CSE De VS 1787-1914 Deel 4
4 Naar een multiculturele samenleving
Zwarten
Hoe reageerde de Amerikaanse bevolking op de razendsnelle industrialisatie?
Maakte de modernisering een eind aan de uitzichtloze situatie van de zwarten ?
In elk geval begon na de Burgeroorlog een periode van zwarte emancipatie. In 1863 verklaarde president Lincoln in de Emancipatie Proclamatie dat de slaven vrijgelaten zouden worden. Twee jaar later nam het Congres het dertiende amendement op de grondwet aan, dat de slavernij grondwettelijk verbood. Lincoln moest dit succes zwaar bekopen. Een paar dagen voor het einde van de oorlog werd hij in de schouwburg van Washington door een toneelspeler uit het Zuiden, John Wilkes Booth, doodgeschoten. Het Congres werkte met een politiek van Radical Reconstruction in het Zuiden verder aan de zwarte emancipatie. De Reconstructie moest van de zwarten gelijkwaardige burgers maken. Onderdeel ervan waren het Veertiende amendement, dat de zwarten burgerrechten gaf, en het Vijftiende, dat de staten verbood het stemrecht op grond van ras en huidskleur te onthouden. Een speciaal overheidsapparaat, het Freedmen's Bureau, ging voormalige slaven voorzien van voedsel, grond, werk en onderwijs. Hoe reageerden de blanken in het Zuiden op deze maatregelen? Het Zuiden had geen zeggenschap over de Reconstructie. De zuidelijke deelstaten mochten aanvankelijk geen vertegenwoordigers naar het Congres sturen en kregen een militair bestuur opgelegd. Mede daardoor waren de meeste blanke zuiderlingen fel tegen de Reconstructie gekant. Ze voelden zich bezet en zagen de noorderlingen als onderdrukkers. Noorderlingen die als bestuurder, ondernemer of ambtenaar van het Freedmen's Bureau in het Zuiden zaten, waren in de ogen van veel zuide‑lijke blanken carpetbaggers, zakkenvullers die er alleen op uit waren zich op kosten van het Zuiden te verrijken. Zuidelijke blanken die de Reconstructie steunden, werden beschouwd als scalawags, collaborateurs. De Reconstructie werd met alle middelen bestreden. En met succes. Hoewel in 1869 nog veel zwarten gingen stemmen, haalden de tegenstanders van de Reconstructie bij deelstaatverkiezingen in dat jaar al in twee zuidelijke staten de meerderheid. In de jaren daarop viel de ene na de andere deelstaat in hun handen. Leden van de terroristische Ku Klux Klan zaaiden paniek door, verstopt onder witte gewaden en witte mutsen, brandende kruisen voor huizen van zwarten te plaatsen. Na enige tijd ging de Klan zijn vijanden ook vermoorden. Zwarten, carpetbaggers en scalawags werden doodgeslagen, opgehangen en verbrand. Het werd steeds duidelijker dat het Zuiden de Reconstructie niet pikte. Niemand wist hoeveel leden de Klan had. Maar zeker was dat het geheime genootschap steun kreeg vanuit de hoogste kringen en dat talloze blanken zo niet met de middelen dan toch met het doel van de Klan sympathiseerden. Langzamerhand legde het Noorden zich bij de mislukking van de Reconstructie neer en in 1877 werd deze officieel voor beëindigd verklaard. De nationale regering haalde haar laatste ordetroepen uit het Zuiden weg en de vijanden van de Reconstructie kwamen in alle zuidelijke deelstaten aan de macht.
Blijvende misère
Wat betekende de afschaffing van de slavernij nu voor de zwarten?
De vrijheid werd op vele plantages met gejubel begroet. Zwarten die slecht behandeld waren door hun eigenaar liepen in groten getale weg. Voor hen was vrijheid: nooit meer afgeranseld worden. Anderen herenigden zich met hun verwanten en geliefden, van wie de slavenhandel hen gescheiden had. De meeste zwarten maakten gebruik van het stemrecht en sommigen begonnen een carrière in het bestuur of de politiek. De Congresverkiezingen van 1866 brachten voor het eerst zwarte volksvertegenwoordigers in de Senaat en het Huis van Afgevaardigden. Twee jaar later werden ruim 500 zwarten in de deelstaatparlementen gekozen.
Toch bracht de vrijheid direct teleurstellingen. De verbetering van hun wettelijke status ging niet of nauwelijks gepaard met economische lotsverbetering. Velen hadden gehoopt zich op een eigen stukje grond als zelfstandige boer te kunnen vestigen, maar weinigen konden dit ideaal verwezenlijken. De Reconstructie voorzag niet in grootscheepse herverdeling van grond. Weinigen hadden geld genoeg om zelf grond te kopen. Ook in de industrie kwamen zwarten moeilijk aan de slag. De meeste werkgevers waren racist of gaven toe aan de druk van de blanke arbeiders en hun vakbonden om geen zwarten aan te nemen. Met name de textielindustrie werkte vrijwel uitsluitend met blanken. Ondanks de hulp van het Freedmen's Bureau en van noordelijke ondernemers bleven de meeste zwarten in diepe armoede de katoenvelden bewerken. Door het na de slavernij ingevoerde share-croppers system bleven zij bovendien volstrekt gebonden. De share-cropper woonde en werkte op het land van een grondbezitter. Hij bewerkte een stuk van diens land in ruil voor woonruimte, werktuigen en een deel van de opbrengst, vaak in natura. Het kwam erop neer dat de slavernij vervangen was door een soort horigheid: doordat de meestal ongeletterde sharecropper geen geld had en geen ander werk kon vinden, was hij met handen en voeten gebonden aan de landeigenaar. Die kon hem naar hartelust belazeren. Eigenaren of tussenhandelaren brachten zijn produkt op de markt en konden zonder zijn medeweten de winst in hun zak steken. En veel winst werd er toch al niet gemaakt, want de katoenprijzen stortten na de Burgeroorlog in en kwamen nooit meer terug op het oude niveau.
