerkingsverband) moest zijn van aparte deelstaten, waarvan de Republiek Indonesië er één zou zijn. Men sprak over de Verenigde Staten van Indonesië. Omdat men verwachtte dat het nationalisme buiten Java minder zou zijn en dus de trouw aan Nederland groter, hoopte men dat de andere deelstaten de Republiek in toom zouden houden in zijn streven naar volkomen onafhankelijkheid. Dat zou alleen een voordeel zijn voor de positie van Nederland.

De Engelsen, die zich zo snel mogelijk weer uit Indonesië wilden terugtrekken, organiseerden nieuwe besprekingen tussen Schermerhorn en de nationalistische leider Sjahrir, die bekend stond vanwege zijn anti-Japanse houding . Op 15 november 1946 leidde dat tot het akkoord van Linggadjati. De beide partijen gingen er mee akkoord dat er een Verenigde Staten van Indonesië gevormd zou worden die een dominionstatus zou krijgen in een Unie met Nederland. Dat wil zeggen, de Verenigde Staten van Indonesië zouden autonomie krijgen, maar buitenlandse zaken, defensie en financiën zouden in de Unie samen geregeld worden.

De Engelse  troepen trokken zich daarop terug uit de havensteden die zij bezet hadden en de Nederlandse troepen namen de Engelse posities over. In de Tweede Kamer begon het debat over het akkoord van Linggadjati. Er werden echter zoveel voorbehouden gemaakt over bepaalde passages in het akkoord dat nieuwe onderhandelingen met de Republiek nodig waren over de uitleg daarvan. Pas na vijf maanden werd het akkoord getekend en dat kon omdat de CHU en de VVD ´bijgedraait´waren. Wel was het nodig dat er een grondwetsherziening plaatsvond en daarvoor werden in 1948 nieuwe verkiezingen uitgeschreven.

Maar in feite was noch de Nederlandse regering, noch de Republiek Indonesië bereid om zich aan het akkoord te houden en het  verder uit te werken. Nederland probeerde zelf vertrouwde deelstaten te vormen als tegenwichttegen de Republiek, terwijl de afspraak was dat dit in samenwerking met de Republiek zou gebeuren. Omgekeerd ergerde men zich in Nederland omdat de Republiek zich bleef gedragen als een volkomen onafhankelijke staat en niet als een dominion.

Ondanks het feit dat er een militair bestand (wapenstilstand) was, drongen gewapende republikeinse groepen binnen in het door Nederlandse troepen beheerste gebied. De Nederlandse regering kwam tot de conclusie dat het nodig was om de Republiek tot de orde te roepen door een beperkte militaire actie. Eind juli 1947 trokken Nederlandse troepen vanuit hun bruggenhoofden aan dekust van Java en Sumatra het gebied van de Republiek binnen (1e politionele actie) In ruim twee weken tijd bezetten zij belangrijke delen van Java enSumatra. Toen bleek dat de tijd van het kolonialisme voorbij was. Engeland ende Verenigde Staten protesteerden fel en de Veiligheidsraad nam een resolutie  aan waarbij een Commissie vanGoede Diensten in het leven werd geroepen om te bemiddelen in het conflict. In deogen van de buitenwereld voerde de Republiek Indonesië een gerechtvaardigdeVrijheidsstrijd vrijheidsstrijd. De akkoorden van Linggadjati werden weer bevestigd in de zogenaamde Renville-akkoorden (de Renville was een schip dat Amerika ter beschikking had gesteld voor onderhandelingen).

Toen bleek dat de Verenigde Naties in feite de Republiek Indonesië zagen als de enige vertegenwoordiger van het Indonesische volk. Zij wezen dus eigenlijk een federatie af. Maar Nederland bleef op het standpunt van de federatie staan om de Republiek in toom te houden of wellicht te verstikken. Ook de Renville-overeenkomsten boden geen oplossing. De guerrillastrijd op Java en Sumatra werd weer heviger. In feite wilde Nederland de Republiek niet meer erkennen en weer greep de regering naar de wapens (2e politionele actie, december 1948). Soekarno en Hatta werden gevangen genomen en buiten Javageïnterneerd. Het gebied van de Republiek werd bezet. Maar daarmee had men de Republiek niet vernietigd. De guerrillastrijd werd onverminderd doorgezet. Daarenboven bleek dat Nederland zo ongeveer alle sympathie verspeeld had bijde grote mogendheden. Weer greep de Veiligheidsraad in.

Beide partijen sloten een wapenstilstand, Soekarno en Hatta werden vrijgelaten en in augustus 1949 begon een Ronde Tafel Conferentie waar de akkoorden van Linggadjati verder werden uitgewerkt. Op 27 december tekende koningin Juliana de Acte van Soevereiniteitsoverdracht. De Verenigde Staten van Indonesië in een Unie met Nederland waren een feit. Niet lang echter. Al in 1950 werd Indonesië een eenheidsstaat, terwijl in 1954 de Republiek de Unie met Nederland (die nooit iets betekend had) opzegde.

d De neutraliteitspolitiek keert niet terug

Na de bevrijding werd de vraag gesteld of het niet beter was om weer terug te keren naar de neutraliteitspolitiek van vóór 1940. Maar een serieuze kwestie is dit niet geweest.

1) Nederland had meegewerkt aan de oprichting van de Verenigde Naties en als lid was men betrokken bij internationale kwesties.

2) Ook had Nederland belang bij de situatie in Duitsland. Wilde de Nederlandse economie zich herstellen, dan was een gezond Duitsland als afnemer en leverancier nodig. En Duitsland, dat bezet was door de geallieerden, was een middelpunt in de internationale politiek.

In 1945 ontstond er wel een beweging die annexatie (inlijving) eiste van delen van Duitsland als vergoeding voor geleden verliezen. Maar de Nederlandse regering en de geallieerden voelden hier niets voor. De annexatie bleef dan ook beperkt tot enkele kleine grenscorrecties (Tudderen en Elten), die uiteindelijk weer ongedaan gemaakt werden.

3) Voor economische hulp was men voor een groot deel afhankelijk van de Verenigde Staten (denk aan het Marshall-plan). Niet alleen waren de Verenigde Staten een leidende mogendheid in de internationale politiek, maar ook moest Nederland voor de verdeling van de Marshall-hulp samenwerken met andere Westeuropese staten in de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES).

Daarnaast werkten Nederland, België en Luxemburg al samen sinds het einde Benelux van de oorlog in de Benelux. Doel was om geleidelijk te komen tot de opheffing van de economische barrières tussen de drie landen.

4) Toen de spanningen in Europa toenamen als gevolg van de Koude Oorlog, het grote conflict tussen de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten met hun bondgenoten, voelde ook Nederland zich bedreigd door de Sowjet-Unie en sloot het zich aan bij de in 1949  opgerichte Noord Atlantische Organisatie (NATO of NAVO). Wat in 1940 gebeurd was kon zich herhalen. Daarom was het beter dat men over bondgenoten beschikte.