VWO Paragraaf 1 De Verlichting (1650-1789)

Leidende vraag: Welke ideeën ontstonden tijdens de Verlichting over de ideale samenleving?
Oude inzichten werden in de tweede helft van de 17e eeuw ter discussie gesteld. Gematigde denkers proberen een middenweg te vinden tussen rede en traditie. Radicale aanhangers van de Verlichting stelden dat democratie, vrijheid en gelijkheid universele waarden zijn.
Kant en de Verlichting
Rond 1780 discussieerden Europese intellectuelen over de vraag wat de Verlichting was. De Duitse filosoof Emanuel Kant (1724-1804) noemde de Verlichting 'de bevrijding van de mens uit de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is'. Onmondigheid is het onvermogen je verstand zonder leiding van anderen te gebruiken. Ieder heeft zijn eigen verstand en moet dus de moed hebben dat eigen verstand te gebruiken. Dat werd het motto van de Verlichting.
Nieuwe ideeën
Al vanaf 1650 werden oude inzichten steeds meer ter discussie gesteld. Twee filosofische stromingen het empirisme (kennis komt voor uit ervaring en waarneming) en het rationalisme (de rede, het menselijk denkvermogen, is de voornaamste bron van kennis), stelden dat traditie en geloof moesten plaatsmaken voor de rede (het verstand). Ontwikkelde mensen stelden traditionele ideeën over sociale verhoudingen, politiek, economie en godsdienst ter discussie. Zij vonden dat de samenleving gebaseerd moest zijn op de rede en niet op erfelijke rechten, plichten of religieuze ideeën. Veel verlichte denkers waren daarom tegen de standenstaat en het absolutisme, waren tegen machtsmisbruik en voor een onpartijdige rechtspraak. Maar juist in die tijd vond er een centralisatie van de macht plaats. Dit werd door de absolute vorsten gerechtvaardigd door zich te beroepen op het feit dat zij de macht van God hadden verkregen. Daarom hoefden zij dan ook geen verantwoording af te leggen aan een parlement.
Het sociaal contract.
De Engelse filosoof John Locke (1632-1704) was van mening dat alle mensen vrij en gelijk geboren zijn en het recht hebben die vrijheid te verdedigen. De macht van de staat moest worden vastgelegd in een sociaal contract. Burgers staan een deel van hun vrijheid af aan de staat. In ruil daarvoor moest de overheid hun leven, bezit en vrijheid beschermen en bij conflicten als neutrale rechter optreden. Als de overheid zich daar niet aan hield dan mochten de burgers een andere regering aanstellen. Een tiran mocht dus worden afgezet. Locke was een voorstander van de constitutionele monarchie.
De Frans-Zwitserse filosoof Jean-Jacquis Rousseau was van menig dat mensen hun vrijheid overdroegen aan de staat. Het volk was soeverein en de staat moest de algemene wil - de wil van de samenleving - vertegenwoordigen. Mensen moesten niet streven naar eigenbelang, maar zich onderwerpen aan wetten die in overeenstemming waren met de algemene wil.
Scheiding van kerk en staat
Onder invloed van de ontdekking van natuurwetten ontstond twijfel aan het geloof. De Franse filosoof Voltaire (1694-1778) en anderen (de deïsten) waren van mening dat de natuurwetten bewezen dat God de wereld ingenieus had gemaakt, maar er zich verder niet mee bemoeide.
Voltaire
De Nederlandse filosoof Spinoza (1632-1677) en anderen gingen er echter van uit dat de natuur niet was gemaakt door God, maar waren God en de natuur hetzelfde. Geloof was in strijd met de rede. De mens moest niet gehoorzamen aan God, maar slechts afgaan op zijn eigen verstand.
Spinoza
Na een tijd van bloedige godsdienstoorlogen en religieuze onderdrukking benadrukten de verlichte denkers het belang van individuele vrijheid en tolerantie. Locke was daarom voor een scheiding van kerk en staat. Zelfstandige mensen konden alleen zelf bepalen wat ze geloofden en dat moest niet worden overgelaten aan de staat of aan anderen.
Gematigde en radicale Verlichting
Vanaf 1750 hingen bijna alle verlichte denkers de vooruitgangsgedachte aan. Door meer vrijheid en tolerantie werden er steeds meer verbeteringen voor de mensen zichtbaar. De maatschappij kon door de rede verbeterd worden.
Twee hoofdrichtingen kwamen echter steeds scherper tegenover elkaar te staan. Aan de ene kant de gematigde denkers die een evenwicht zochten tussen rede en traditie en aan de andere kant de radicale stromingen die met de traditie wilden breken en een geheel nieuwe maatschappij wilden creëren. Voltaire behoorde tot de gematigden en stelde dat slechts een klein deel van de bovenlaag geschikt was voor het redelijk denken en dat 90% van de bevolking geen verlichting verdiende. Gematigde denkers meenden dat de mogelijkheden van het verstand en de rede beperkt waren. Het doorvoeren van verlichte ideeën kon gevaarlijk zijn.
Emmanuel Kant stelde dat puur rationalisme kon leiden tot waanideeën en tot immoreel gedrag. De rede moest worden aangevuld met ervaring en morele normen. Aan een universele morele wet moest iedereen zich houden. Men moest zelf ook voldoen aan de regels die men aan anderen stelde.
Spinoza was de grote inspiratiebron van de radicale stroming. Alle mensen hadden dezelfde rechten. De voorrechten van de klassenmaatschappij waren in strijd met de rede. Ieder mens had het recht gelijk behandeld te worden en volledig vrij zijn eigen mening te uiten. De radicalen kozen daarom voor een democratie.
Politieke cultuur
Langzamerhand werden Europese leiders beïnvloed door de verlichtingsideeën.
De Pruisische koning Frederik II, die regeerde van 1740 tot 1786, en de keizer van Oostenrijk Jozef II, die regeerde van 1780 tot 1790 geloofden niet dat ze de macht hadden gekregen van God, maar zagen zichzelf als de dienaren van het algemeen belang. Zij voerden een aantal veranderingen door maar hielden vast aan hun absolute macht en aan de standenmaatschappij. Dit noemen we verlicht absolutisme.
De Franse koningen wilden dat voorbeeld niet volgen en probeerden de verspreiding van de radicale ideeën tegen te gaan door het toepassen van censuur. Dat was echter niet erg effectief. De boeken werden nu gedrukt in Amsterdam en van daaruit Frankrijk binnen gesmokkeld. De radicale verlichte ideeën werden toch steeds meer verspreid (in clubs, salons en koffiehuizen) waardoor langzaam de politieke cultuur veranderde en moesten vorsten steeds meer rekening houden met de publieke opinie. In een pamflet van abbé Sieyès 'Wat is de derde stand?', van januari 1789, werd uiteengezet dat deze tot nu toe geen invloed had. Daarom moesten de standen worden afgeschaft en plaats maken voor een Nationale Vergadering waarin niet meer per stand maar per persoon werd gestemd. Dat betekende een einde van de standenstaat (Ancien Regime).
Zie verder paragraaf 2 VWO Paragraaf 2 De Franse Revolutie