Alleen voor blanken
Na 1877 verslechterde de positie van de zwarten verder. De overheid verwaarloosde het onderwijs, waardoor aan het eind van de eeuw nog twee derde van de zwarten analfabeet was. Hun werkgelegenheid in de industrie nam verder af. Ze werden in het dagelijks leven vaker slachtoffer van discriminatie en hun wettelijke rechten werden aangetast. Vanaf 1887 voerden sommige deelstaten zogenoemde `Jim Crow'-wetten in, die wettelijke goedkeuring gaven aan rassenscheiding (segregatie). Het ging in eerste instantie vooral om wetten die zwarten verboden in voor blanken bestemde treincoupés te zitten. Verder viel het met de aantasting van de burgerrechten in de eerste twintig jaar na de Reconstructie nog mee. De meeste zwarten hielden stemrecht. Er waren nog steeds zwarte parlementariërs en zwarte ambtenaren. En in grote delen van het Zuiden konden zwarten nog van dezelfde overheidsdiensten en openbare vervoermiddelen gebruik maken als blanken.
Tegen het eind van de eeuw ging het mis. Een nieuwe golf van racisme maakte van de zwarten een bijna rechteloze groep. Het racisme van de gewone man kreeg steun van de hoogste instanties. In 1896 bepaalde het Hooggerechtshof in de zaak Plessy versus Ferguson dat rassenscheiding in het openbaar vervoer geoorloofd was, mits werd voorzien in gelijkwaardige voorzieningen voor blank en zwart. Vanaf toen voerden de zuidelijke deelstaten de ene na de andere 'Jim Crow'-wet in. Het systeem van segregatie werd geperfectioneerd. Zwarten werden niet alleen geweerd uit `blanke' treinen, maar ook uit `blanke' wachtkamers op de stations. Trams en stoomboten, parken en hotels, ziekenhuizen en schouwburgen, openbare toiletten en fonteinen, trappen en liften, loketten en zitbanken kregen het opschrift whites only of colored. Zwarten mochten niet langer met blanken trouwen, in blanke wijken wonen of met blanken samenwerken. Eén deelstaat verbood arbeiders van verschillend ras `te werken in dezelfde ruimte, tegelijk gebruik te maken van dezelfde ingangen, uitgangen en trappen, uit dezelfde ramen te kijken en op enig moment gebruik te maken van dezelfde wastafels, toiletten, kranen, drinkbekers, glazen, borden, lepels, vorken en messen'. De discriminerende wetten werkten geweld in de hand. Zwarten werden geregeld slachtoffer van lynchpraktijken. Toen een stadje in South Carolina in 1898 een zwarte postbesteller aannam, werd de man in zijn huis door een woedende menigte verbrand. Elders trok een bende van vierhonderd blanken de zwarte wijk in, stak de huizen in brand en vermoordde een onbekend aantal bewoners. De overheid deed er niets tegen. Ook aan het stemrecht van zwarten kwam een einde. Officieel mocht volgens de grondwet niemand op grond van zijn huidskleur het kiesrecht onthouden worden. Maar in de praktijk werden zwarten uitgesloten doordat de blanken op voor zwarten verboden partijbijeenkomsten al voor de officiële verkiezingen hun politieke leiders kozen. Toen de Eerste Wereldoorlog begon, was de rassenscheiding compleet. Een Zuidafrikaan die het Zuiden in 1915 bezocht, was verrast door de overeenkomsten met zijn eigen land. `De rassenscheiding is net zo ver doorgevoerd als in Zuid-Afrika. Er zijn gescheiden treinen en geen zwarte komt een hotel, schouwburg, openbare bibliotheek of kunstgalerij binnen. Hoe vaak vond ik hier dezelfde omstandigheden die ik achterliet! Het was of duizenden kilometers wegsmolten en ik in Zuid-Afrika was.'
Zwarte lijdzaamheid
Hoe reageerden de zwarten op deze verslechteringen?
De meesten accepteerden hun lot gelaten. De invloedrijke zwarte leider Booker T. Washington betoogde dat verzet geen zin had. De enige hoop lag in aanpassing. De zwarten moesten voorlopig geen strijd voor gelijke rechten voeren. Beter konden ze door hard werken en het volgen van beroepsonderwijs bewijzen dat ze hun plaats in de maatschappij waard waren. Als ze economisch onafhankelijk werden, zou gelijkberechtiging later wel volgen. Niet alle zwarten waren het daarmee eens. De zwarte leider W.E.B. Du Bois vond dat Booker T. Washington verraad aan zijn ras pleegde. Als de zwarten niet elk recht opeisten dat ook de blanken hadden, zouden ze altijd vernederd worden. In 1909 richtte Du Bois met zijn geestverwanten de National Association for the Advancement of Colored People (NAACP) op, die langs legale weg actie ging voeren voor gelijkberechtiging. Maar Du Bois had weinig succes. Als intellectueel uit het Noorden stond hij ver af van de ongeletterde zwarte massa's in het Zuiden. De NAACP kreeg vooral steun van blanke intellectuelen.
Boeren
De zwarten vormden de onderste laag van de samenleving, maar waren niet de enige groep met problemen. Ook arbeiders, immigranten en delen van de middengroepen kwamen in de knel. Van de laatsten kregen met name boeren en kleine zelfstandigen het moeilijk.
De misère onder de boeren was een nieuw verschijnsel. Vóór de Burgeroorlog ging het hun voor de wind. Ze profiteerden van de mechanisatie, de commercialisering en de ingebruikneming van woeste gronden. Na de oorlog gingen deze drie ontwikkelingen in hoog tempo verder. Door de verovering van het Wilde Westen werd het landbouwareaal bijna verdubbeld. Door betere landbouwmachines nam de opbrengst toe. En dankzij betere vervoersmogelijkheden zette de commercialisering door. Boeren beperkten zich meer en meer tot één produkt en gingen voor de wereldmarkt produceren. Vooral de graan- en katoenverbouwers werden van de export afhankelijk. In de jaren 1880 werd zeventig procent van de katoen en veertig procent van het graan uitgevoerd.
Maar dezelfde ontwikkelingen die de boeren eerst welvaart gebracht hadden, brachten hen nu problemen. Aan het eind van de jaren tachtig ging het mis. De landbouw kreeg te kampen met overproduktie. Niet alleen in Amerika, ook in Argentinië, Australië en Rusland was veel woeste grond in gebruik genomen en de produktie opgevoerd. Het aanbod overtrof de vraag, zodat de prijzen kelderden. De graanprijs daalde tot een derde van het niveau van 1866, de katoenprijs zelfs tot een vijfde. Dat bracht de graanboeren in het Westen en de katoentelers in het Zuiden in grote moeilijkheden. Hun problemen werden verergerd door de macht van de spoorwegen en de banken. De zuidelijke en westelijke boeren moesten absurd hoge vrachttarieven betalen. De tarieven die de spoorwegen vroegen, waren gemiddeld ruim tweemaal zo hoog als die in het Noordoosten. Meer dan de helft van de opbrengst van graan en katoen ging op aan vervoerskosten. Velen hadden daarnaast schulden als een strop om de nek hangen. Graanboeren in het Westen hadden massaal geld geleend om hun bedrijven op te zetten. Dat was goed gegaan zolang de grondprijzen stegen en het graan voldoende opbracht. Maar toen de markt instortte, werden de aflossingen van de schulden onbetaalbaar. Boeren moesten nieuwe schulden tegen nog hogere rentes aangaan om hun bedrijf te redden en zelfs om te eten te hebben. Zij konden namelijk niet meer in hun eigen onderhoud voorzien. Graanboeren moesten net als stadsbewoners aardappelen, vlees en groenten kopen. In het Zuiden was het zo mogelijk nog erger. Daar vervielen tal van zelfstandige blanke boeren tot de status van share-cropper omdat ze niet meer in staat waren zelf hun hoofd boven water te houden.
Het populisme
Om uit de ellende te komen, gingen de boeren zich organiseren. In het Zuiden en Westen ontstonden Farmers' Alliances, die overheidssteun eisten. Ze gaven de geldmagnaten de schuld van hun problemen en eisten dat de overheid de macht van spoorwegen en banken aan banden legde. De regering zou de vervoers- en rentetarieven moeten verlagen en voor iedereen gelijk maken. Ook eisten ze dat de overheid meer geld zou drukken. In hun ogen werden de lage graan- en katoenprijzen veroorzaakt door geldgebrek. Ze verdachten de regering ervan onder druk van de grote kapitalisten veel te weinig geld in omloop te brengen. Alleen als er meer geld kwam, zouden ze hun schulden kunnen aflossen en de broodnodige machines en werktuigen kunnen kopen.
Uit de Farmers' Alliances ontstond in het begin van de jaren 1890 een politieke beweging, het populisme. Sommigen zagen de populisten als gevaarlijke revolutionairen. Helemaal onzinnig leek dat niet. Volgens de populisten waren er in de VS `twee partijen: de rovers en de beroofden. Aan de ene kant staat de macht van het grote geld: de monopolies, de trusts en de spoorwegmaatschappijen, die de wetten misbruiken om zichzelf te verrijken en het volk te verarmen, aan de andere kant de boeren en arbeiders die de rijkdom produceren maar er niet van profiteren. Tussen deze twee partijen is het oorlog. Een compromis is onmogelijk'. De populistische partij kwam in een aantal deelstaten aan de macht en besloot zelfs mee te doen aan de presidentsverkiezingen. Maar haar succes was van korte duur. De partij stortte nog sneller in dan zij opgekomen was. Na de nederlaag bij de presidentsverkiezingen van 1896 verdween ze van het toneel. De boeren verloren hun interesse in een eigen politieke beweging. De agrarische werelddepressie ging voorbij en voor veel boeren braken gouden tijden aan. De populisten en Farmers' Alliances hadden weinig bereikt. Een van de schaarse successen was de Sherman Act, die het Congres in 1890 aannam. Deze anti-trustwet verbood ieder `contract, iedere combinatie in de vorm van een trust of anderszins, of samenzwering met het doel de vrije handel beperkingen op te leggen'. Maar de Sherman Act was niet alleen de verdienste van de boeren. Ook andere groepen die zich bedreigd voelden, zoals kleine zelfstandigen, hadden erop aangedrongen. Bovendien was de wet te vaag om in de praktijk iets te betekenen. Zelfs een kartel dat 98 procent van de suikerproduktie beheerste, mocht gewoon blijven bestaan. Het Hooggerechtshof bepaalde namelijk dat controle over de produktie nog geen regulering van de handel was.
Arbeiders
Ook veel arbeiders raakten bekneld tussen de raderen van de industriële samenleving. De status van de arbeid was sinds het begin van de eeuw verslechterd. De trotse ambachtslieden van weleer hadden plaatsgemaakt voor fabrieksarbeiders en mijnwerkers, die anders dan hun voorgangers niet zelf hun werktijden, werkmethoden en werktempo konden bepalen. De moderne arbeider was slechts onderdeeltje van een grote machine. In een strak schema verrichtte hij, al dan niet aan de lopende band, een beperkt aantal taken. Hij kon geen prijs voor zijn produkt vaststellen en moest tegen een schamel loontje dagelijks tien uur of langer aanwezig zijn. Hij kon van de ene op de andere dag ontslagen worden of een deel van zijn loon kwijtraken. Nam hij daarmee geen genoegen, dan nam zijn werkgever wel een ander in dienst. Voor hem honderden anderen! Door de massale immigratie waren er arbeiders genoeg, zeker in crisistijd. Veel bedrijven drukten bovendien de loonkosten door vrouwen en kinderen in dienst te nemen; ongeschoold werk kon ook door hen verricht worden. De werkomstandigheden van de arbeiders waren onvoorstelbaar slecht. In fabriekshallen was het benauwd en lawaaiig. Veel machines waren onveilig en het monotone werk en de vermoeidheid leidden tot concentratieverlies. Het gevolg was een groot aantal ongevallen. Ieder jaar verloren bij bedrijfsongevallen tienduizenden arbeiders het leven en raakten er honderdduizenden arbeidsongeschikt. Die waren doorgaans veroordeeld tot bittere armoede, want arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bestonden niet of nauwelijks. Om lotsverbetering af te dwingen, richtten arbeiders vanaf de jaren zestig belangenorganisaties op. Door vakbondsacties en wetgeving hoopten ze bescherming tegen de werkgevers te krijgen. Ze voerden actie voor betere arbeidsomstandigheden, kortere werkweken, hogere lonen en erkenning van hun bonden. Dat laatste was nodig omdat werkgevers vaak botweg weigerden met vakbonden praten en de overheid doorgaans partij voor het kapitaal koos. Vooral het Hooggerechtshof steunde de werkgevers. Met de Grondwet in de hand verboden de hoogste rechters arbeidswetten en andere maatregelen om het kapitalisme aan banden te leggen. Zo blokkeerden ze een tienurige werkdag voor bakkersknechten omdat `de Grondwet niet toestond burgers hun vrijheid te ontnemen'. Ook knechten `mochten' dus zo lang werken als ze wilden. Het Hooggerechtshof richtte zich ook tegen de vakbonden zelf, onder meer met de Sherman Act, die nota bene bedoeld was om de trusts te beteugelen. Op grond van deze wet werden vakbondsacties tegen bedrijven verboden, omdat die de vrije handel zouden aantasten.
Onderhandelaars en anarchisten
Mede doordat de bonden tot ver in de jaren negentig geen poot aan de grond kregen, verliepen arbeidsconflicten chaotisch en gewelddadig. Stakingen gingen geregeld gepaard met bedreigingen, aanslagen, vernielingen en vechtpartijen. De anarchisten, die uit waren op gewelddadige omverwerping van de maatschappij, hadden grote invloed, vooral in Chicago. Hun leider, een Duitse immigrant, had in een kruitfabriek de kneepjes van het vak geleerd en een revolutionair handboek over brandstichting, bommenfabricage en vergiftiging geschreven. Begin 1886 namen de anarchisten in Chicago de leiding bij maandenlange stakingen voor een achturige werkdag. De werkgevers ontsloegen duizenden stakers en namen 'onderkruipers' in dienst die ze door bewakingsdiensten lieten beschermen. De politie sloeg arbeidersvergaderingen uiteen en arbeiders hakten in op werkwilligen en gezagsdragers. De sfeer werd steeds grimmiger en beide partijen bereidden zich voor op een gewelddadige ontknoping. Op 1 mei was de spanning te snijden, toen in Chicago de grootste arbeidersdemonstratie uit de Amerikaanse geschiedenis gehouden werd. De dag verliep rustig, maar twee dagen later schoot de politie bij een nieuwe betoging twee arbeiders dood en de daaropvolgende dag kwam een menigte in het stadscentrum in de druiligere regen bijeen om haar woede over het politie-optreden te koelen. Toen een politiemacht de betogers uiteen wilde jagen, ontplofte in de rijen van de agenten een bom. Er ontstond een schietpartij en toen het plein 'schoongeveegd' was, lag het bezaaid met tientallen lijken en honderden gewonden. Zeven politiemannen en minstens twintig arbeiders waren gesneuveld. Er werden acht anarchisten opgepakt, die zonder bewijs van schuld ter dood werden veroordeeld. Vier van hen werden uiteindelijk opgehangen.
Het arbeidersgeweld wakkerde bij de burgerij de angst voor revolutie aan. De arbeiders op hun beurt werden in hun revolutionaire gezindheid gesterkt doordat de werkgevers en de overheid ontoegeeflijk bleven. Zo maakte het leger in 1892 een eind aan een vijf maanden durende staking tegen een loonsverlaging bij Carnegie's staalfabrieken in Homestead. Twee jaar later koos de overheid partij voor de wagonfabrikant Pullman, toen de arbeiders daar in verzet kwamen tegen loonsverlagingen van 25 tot 40 procent. De verlagingen leken absurd omdat de aandeelhouders gewoon hun winstuitkeringen opstreken. Toch verbood het Hooggerechtshof de actie en stuurde de regering het leger erop af.
Na 1900 veranderde de houding van de werkgevers en de overheid. De American Federation of Labor (AFL), die in het crisisjaar 1886 was opgericht, werd een serieuze gesprekspartner van de werkgevers. Deze federatie van vakbonden gebruikte desnoods het stakingsmiddel, maar wilde niets met revolutie en geweld van doen hebben. Het enige doel was: `meer'. En dat bereikte de AFL ook. De successen kwamen echter vooral ten goede aan geschoolde arbeiders. De arbeidsomstandigheden van veel andere werknemers bleven slecht en werkweken van zestig uur of meer waren aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog nog heel normaal.
Immigranten
Veel van de arbeiders die rond 1914 nog beroerde arbeidsomstandheden en extreem lage lonen hadden, kwamen uit Oost- en Zuid-Europa. Zij hadden het, onder meer door discriminatie, vaak moeilijker dan hun autochtone collega's. Tot 1885 was Amerika een buitengewoon gastvrij land. De Amerikanen waren ervan overtuigd dat immigranten bijdroegen aan hun rijkdom. De waarde van de nieuwkomers werd, alsof het koeien waren, uitgedrukt in geld. Gemiddeld werd een immigrant op duizend dollar geschat; duizend dollar die men voor niets kreeg! De kosten van opvoeding en opleiding waren immers elders betaald. Weliswaar brachten crises en depressies af en toe werkloosheid, maar meestal groeide de economie zo hard dat bijna alle arbeidskrachten welkom waren. Immigranten kregen alle kans hun American Dream te verwezenlijken. Duitsers, Engelsen, Scandinaviërs en Nederlanders vonden makkelijk werk als arbeider in de expanderende industrie of als boer in de onmetelijke leegtes van het Westen. Ook de aanpassing aan hun nieuwe vaderland kostte weinig moeite. Wel waren vooral de Duitsers nog lang als groep herkenbaar. Ze bleven bij elkaar wonen, soms in volledig Duitse dorpen, en hielden vast aan eigen taal en gewoontes. Twee groepen immigranten werden minder gewaardeerd: Ieren en Chinezen. De Chinezen, die sinds de jaren 1860 aan de Westkust neerstreken, waren slachtoffer van gewelddadige rassenhaat. Geregeld werden Chinezen gelyncht en waren ze doelwit van haatcampagnes. Blanke arbeiders waren bang dat Chinezen hun baantjes inpikten en de lonen drukten. Een vakbond noemde ze 'kronkelende wormen, nog erger dan het ongedierte dat de velden kaalvreet'. Inderdaad gebruikten werkgevers Chinezen om de lonen laag te houden. Chinezen namen namelijk, mede omdat ze door discriminatie niets beters konden krijgen, de slechtstbetaalde baantjes aan. Daarom verzetten werkgevers zich tegen de roep om anti-immigratie-wetgeving, die vooral in Californië steeds luider werd. Maar in 1882 verloren ze de strijd, toen de nationale regering de immigratie van Chinezen verbood.
In vergelijking met de Chinezen woonden de Ieren in het paradijs. Ook zij waren aanvankelijk door discriminatie en gebrek aan kapitaal en vakmanschap veroordeeld geweest tot de laagste rangen van het proletariaat. Maar geleidelijk waren ze opgeklommen en hadden zich in taal en gewoonten aangepast. Meer en meer werden ze gewaardeerd als degelijke vaklui. De roep om beperking van de Ierse immigratie uit de periode 1840-1860 was verdwenen.
'Giftige reptielen'
Halverwege de jaren tachtig veranderde de publieke opinie ten aanzien van buitenlanders. Een van de aanleidingen was het bloedbad in Chicago, dat naar velen geloofden het werk was van Europese anarchisten. Kapitalisten, middenstanders, boeren, kantoorklerken en anderen kregen de indruk dat `de' buitenlanders uit waren op omverwerping van de samenleving. Een ware hysterie maakte zich van hen meester. Plotseling zagen ze het gevaar uit alle riolen opduiken. Ze achtten Amerika bedreigd door `het schuim van Europa, langharige, stinkende, goddeloze, nietsontziende oproerkraaiers'. Sommigen vergeleken de komst van arme immigranten met een `invasie van giftige reptielen'. Ook veel arbeiders haatten immigranten. Ze verdachten de kapitalisten ervan de buitenlanders met scheepsladingen tegelijk aan te voeren om aan goedkope en onderdanige arbeidskrachten te komen. De haat bereikte een hoogtepunt tijdens de economische crisis van de jaren 1893-1897. In de jaren daarna verdween de angst voor revolutie, maar de afkeer van buitenlanders bleef bestaan en nam op den duur weer toe. Een van de oorzaken was dat de grote stroom immigranten niet langer alleen uit Noord- en West-, maar ook uit Zuid- en Oost-Europa kwam. Vergeleken met de oude immigranten waren de nieuwe gemiddeld armer en ongeschoolder en ze verschilden in taal en gewoonten meer van de Angelsaksische Amerikanen. Zij bevolkten de sloppenwijken in de grote steden, die daardoor enorm uitdijden. Veel Amerikanen gingen de immigratie daarom verafschuwen als oorzaak van het verval van de samenleving. Vooral de Italianen, die meestal van Sicilië en uit andere achtergebleven delen van Italië kwamen, wekten bij velen diepe afkeer. Volgens de vooroordelen waren ze lui, vuil, geniepig en moordzuchtig. Omdat ze kleiner en donkerder waren dan de gemiddelde Amerikaan, werden ze niet of nauwelijks als blank beschouwd. Een prominent Congreslid omschreef ze als `de gedegenereerde nazaten van de Aziatische horden die vele eeuwen eeuwen geleden Europa overspoelden'.
Assimilatie
Onder invloed van de publieke opinie werd de immigratiewetgeving aangescherpt.
Op Ellis Island, (zie foto) voor de kust van New York, kwam een gebouw waar alle immigranten nauwkeurig werden onderzocht voor ze het land in mochten. Mensen met een crimineel verleden, paupers, geestelijk gestoorden, anarchisten, prostituées en dragers van besmettelijke ziekten werden zonder pardon teruggestuurd. Toch bleef het aantal immigranten groeien. Veel Amerikanen wilden daarom dat de keuringen werden uitgebreid met een verplichte lees- en schrijftest. Dat zou wél tot indamming van de immigratie hebben geleid, want de helft van de nieuwe immigranten was analfabeet. Maar de lees- en schrijftest werd niet ingevoerd en de buitenlanders bleven toestromen.
De oorzaak was dat veel nieuwelingen het in Amerika nog altijd beter hadden dan in hun oude vaderland. In Amerika werden ze niet vervolgd, zoals de joden in Rusland, en vonden ze meestal werk. In de eerste jaren deden de meesten slechtbetaald en zwaar werk en woonden ze in overbevolkte en smerige huurflats, vaak met meerdere gezinnen op een kamer. Maar dat was altijd nog beter dan een werkloos en uitzichtloos bestaan in Europa, zeker omdat ze in Amerika hoop op een betere toekomst hadden. De cultuurschok die de overgang naar de Amerikaanse stad bracht, werd opgevangen door aansluiting bij de eigen groep. Er ontstonden Italiaanse, joodse, Slowaakse, Hongaarse, Poolse en andere gemeenschappen, die in eigen wijken hun taal en cultuur in stand hielden en onderling hulp boden. Een nieuw soort politici, die bosses (bonzen) werden genoemd, hielp hen in ruil voor steun bij de verkiezingen aan paspoorten, woonruimte, bescherming en werk. De bonzen regelden vergunningen voor straatverkoop, vergaven baantjes bij de gemeentereiniging en andere overheidsdiensten en maakten gebruik van contacten met bevriende ondernemers. Deze ritselaars vergaarden een enorme macht. In de ogen van veel Amerikanen werden de bosses het symbool van corruptie en vriendjespolitiek, maar voor de nieuwelingen waren ze een zegen. Op den duur gingen ook veel van de nieuwe immigranten en vooral hun kinderen en kleinkinderen op in de Amerikaanse samenleving. Sommigen keerden teleurgesteld terug naar Europa, velen hielden zoveel mogelijk vast aan de eigen subcultuur. Maar bijna niemand ontkwam aan een zekere mate van assimilatie en accommodatie aan de Amerikaanse samenleving.
Stedelijke middengroepen
De Zuid- en Oosteuropeanen wekten niet ieders afkeer. Veel Amerikanen zagen ze niet als veroorzakers, maar als slachtoffers van het kwaad. Particulieren stichtten vanaf de jaren negentig in de sloppenwijken opvangtehuizen waar immigranten en mensen in nood konden aankloppen om steun. Deze opvangtehuizen ontwikkelden zich tot centra van maatschappelijk werk. Niet alleen hielpen ze de armen, zoals de oude liefdadigheid, ook bestudeerden ze de oorzaken van de ellende en probeerden daarin verbetering te brengen. Het bekendste centrum was Hull House in Chicago, van de sociaal werkster Jane Adams. Adams en de haren gebruikten nieuwe methoden die later overal in het land overgenomen werden. Ze bouwden de eerste kinderspeelplaatsen, sloten bij het taalonderwijs aan op de eigen cultuur van de immigranten en legden bij de bestrijding van de jeugdcriminaliteit het accent meer op opvoeding dan op straf. Ook verzorgden ze beroepsonderwijs en kunstzinnige vorming, gaven ze informatie over hygiëne in het huishouden en voerden ze actie voor de aanleg van groenvoorzieningen, voor een verbod op kinderarbeid en voor betere sociale wetgeving.
Het werk van Hull House maakte deel uit van een veel bredere hervormingsbeweging. Artsen, architecten, journalisten, onderwijzers, verpleegkundigen, wetenschappers en andere leden van de stedelijke middenklasse probeerden sinds de jaren negentig op de meest uiteenlopende terreinen maatschappelijke kwalen te bestrijden. Deze hervormingsbeweging vertoonde veel overeenkomst met de in hoofdstuk 2 beschreven hervormingsbeweging van voor de Burgeroorlog. Net als toen bond men de strijd aan met drankmisbruik en prostitutie. Vrouwen knielden voor de deuren van saloons om te bidden voor hun sluiting. Anderen hakten met bijlen in op tapkasten en ander horeca-meubilair. Deelstaten verboden de verkoop van sterke drank. In 1916 was de helft van het land `drooggelegd'. Dat alles was in zekere zin een herhaling van de geschiedenis. Maar er waren ook verschillen met vroeger. De slavernij was vervangen door nieuwe misstanden, zoals het machtsmisbruik van de grote kapitalisten, de corruptie in de politiek, het gebrek aan gelijkheid en democratie, de miserabele leefomstandigheden in de arme wijken en de hemeltergende arbeidsomstandigheden in de fabrieken en de mijnen. De hervormers wilden al dit kwaad te lijf gaan met een competente overheid, die doelgericht zou ingrijpen om vrijheid, gelijkheid, democratie en vooruitgang te bevorderen.
De meeste hervormers waren blanke protestanten. Het waren vertegenwoordigers van de gegoede burgerij, leden van de ontwikkelde stedelijke mid‑dengroepen. Velen vreesden dat de maatschappij zou ondergaan in sociale chaos en dat zijzelf hun greep op de samenleving zouden kwijtraken aan het grootkapitaal en de bosses. Sommige historici zien de hervormingsbeweging daarom als een poging van de burgerij om de macht weer in handen te krijgen. Dat lijkt echter te eenzijdig. De hervormers werden gedreven door een veelvoud aan motieven. Ook christelijke en humanitaire gevoelens voor de verdrukte medemens en zorg om de kloof tussen het gelijkheidsideaal en de rauwe werkelijkheid speelden een rol. Bovendien kregen de hervormingsbewegingen niet uitsluitend steun van mannen uit de middengroepen, maar ook van arbeiders, vrouwen en anderen. Dankzij de hervormers wonnen allerlei belangenorganisaties, zoals die van vrouwen, arbeiders, consumenten en boeren aan invloed.
Het tijdperk van de progressieven
Teddy Roosevelt President van 1901-1909
De hervormers domineerden in het begin van de twintigste eeuw de Amerikaanse politiek. Zowel in de steden, de deelstaten als in het Congres waren ze meestal in de meerderheid. Ook de drie presidenten die van 1901 tot en met 1920 het land regeerden, waren hervormingsgezind. De periode van ongeveer 1895 tot 1920 wordt daarom de Progressive Era genoemd. Welke politieke hervormingen werden zoal bereikt? In de eerste plaats werd de politiek democratischer. Om de macht van bosses en andere partijbonzen te breken, kozen de partijen hun kandidaten niet langer in rokerige achterkamertjes, maar in voorverkiezingen waaraan iedereen mee kon doen. Deelstaten organiseerden referenda waarin de bevolking zich kon uitspreken over wetten en besluiten. Het zeventiende amendement op de grondwet, dat in 1913 van kracht werd, bepaalde dat senatoren niet langer werden aangewezen door het parlement van hun deelstaat, maar bij directe verkiezingen werden gekozen. In de tweede plaats kwamen er wetten die de economie reguleerden en machtsmisbruik van grote bedrijven tegengingen. Zo creëerde de Federal Reserve Act van 1913 een door de overheid gereguleerde nationale bank, die een einde maakte aan het machtsmonopolie van de grote banken. Een voedselwet legde in 1906 kwaliteitseisen vast nadat onderzoek bevestigd had dat de vleesmagnaten in Chicago op grote schaal verrot vlees en schadelijke conserveringsmiddelen gebruikten. De Sherman anti-trustwet werd uitgebreid en verbeterd. Vanaf 1900 ontbond de overheid tientallen monopolies en maakte zij een eind aan honderden gevallen van prijsdiscriminatie, onredelijke vrachttarieven en andere illegale praktijken. In 1914 ging een nieuw sterk overheidslichaam, de Federal Trade Commission, toezien op de naleving van de handelswetten.
De vakbonden werden voortaan ontzien. Een nieuwe wet stelde vast dat de anti-trustwetten niet op hen van toepassing waren. Voortaan konden alleen vakbondsacties die tot onherstelbare schade aan eigendommen leidden, verboden worden. De overheid schoot bij arbeidsconflicten niet langer de werkgevers te hulp, maar zond bemiddelaars. Ook kwam er sociale wetgeving tot stand. Ambtenaren en spoorwegarbeiders kregen een achturige werkdag, mijnen en fabrieken werden gebonden aan veiligheidseisen en in 25 deelstaten werd kinderarbeid verboden. Particuliere opvangtehuizen en andere sociale organisaties kregen subsidie en vormden zo het begin van de Amerikaanse verzorgingsstaat.
Vrouwen
In de hervormingsbeweging speelden vrouwen een hoofdrol.
Susan B. Antony
Met name bij campagnes tegen alcoholmisbruik en prostitutie, en in het onderwijs en maatschappelijk werk liepen ze voorop. Het waren veelal vrouwen uit de gegoede burgerij. Zelfs presidentsvrouwen deden mee. Een van deze first ladies kreeg de bijnaam Lemonade Lucy door op recepties van het Witte Huis geen alcohol te laten serveren. Deze vrouwen bouwden voort op een traditie. Voor de Burgeroorlog waren vrouwen actief in de hervormingsbeweging, het liefdadigheidswerk en het onderwijs. In de oorlog stonden ze vooraan in de verpleging en andere hulpverlening. Door die ervaringen kregen ze in de jaren negentig haast vanzelfsprekend de leiding over de opvangtehuizen en andere sociale instellingen. Toen daaruit het begin van een verzorgingsstaat ontstond, kregen ze carrièremogelijkheden in het ambtenarenapparaat.
Afbeelding Woman Suffragete Beweging before 1920
Het vrouwenkiesrecht werd kort na de Burgeroorlog weer op de agenda gezet. Twee in 1869 opgerichte organisaties hoopten dat de zwarte emancipatie ook de vrouwenemancipatie mogelijk zou maken. Ze eisten dat het veertiende amendement, dat zwarten kiesrecht en andere burgerrechten gaf, ook op hen van toepassing werd. Vergeefs. Verreweg de meeste Amerikanen stonden nog steeds onverschillig of vijandig tegenover de vrouwenemancipatie. In de Progressive Era kreeg de vrouwenbeweging meer kans. Het ledental van de vereniging voor vrouwenkiesrecht, die was ontstaan uit de twee organisaties van 1869, steeg van een paar duizend in 1900 tot twee miljoen in 1917. Vrouwenkiesrecht paste volgens deze beweging perfect bij andere hervormingen. Juist vrouwen zouden immers, als hoedsters van de moraal, op hervormingsgezinde politici stemmen. De vrouwenbeweging was echter wel verdeeld. Feministes vonden het fout om het accent op de morele kwaliteiten van de vrouw te leggen. Deze nieuwe groep binnen de vrouwenbeweging stelde het recht op zelfontplooiing voorop. Veel feministes hechtten meer waarde aan het recht op arbeid dan aan het kiesrecht. De kiesrechtactivistes zelf waren verdeeld over de strategie: moesten ze de de wetten van de deelstaten, de nationale wetten of de grondwet veranderd zien te krijgen? Mede door haar verdeeldheid boekte de beweging voor vrouwenkiesrecht lange tijd alleen bescheiden succesjes. In 1912 hadden vrouwen in nog maar negen deelstaten stemrecht. Pas na de Eerste Wereldoorlog kwam de grote doorbraak. In 1920 werd met het negentiende amendement het vrouwenkiesrecht in het hele land een feit.
Maatschappijvisies
Na de behandeling van de verschillende groepen in de Amerikaanse samenleving, bekijken we nu hoe de opvattingen over die samenleving zich ontwikkelden. De noordelijke overwinning in de Burgeroorlog was een overwinning van de centralistische traditie op de State's Rights-traditie. Het Noorden voelde altijd al meer voor een sterke centrale regering. Nu het de alleenheerschappij had, was die voorkeur alleen maar sterker geworden. De Radical Reconstruction maakte de nationale overheid machtiger en de deelstaten zwakker dan ooit. Daardoor leek de verdeeldheid tussen Noord en Zuid overwonnen te kunnen worden. De nationale regering bevorderde de eenwording door in het Zuiden als een soort bezettingsmacht de Radical Reconstruction door te voeren.
Intussen werd de Amerikaanse samenleving ook veranderd door de ontzagwekkende economische ontwikkeling. Terwijl de Radical Reconstruction na een tijdje doodbloedde, jakkerde de economie in onveranderd hoog tempo voort. Dat gebeurde tot de jaren tachtig in een sfeer van algemeen optimisme. Toch waren de uitwassen van het ongebreidelde kapitalisme ook toen al zichtbaar. Het machtsmisbruik van de geldmagnaten, de problemen op het platteland, de enorme verschillen tussen arm en rijk, de economische depres‑sies waarin duizenden bedrijven failliet gingen en miljoenen arbeiders op straat kwamen te staan: het was er allemaal al, maar de Amerikanen maakten zich er lang niet zo druk om als later. De meesten geloofden dat ze ondanks tijdelijke tegenslagen een stralende toekomst tegemoet gingen. Ze dachten dat in principe iedereen het van krantenjongen tot miljonair kon brengen. Daar was geen steun van de overheid of andere hulp van buitenaf voor nodig. Alles wat je nodig had waren ijver, een glimlach en geluk. Met het ideaalbeeld van de self made man die zichzelf opwerkte from rags to riches werd dit optimisme overal en altijd weer bevestigd. Zelfs dominees verkondigden het materialistische `evangelie' van de rijkdom. In hun preken herhaalden bekende predikanten telkens weer dat rijkdom binnen ieders bereik lag en dat het vergaren ervan een christelijke plicht was. Ook toen de problemen in de jaren tachtig en negentig duidelijker werden, bleef het kapitalisme bij talloze Amerikanen populair. Kapitalisten als Rockefeller, Carnegie en Edison werden in brede kring bewonderd en verheerlijkt. Ook zijzelf zagen zich als de grote leiders. Dankzij hun monopolies zou een eind komen aan de chaos en moordende concurrentie van het kapitalisme. Dankzij hun inspanningen zou de samenleving vooruitkomen en de welvaart toenemen. Hun rijkdom konden ze inzetten voor het algemeen belang, door bijvoorbeeld de kunsten te steunen en de armen te helpen.
Als de overheid hun maar niets in de weg legde. De regering moest niet door belastingen en andere regulering de rijkdom anders verdelen. Zou zij dat wél doen, dan zouden economische groei en vooruitgang belemmerd worden, wat uiteindelijk juist ten koste zou gaan van diezelfde armen die geholpen moesten worden.
Veranderende opvattingen
Veel Amerikanen verloren in de jaren tachtig en negentig echter hun geloof in de zegeningen van het ongebreidelde kapitalisme. In hun ogen waren de geldmagnaten geen weldoeners, maar robber barons. De politici werden gezien als hun hulpjes of op zijn best als goedwillende maar machteloze stakkers. Volgens de critici moest de overheid de economie juist wel reguleren. In de Progressive Era kreeg deze opvatting de overhand en werd de almacht van de kapitalisten geleidelijk ingeperkt. Rond 1900 veranderden de Amerikanen ook op andere punten hun beeld van de samenleving. Je hebt al gezien hoe ze probeerden hun samenleving democratischer en efficiënter te maken. Daarbij was echter eerder sprake van continuïteit dan van verandering. Het streven naar democratie en efficiëntie was tot op zekere hoogte al lang ken‑ merkend voor de VS. Er waren ook radicalere veranderingen. Zo ging het ideaal van Amerika als boerennatie definitief tot het verleden behoren. Hoewel de VS al lang geen land van zelfstandige boeren meer vormden, waren de agrariërs nog jaren verheerlijkt als hoeksteen van de natie. Nu moest de boerenstand die ereplaats afstaan aan de stedelijke middenklasse. Niet langer werd de zelfstandige plattelander als ideale Amerikaan gezien, maar de stedeling die carrière maakte in de rechtspraak, de gezondheidszorg, het onderwijs, de godsdienst of het zakenleven.
Een derde verandering was dat de Amerikanen grote waarde gingen hechten aan hun vrije tijd. Dat was mogelijk doordat het leven steeds minder uit alleen werken bestond. Werkweken van 70 uur kwamen nog voor, maar de gemiddelde werkweek duurde aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog nog maar 47 uur. Voor het dagelijks leven betekende dat een enorme verandering. Consumptie en vermaak werden zowel voor het individu als voor de samenleving belangrijker dan ooit. De massaconsumptie werd een van de motoren van de economie. Doordat niet alleen welgestelden, maar ook lagere sociale klassen gingen meetellen als consumenten, kon het bedrijfsleven een gestaag groeiende stroom produkten kwijt. Consumptief gedrag werd dan ook positief gewaardeerd en de adverteerders deden hun uiterste best ook de lagere sociale klassen en de vrouwen te paaien.
Massacultuur
Door de toename van de vrije tijd, kwam ook een massacultuur tot ontwikkeling. In alle steden verrezen parken, pretparken, bioscopen, theaters en sportstadions. De sterren van de film en de musical en de helden van het honkbal en het American Football werden nationale beroemdheden, die een miljoenenpubliek trokken. Doordat alle sociale klassen en etnische groepen deel hadden aan het nieuwe vermaak, bevorderde het hun integratie in de samenleving. Italiaanse, Poolse, joodse en `Amerikaanse' Amerikanen identificeerden zich met dezelfde sporthelden. Ze namen dezelfde acteurs en zangers als voorbeeld. De massacultuur werd een nieuw bindmiddel voor een samenleving die aan de andere kant in afzonderlijke groepen uiteen dreigde te vallen.
Een van de oorzaken van dat laatste was de massale immigratie uit Zuid- en Oost-Europa. De komst van die vreemdelingen leidde tot een vierde verandering in het Amerikaanse zelfbeeld. Tot 1880 zagen de Amerikanen hun natie als een melting pot, een smeltkroes waarin verschillende oude volkeren werden omgesmolten tot één nieuw volk, het Amerikaanse. Het was een beeld vol zelfvertrouwen. `Net zoals kruisbestuiving goed is voor planten', schreef een wetenschapper, `levert de vermenging van volkeren in dit land het mooiste, intelligentste en krachtigste volk ter wereld op (... ) het Amerikaanse volk, dat het beste volk is dat de wereld ooit aanschouwde.' De nieuwe immigratie leidde tot discussie over deze opvatting. Werden ook de Zuid- en Oosteuropeanen in de melting pot omgesmeed tot `echte' Amerikanen? Was Amerika niet veeleer een salad bowl, een nation of nations, waarin verschillende volkeren samenleefden zonder in het grote geheel op te gaan? En hoeveel cultureel pluralisme kon men zich eigenlijk veroorloven? Niet zoveel, vreesden velen uit de gegoede burgerij en de vroegere immigrantengroepen. Volgens hen was een echte Amerikaan White AngloSaxon Protestant (WASP) en moesten nieuwkomers zich aanpassen. Ze meenden dat vooral het onderwijs de amerikanisering van de immigranten moest bevorderen. Daarom werden onderwijsprogramma's opgezet om kennis van en respect voor de Amerikaanse wetten en tradities bij te brengen.
Eén of verdeeld?
Waren de Verenigde Staten tussen de Burgeroorlog en de Eerste Wereldoorlog op weg naar groter eenheid? Of raakte de natie juist meer verdeeld?
Voorop staat dat haar voortbestaan na 1865 nooit meer bedreigd is. Afscheiding van een of meer deelstaten was geen serieuze mogelijkheid meer. Toch bleef tussen Noord en Zuid verdeeldheid bestaan. De Reconstructie leek eenheid te brengen, maar dat was meer schijn dan werkelijkheid. Het systeem van federalisme bleef de deelstaten gelegenheid bieden nationale wetten te ontwijken of naar eigen believen te gebruiken. Zuidelijke staten konden de grondwettelijk vastgelegde burgerrechten van de zwarten makkelijk negeren doordat ze een eigen regering, een eigen parlement, een eigen ambtenarenapparaat en eigen rechters en politie hadden.
Ook verder werden de Verenigde Staten geen ideale eenheid. Integendeel. De gewenste economische vrijheid leidde tot ongewenste uitwassen. Overal zag je de economische en sociale verschillen en de machtsongelijkheid toenemen. Niet alleen zwarten en Indianen bleven achter, ook boeren, arbeiders en immigranten kwamen in de verdrukking. Lang bleef men geloven dat alles wel goed zou komen. Maar op den duur botste de mythe van de gelijkheid te hard op de realiteit van de groeiende inkomens- en machtsverschillen. Vanaf halverwege de jaren tachtig gingen arbeiders en boeren zich organiseren om hun belangen door te zetten. Zij geloofden niet meer in de mooie woorden over de onbeperkte mogelijkheden voor het individu. Zij verloren hun vertrouwen in de liberale nachtwakersstaat die alleen de openbare orde bewaakte.
Hoewel ook onder de stedelijke middenklasse de kritiek op de passiviteit van de overheid groeide, verwachtten veel burgers toen nog dat de grote managers de problemen van het land zouden oplossen. Daardoor bleef de over‑heid, ondanks de eerste anti-trustwetgeving, tot aan het eind van de negentiende een speelbal van de grote bedrijven. De Progressive Era bracht daar verandering in. De hervormers wezen de economische dynamiek van het kapitalisme niet af, maar wilden deze gebruiken om de oude idealen van vrijheid, gelijkheid en democratie dichterbij te brengen. Daarom gooiden ze het kapitalisme niet omver, maar bonden ze het wel aan overheidsregulering. Ook bestreden ze door sociale wetgeving de negatieve sociale gevolgen en maakten ze door democratisering de overheid weer tot dienares van het hele volk. De successen die ze boekten waren echter beperkt. In vergelijking met West-Europa werd de Amerikaanse samenleving wel democratischer, maar bleven de sociale wetgeving en de regulerende invloed van de overheid ver achter. De verbeteringen voor de achtergebleven groepen waren bescheiden.
Toch bleef het verzet tegen de machts- en inkomensongelijkheid beperkt. Dat had twee oorzaken: een positieve en een negatieve. De negatieve was dat de achtergestelde groepen door racisme en onderlinge nijd niet tot samenwerking kwamen. Arbeiders en boeren moesten niets van elkaar hebben, autochtone Amerikaanse arbeiders haatten Zuid- en Oosteuropese immigranten en iedereen keek neer op zwarten, Indianen en Chinezen. De positieve oorzaak was dat de overgrote meerderheid van de Amerikanen bleef geloven in de American Dream. Voor hen «-as Amerika het land van de onbeperkte mogelijkheden, de natie die als geen andere de kans op vrijheid en welvaart bood.
Dit is het laatste deel.